|
Methode: Praktische Economie April 2004 HAVO 5 Economie Totaalvak |
|
Samenvating Module 1, 2, 3 |
|
Hoofdstuk 1
Iets "behoeven" betekent iets nodig hebben, de basisbehoeften van de mens zijn: voeding, kleding en beschutting. Naast de basisbehoeften kennen we ook nog: normale behoeften en luxe behoeften, deze behoeften verschillen per plaats en per tijd.
Mensen hebben zoiets als de zogenoemde preference drift, dit wil zeggen dat zodra mensen op een bepaald niveau van behoeftebevrediging komen, ze nog meer willen. Dit komt omdat deze mensen zich gaan vergelijken met de mensen die het beter hebben: de reference drift. Menselijke behoeften zijn onbegrensd.
Goederen en diensten worden door mensen gebruikt om hun behoeften te bevredigen, goederen zijn hierbij tastbaar en diensten ontastbaar. Er bestaat zoiets als vrije goederen, dit zijn goederen die gratis zijn zoals zonlicht, lucht die we inademen. Voor deze vrije goederen hoeven geen middelen op te offeren.
Toch moeten de meeste goederen en diensten worden geproduceerd, produceren is het maken van goederen en diensten. Er worden twee soorten goederen geproduceerd: consumptiegoederen, die door consumenten worden gebruikt om in hun behoeften te kunnen voorzien en kapitaalgoederen/productiegoederen, zoals machines die op hun beurt weer worden gebruikt bij de productie van andere goederen en diensten.
Bij productie worden vier verschillende productiefactoren onderscheiden:
- natuur: alles wat met de natuur te maken heeft, zoals lucht, zonlicht, aarde. Maar ook mineralen zoals olie, gas en kolen en als we "natuur" ruim opvatten rekenen we zelfs de ligging, het reliëf, de bodemgesteldheid, de meren en de kusten erbij.
- arbeid: alle geestelijke en lichamelijke inspanning van mensen ten dienste van de productie, als we het zo bekijken hebben we het over arbeid in ruime zin. Wanneer we alleen kijken naar betaalde arbeid in bedrijven en bij de overheid spreken we van arbeid in engere zin.
- kapitaal: kapitaalgoederen zijn goederen die in het productieproces worden ingeschakeld om er andere goederen mee te maken. We maken onderscheidt tussen vaste en de vlottende kapitaalgoederen, vaste kapitaalgoederen gaan langer dan een jaar mee, vlottende kapitaalgoederen omdat ze in het product "opgaan ". Hulpstoffen zijn niet in het product terug te vinden zoals brandstof of meel. Grondstoffen zijn daarentegen wel terug te vinden in het eindproduct.
- ondernemerschap: de ondernemer combineert de productiefactoren natuur, arbeid en kapitaal met als resultaat dat er producten ontstaan.
Tussen de onbegrensde behoeften en de beperkte middelen bestaat een spanning die we schaarste noemen.
Ook moeten we in het dagelijks leven afwegen wat we het belangrijkste vinden, dit noemen we ook wel prioriteiten stellen. Een consument maakt de keuze hoe hij zijn geld uitgeeft. Een werknemer maakt de keuze of hij nog een halve dag extra gaat werken ipv een halve dag vrij te zijn. Iedereen kiest voor de dingen die hij het belangrijkste vindt. Ook tijd is schaars, dit is uit te leggen door middel van een simpel voorbeeld: je hebt drie uren te verdelen. Je kiest voor een half uur wandelen en 2.5 uur voetballen, maar die 2.5 uur voetballen "kost" je wel 2.5 uur wandelen. Dit worden de alternatieve kosten genoemd.
De economische wetenschap bestudeert het keuzehandelen van mensen (producenten, werknemers, overheden, internationale organisaties), in het bijzonder hoe zij omgaan met schaarse, alternatief (op verschillende manieren) aanwendbare middelen, die ze gebruiken om er hun behoeften mee te bevredigen. Dit keuzehandelen vloeit voort uit:
-het bestaan van menselijke behoeften
-de wens deze te bevredigen
-de schaarste van deze bevredigingsmiddelen
-de verschillende gebruiksmogelijkheden van de middelen
De mate waarin mensen erin slagen de schaarste te verminderen heet welvaart, als dit beperkt wordt tot geproduceerde diensten en producten wordt het welstand genoemd. Welzijn is weer iets anders namelijk: Het gevoel van welbevinden (gelukkig zijn, verliefd zijn)
Hoofdstuk 2
Consumeren is het gebruiken van goederen of diensten om in de behoeften te voorzien. Goederen die langer dan 1 keer meegaan worden ook wel duurzame consumptiegoederen genoemd, maar als je goederen maar 1 keer kunt gebruiken is er sprake van niet-duurzame consumptiegoederen.
Een begroting is een overzicht van de te verwachten uitgaven en inkomsten in de komende periode.
Aan de uitgavenkant vinden we:
- de vaste lasten, dit zijn betalingen die steeds weer terugkomen,
- incidentele uitgaven, dit wil zeggen: uitgaven die heel soms voorkomen, bijvoorbeeld als je wasmachine kapot gaat.
- de dagelijkse uitgaven zoals boodschappen en benzine.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) doet onderzoek naar de manier waarop huishoudingen hun geld uitgeven (consumptiepatroon), ook wel het budgetonderzoek genoemd. Er zijn verschillen in het consumptiepatroon van gezinnen, die zijn een gevolg van:
- Economische factoren: voorkeuren van de consument prijzen van de goederen en diensten de hoogte, stabiliteit en de vooruitzichten van het inkomen het bezit van spaargeld en ander vermogen de mogelijkheid om geld te lenen de beschikking over vrije tijd
- Sociale factoren: het beroep dat de man of vrouw uitoefent de levensgewoonten de verschillende groepen waartoe men behoort (buurt, clubs, vriendenkring, kerk) Demografische factoren: leeftijd de samenstelling van het gezin burgerlijke staat
Veel producenten stellen hun reclames af op jongeren, omdat: ze veel kopen, sneller iets nieuws proberen, de kopers van morgen zijn en jongeren hebben al op steeds vroegere leeftijd invloed op de bestedingen van het gezinsbudget.
Reclame is het overbrengen van een boodschap door een adverteerder met de bedoeling zijn afzet positief te beïnvloeden. Promotie omvat ook de niet-commerciële communicatie. Wanneer men een nieuw product heeft gekocht en deze ook graag laat zien heet dit het demonstratie-effect.
De overheid voert een consumentenbeleid, dit wil zeggen dat de overheid de consumenten beschermd bij de keuze van goederen en diensten. Ook voert de overheid een consumptiebeleid, hiermee willen ze het consumeren in goede banen leiden (waarschuwing tegen roken)
Hoofdstuk 3
Economische factoren die de vraag bepalen zijn:
- De prijs van het goed => als de prijs laag is wordt er meer van gekocht dan wanneer de prijs hoog is.
- De behoeften en voorkeuren van de consument => In de winter is er meer behoefte aan winterkleding, dus is daar ook meer vraag naar
- Het inkomen of budget van een consument => Over het algemeen neemt de vraag toe, wanneer er meer wordt verdient. - De prijzen van overige goederen -=> Als de prijs van een vervangend goed omhoog gaat, wordt er van het andere product meer gekocht. (appels duurder, meer peren kopen)
De ceteris-paribus-clausule wil zeggen dat de omstandigheden gelijk blijven.
Een vraaglijn laat zien wat een consument bij uiteenlopende prijzen van plan is te kopen. In een assenstelsel noteren we de verkoopprijs op de Y - as en de gevraagde hoeveelheid op de X - as.
Als we naar de vraag van een consument kijken spreken we van een individuele vraaglijn. Wanneer we naar de totale vraag van een product kijken, hebben we het over een collectieve vraaglijn. Voor de loop van een lineaire vraaglijn bestaat een formule: Qv = (A x P) + B
Hierin betekent: Qv: gevraagde hoeveelheid
P : prijs van het goed
B : de gevraagde hoeveelheid als P = 0
A : richtingscoëfficient die aangeeft hoe snel de vraag vermindert bij oplopende prijs
Als de prijs van een goed verandert, zien we een verschuiving langs de vraaglijn.
Verandert er een van de andere factoren, dan zien we een verschuiving van de vraaglijn in zijn geheel.
De vraaglijn verschuift in zijn geheel bij:
- toename van de behoefte, verschuift de vraaglijn naar rechts, bij afname verschuift deze naar links.
- naar rechts als, het inkomen toeneemt, en naar links als dit afneemt. Er zijn ook goederen waarvan de vraag afneemt naarmate het inkomen stijgt, deze worden inferieure goederen genoemd.
- De prijs van een ander product: We maken onderscheidt tussen twee verschillende soorten goederen: Substitutiegoederen (Koffie en Thee, Auto en Openbaar vervoer), wanneer de vraag van de ene stijgt zal die van de andere gaan dalen. Ook hebben we complementaire goederen (goederen die samen worden gebruikt: koffie en koffiemelk, auto en benzine) wanneer de prijs van bijvoorbeeld koffie stijgt zal er dus minder koffie gekocht worden, maar ook minder koffiemelk.
- Verandering aantal consumenten: Als er meer consumenten komen, zal de vraag naar een product stijgen en dus zal de vraaglijn naar rechts verschuiven. Bij afname zal de lijn naar links verschuiven.
De prijselasticiteit van de vraag (Ev) kan bepaald worden door: % verandering van de gevraagde hoeveelheid / % verandering van de prijs.
De vraag naar goederen die niet zo gevoelig zijn voor prijsveranderingen (zoals aardappelen) noem je de inelastische vraag. Als de goederen wel prijsgevoelig zijn noem je de vraag naar deze goederen de elastische vraag.
Bij een elastische vraag geldt: het percentage van de hoeveelheidsverandering is groter dan het percentage van de prijsverandering. Ook kun je zeggen: Ev < -1 Bij een inelastische vraag geldt: het percentage van de hoeveelheidsverandering is kleiner dan het percentage van de prijsverandering.
Hoofdstuk 1
Ondernemen is het combineren van de productiefactoren arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap met het doel daarmee producten te maken waarmee winst kan worden behaald. De productie van goederen en diensten vindt meestal plaats binnen een organisatie, dit is een geordende groep mensen die samenwerkt om bepaalde doelen te bereiken. Organisaties die naar winst streven worden ook wel ondernemingen genoemd.
Winst moet worden gezien als een beloning voor de ondernemersactiviteiten, omdat een goede ondernemer:
- Weet aan welke producten, consumenten behoefte hebben
- De alternatief aanwendbare productiefactoren zo combineert dat de minst-schaarse middelen worden gebruikt.
- Ondernemersrisico’s inschat en deze niet uit de weg gaat.
- Op basis van de voorgaande drie punten een positief verschil tussen opbrengsten en kosten realiseert.
Behalve voor behoeftenvoorziening en welvaartsgroei zorgen ondernemingen ook voor werkgelegenheid.
Winst en verlies "sturen" de toedeling of de allocatie van de productiefactoren.
De ondernemingsgrootte van een onderneming kun je op de volgende manieren indelen:
- naar aantal werknemers
- naar beurswaarde
- naar omzet
- naar toegevoegde waarde
- naar bedrijfstakken
De toegevoegde waarde is gelijk aan de waarde van de eindproducten verminderd met de waarde van de ingekochte grondstoffen, hulpstoffen en diensten van derden.
Grondstoffen: zijn in het eindproduct terug te vinden, zoals meel in een brood.
Hulpstoffen: zijn niet in het eindproduct terug te vinden, zoals de verbruikte brandstof bij gebruik van een machine. Diensten van derden: diensten geleverd door andere bedrijven, zoals transport.
Een bedrijfstak is een groep ondernemingen die sterk verwante producten maakt.
Een balans is een vermogensoverzicht op een bepaald moment, het is een overzicht van bezittingen, schulden en het eigen vermogen.
Activa (= bezittingen) Passiva (= schulden en eigen vermogen)
Inventaris Leningen
voorraden Crediteuren
debiteuren Te betalen belasting
bankrekeningen Eigen Vermogen
Kas............ ...............................+
Totaal Totaal
Links op de balans (activa) zijn de bezittingen vermeldt. Rechts op de balans (passiva) is te zien hoe de bezittingen zijn gefinancierd.
Ook zien we: bezittingen - schulden = eigen vermogen
bezittingen = eigen vermogen + schulden
totaal activa = totaal passiva
Een begroting betekent een overzicht van de verwachte opbrengsten, kosten en winst
Een resultatenrekening is een overzicht van de behaalde opbrengsten, kosten en winst over een afgelopen periode.
Het nut van administratie:
- voor de eigenaar, omdat deze moet beschikken over de gegevens van zijn bedrijf. Hij moet op de hoogte zijn van ontwikkelingen, de kosten beheersen en bewaken, precies weten welke artikelen de meeste winst opleveren.
- voor de belastingaangifte; op basis van de balans en de resultatenrekening stelt de fiscus de hoogte van de belastingaanslag vast.
Wanneer een bedrijf ook aandelen uitgeeft, krijgen de aandeelhouders een deel van de winst, ook wel dividend genoemd.
Hoofdstuk 2
Alle noodzakelijke offers, wil een ondernemer goederen kunnen produceren worden ook wel kosten genoemd. We onderscheiden twee soorten kosten:
- Constante kosten zijn kosten die niet veranderen, zoals de huur van het bedrijfspand.
- Variabele kosten zijn kosten die veranderen bij een verandering in de productieomvang, zoals inkoopkosten, overwerk van medewerkers. Deze twee kosten samen, vormen de
- totale kosten,
Wanneer de totale kosten precies gelijk zijn aan de omzet is er sprake van een break-evenpoint (BEP).
De productiecapaciteit is de maximale mogelijke productie bij een gegeven hoeveelheid productiemiddelen.
De totale kosten (TK), totale opbrengsten (TO) en de totale winst (TW) bij verschillende productieniveaus zijn op drie manieren inzichtelijk te maken:
- met een tabel
- met een grafiek
- met een wiskundige vergelijking:
TK = (A x Q) + B, hierbij geldt: A = variabele kosten, B = constante kosten, Q = productieomvang
TO = P x Q, hierbij geldt: P = prijs per eenheid product, Q = productieomvang
TW = TO – TK
Als een werkgever een nieuwe werknemer in dienst neemt, wordt er een arbeidsovereenkomst gesloten.
Hierin staan de arbeidsvoorwaarden: afspraken tussen werkgever en werknemer over wederzijdse rechten en plichten bij het werk.
- De primaire arbeidsvoorwaarden zijn afspraken over de geldelijke beloning en de wijze van betaling
- In de secundaire arbeidsvoorwaarden staan de niet-geldelijke afspraken, zoals werktijden, pauzes, werkomstandigheden, aard van het werk, scholing. Soms is er ook nog sprake van
- een tertiaire arbeidsovereenkomst, hierin gaat het dan inspraak en medezeggenschap van de werknemers.
Als je werkt is er altijd sprake van een individuele arbeidsovereenkomst, maar wat ook vaak voorkomt is dat organisaties uit dezelfde bedrijfstak afspraken maken over arbeidsvoorwaarden voor alle werknemer uit dezelfde bedrijfstak, in dit geval is er sprake van een collectieve arbeidsovereenkomst (CAO)
Lonen worden regelmatig verhoogd, daarbij kan onderscheidt gemaakt worden tussen:
- Incidentele loonsverhoging: loonsverhoging voor een individuele werknemer, bijvoorbeeld na het volgen van een cursus of promotie.
- Prijscompensatie: loonsverhoging met hetzelfde percentage als de prijsstijging van consumptiegoederen, waardoor de koopkracht van de werknemers op hetzelfde peil blijft.
- Initiële loonstijging: loonsverhoging bovenop de prijscompensatie, waardoor de koopkracht van de werknemers toeneemt.
De arbeidsproductiviteit is de gemiddelde productie per werknemer per tijdseenheid. Deze kan bijvoorbeeld gaan stijgen door specialisatie, waarbij werknemers zich gaan specialiseren op een bepaald deel van de productie waar ze goed in zijn. Andere factoren om de arbeidsproductiviteit te verbeteren zijn:
- Nieuwere en betere kapitaalgoederen: modernere apparatuur
- Scholing: werknemer wordt geschoold in bepaalde delen van de productie.
- Interne arbeidsverdeling: specialisatie binnen een organisatie.
- Externe arbeidsverdeling: specialisatie van bedrijven zelf op een bepaald aantal producten. Elke regio of land specialiseert zich in de productie waarvoor het het meest geschikt voor is, dit wordt regionale arbeidsverdeling genoemd.
Door middel van innovaties, toegepaste vernieuwingen van producten of productieprocessen, stijgt de productiecapaciteit voortdurend.
Investeren is het aanschaffen van nieuwe kapitaalgoederen, hierbij make we het volgende onderscheid:
- Breedte-investeringen: de verhouding tussen arbeid en kapitaal blijft gelijk.
- Diepte-investeringen: de verhouding tussen arbeid en kapitaal verandert ten gunste van kapitaal.
Bij de laatste vorm is er dan sprake van kapitaalintensiteit, de verhouding kapitaal ten opzichte arbeid stijgt.
Schaalvergroting is het vergroten van de productiecapaciteit.
1. De voordelen van schaalvergroting zijn:
- Door het uitgeven van nieuwe aandelen of het aangaan van een grote lening kan de onderneming een groot vermogen aantrekken, waardoor uitgebreid gefinancierd kan worden.
- Binnen het bedrijf kan nog meer interne specialisatie worden toepast, hierdoor stijgt de productiviteit weer.
- De kosten van nieuw aangeschafte grote of geavanceerde machines zijn relatief laag, doordat zij bij deze bedrijfsgrootte beter worden benut.
- Er worden grotere hoeveelheden grondstoffen en dergelijke ingekocht, waardoor korting kan worden verkregen.
- Ook kan de onderneming de grondstoffen en halffabrikaten zelf gaan produceren.
- Er kan beter gebruik worden gemaakt van grotere afzetmarkten, die zijn ontstaan door het wegvallen van de Europese grenzen.
2. De nadelen van schaalvergroting zijn:
- Er komt een grote afstand tussen eigenaren, leiding en uitvoerend personeel, die ieder hun eigen belangen zullen nastreven.
- Grotere bedrijven moeten ook een groter administratief apparaat opzetten en hebben meer verplichtingen op het gebied van arbeidsrecht en milieu. Dit alles brengt extra kosten met zich mee.
Hoofdstuk 3
Alle producenten handelden volgens de productgerichte denkwijze na de industriële revolutie, kenmerkend voor deze benadering is: Het product staat centraal. Uitgangspunt is de persoonlijke voorkeur van de producent. Door massaproductie wordt gestreefd naar zo laag mogelijke productiekosten. De consument wordt geacht het product toch wel te kopen.
Sinds de jaren 60 hebben de ondernemers een nieuwe mentaliteit, oftewel een consumentgerichte denkwijze, dit wil zeggen dat de wensen en persoonlijke voorkeuren van de consument centraal komen te staan.
Met marketing bedoelen we het maken en uitvoeren van plannen voor het vergroten of behouden van de afzet. De basisgedachte van de marketing is het marketingconcept.
Een marktsegment is een groep mensen met min of meer gelijke behoeften en wensen. Ondernemers proberen de specifieke wensen van een bepaalde groep op te sporen, deze groep potentiële afnemer wordt ook wel de doelgroep van de ondernemer genoemd.
Bij marktbenadering spelen vier “P”s (= de marketingmix) een grote rol: Product Plaats Prijs Promotie
Een ondernemer kan aan een "kaal" product vaak een meerwaarde geven om de behoeften van de consument te bevredigen.
Het begrip product kan verschillende dingen betekenen:
- Bij het fysieke product letten we op de basiseigenschappen van een product, een maaltijd in een restaurant heeft een bepaalde voedingswaarde
- Het tastbare product is het product zoals het wordt aangeboden, de verpakking, de kleur, het design.
- Het uitgebreide product is het tastbare product uitgebreid met niet-tastbare eigenschappen, zoals de sfeer in een restaurant.
- Homogene producten zijn in de ogen van de consument identiek; er is geen kopersvoorkeur, een voorbeeld hiervan zijn wasknijpers.
- Heterogene producten zijn niet identiek; de koper heeft voorkeur voor het ene product boeven het andere.
Wanneer de producent trading-up toepast, wil dit zeggen dat hij een luxere uitvoering van het product op de markt brengt, zoals de sportieve uitvoering van een auto. Ook kan een producent trading-down toepassen, = het product minder luxe is of van lagere kwaliteit is, zoals de pocketuitgave van een boek.
De meeste producten hebben te maken met een productlevenscyclus, = de gefaseerde ontwikkeling van een product in zes fasen:
- De Onderzoeksfase; Hoge ontwikkelkosten en geen omzet of winst
- De introductiefase, het product wordt gelanceerd. Hoge marketingkosten, de prijs is nog hoog en kleine omzet
- De groeifase, het nieuwe product wordt bekender. hoge winsten en de prijs daalt door meer concurrentie
- De rijpheidsfase, het tempo van de omzetgroei neemt af.
- De verzadigingsfase, de afzet komt onder druk te staan.
- De neergangsfase, de afzet daalt, de prijs is minimaal.
Producenten kunnen vaak niet zelf de hoogte van de prijs van een product bepalen, de oorzaken hiervoor zijn sterke concurrentie en de overheid: Bij veel concurrentie geldt: "de markt maakt de prijs" De overheid stelt minimum- en maximumprijzen in, hier moet de producent zich aan houden.
De producenten die wel zelf de prijs vaststellen, kunnen daarbij verschillende uitgangspunten hebben:
- Kosten-geörienteerde prijsvaststelling, de kostprijs wordt verhoogt met een winstopslag. Het resultaat is de verkoopprijs.
- Concurrentie-geörienteerde prijsvaststelling, hierbij zal de ondernemer rekening houden met de prijzen van de concurrent en dezelfde of een net iets lagere prijs hanteren. Twee bijzondere vormen hiervan zijn:
- put out pricing: de ondernemer hanteert een prijs die lager is dan de kostprijs, met de bedoeling dat zijn concurrenten van de markt verdwijnen.
- Stay out pricing: de ondernemer die enig aanbieder is van een product, voert een lage prijs om te voorkomen dat er nieuwe concurrenten zich op deze markt gaan vestigen.
- Afnemers-geörienteerde prijsvaststelling, hier gaat de ondernemer na welke hoeveelheden de afnemers kopen bij verschillende prijzen.
- Prijsdifferentiatie: het voeren van verschillende prijzen voor hetzelfde product vanwege kostenverschillen, zoals het dalurentarief.
- Prijsdiscriminatie: het toepassen van verschillende prijzen voor hetzelfde product op basis van verschillen tussen de afnemers, zoals de 65+ pas.
Een bedrijfkolom zijn de bedrijven van oerproducent tot de consument. , deze kolom geeft een overzicht van alle bedrijven die een product doorloopt, van grondstof tot en met het eindproduct.
In de bedrijfskolom kunnen zich de volgende veranderingen voordoen:
- Specialisatie, hierbij gaat een onderneming zich toeleggen op slechts één onderdeel van het oorspronkelijke assortiment, een boekenwinkel gaat zich beperken tot de verkoop van alleen maar kinderboeken.
- Parallellisatie, wil zeggen dat een onderneming ook producten gaat leveren uit een andere bedrijfskolom, een spaarbank geeft haar cliënten de kans om een hypotheek bij ze af te sluiten.
- Integratie, twee of meer geledingen uit dezelfde bedrijfskolom worden samengevoegd, integratie kan voorwaarts maar ook achterwaarts plaatsvinden.
- Differentiatie, is het tegengestelde van integratie, één productiefase wordt opgesplitst in twee of meerdere productiefasen.
Verschillende soorten reclame zijn:
- Productreclame, hier ligt de nadruk van de boodschap op de eigenschappen van een (nieuw) product.
- Merkreclame, hierbij gaat het vaak om een aantal producten van een bepaald merk, bij Philips zelfs in zo’n mate dat ze reclame maken voor al hun producten.
- Individuele reclame, bij deze vorm maakt de producent reclame voor zijn product en wil de afnemer ervan overtuigen dat zijn auto’s beter zijn dan de auto’s van een ander merk.
- Collectieve reclame, is een reclame voor een bepaald soort product meestal door een bedrijfschap; zoals: Melk, de witte motor. Of: Kijk eens wat vaker in de spiegel van de kapper.
Hoofdstuk 4
De term rechtspersoon (in tegenstelling tot natuurlijk persoon) wil zeggen dat de onderneming zelf drager is van rechten en plichten.
1. Een eenmanszaak:
Voordelen:
*Eén persoon heeft de leiding; hij kan snel beslissingen nemen.
*Alle winst is voor één persoon; de eigenaar.
Nadelen:
*De eigenaar is hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.
*Er is veel minder eigen vermogen beschikbaar dan bij een onderneming met meerdere eigenaren.
*Het is moeilijk vreemd vermogen van anderen dan de eigenaren aan te trekken, omdat maar één persoon aansprakelijk is voor de schulden van de onderneming.
*De continuïteit van de onderneming is slecht geregeld: het voortbestaan hangt af van de gezondheid van één persoon.
*Er zijn geen andere eigenaren om mee te overleggen.
*Het is niet mogelijk de werkzaamheden te verdelen en zich te specialiseren.
2. Een Vennootschap Onder Firma (VOF)
Voordelen in vergelijking met een eenmanszaak:
*Er kan door eigenaren worden overlegd worden.
*Verdeling van werkzaamheden en specialisatie is mogelijk.
*Er is meer eigen vermogen beschikbaar. *Banken zijn bereid meer krediet te verstrekken.
*De continuïteit is beter geregeld.
Nadelen in vergelijking met een eenmanszaak:
*Snel beslissen is soms niet mogelijk, omdat er eerst overlegt moet worden.
*De winst moet over meerdere personen verdeeld worden.
*De continuïteit kan in gevaar komen, wanneer een vennoot overlijdt en de erfgenamen eisen dat hun deel van de erfenis wordt uitbetaald.
3 Een naamloze vennootschap (NV)
Voordelen ten opzichte van de eenmanszaak en de VOF:
*Door de uitgifte van aandelen kan een zeer groot eigen vermogen worden aangetrokken.
*De eigenaren zijn niet met hun privé-vermogen aansprakelijk voor de schulden van de onderneming.
*Het is mogelijk directieleden met specialistische kennis te benoemen.
*De continuïteit is beter verzekerd: Bij slechte gezondheid van een directeur kan er een nieuwe directeur aangesteld worden, bij het overlijden van één van de eigenaren, krijgen de erfgenamen de aandelen.
Nadelen:
*Er zijn hoge oprichtingskosten.
*Men dient zich te houden aan veel wettelijke bepalingen.
*De NV kent een publicatieplicht, die ook geldt voor kleine familie-NV’s.
Een besloten vennootschap (BV)
Overeenkomsten met NV:
*Het vermogen is onder aandelen verdeeld.
*Er is officieel een scheiding tussen eigendom en dagelijkse leiding.
*De structuur van de balans is hetzelfde: het eigen vermogen bestaat uit de posten Aandelenvermogen en Reserveringen.
Verschillen met NV:
*De BV geeft geen aandelenbewijzen uit. Het bedrag of het percentage in de vermogensdeelname van elke eigenaar wordt in het aandelenregister bijgehouden.
*De aandelen staan op naam en zijn niet vrij verhandelbaar. Een eigenaar die uit de zaak wil treden, moet zijn aandeel te koop aanbieden aan de andere aandeelhouders. Pas als zij het niet willen overnemen, mag het aan een buitenstaander worden verkocht.
*De publicatieplicht van een BV is zeer beperkt.
Ondernemingen met meer dan 35 werknemers moeten een ondernemingsraad hebben.
Hoofdstuk 1
We kennen verschillende soorten markten:
- Concrete markt, geheel van vraag en aanbod op een tastbare ontmoetingsplaats. Bijv. een veiling of de groentemarkt op het plein.
- Abstracte markt, zonder concrete, zichtbare ontmoetingsplaats. Bijv. de arbeidsmarkt, er is wel vraag naar en aanbod van, maar geen plek waar je arbeid kunt kopen.
Het verband tussen de prijs en het aanbod kan op drie manieren worden weergegeven:
- met een tabel
- met een grafiek; We kennen twee soorten aanbodlijnen: de individuele aanbodslijn, laat zien hoeveel één aanbieder van plan is aan te bieden bij uiteenlopende prijzen. de collectieve aanbodslijn, laat zien hoeveel de gezamelijke aanbieders van plan zijn aan te bieden bij uiteenlopende prijzen.
- met een wiskundige vergelijking,
hier is een formule voor : Qa = (C x P)+ D
waarin geldt: Qa: aangeboden hoeveelheid
P: prijs van het goed
C: de richtingscoëfficient
D: een constante (negatief, soms positief)
De prijselasticiteit van het aanbod (Ea) kun je berekenen door: Ea = % verandering van de aangeboden hoeveelheid / % prijsverandering
Op de markt waar vraag en aanbod bij elkaar komen, is er maar één prijs waarbij de vraag en het aanbod gelijk zijn: de evenwichtsprijs. De hoeveelheid die bij de evenwichtsprijs wordt verhandeld wordt ook wel de evenwichtshoeveelheid genoemd.
Verandering van de vraag:
- Bij toename van de vraag stijgt de prijs
- Bij afname van de vraag daalt de prijs
Verandering van het aanbod:
- Bij toename van het aanbod daalt de prijs
- Bij afname van het aanbod stijgt de prijs
De evenwichtsprijs heeft een signaalfunctie, hij geeft aan aan welke goederen behoefte is en hoeveel en welke productiemiddelen moeten worden aangewend.
Tekortkomingen van het vrije marktmechanisme:
- Sommige goederen hebben geen prijs; bijv. straatverlichting, dijken etc. er is een vereniging / associatie/ overheid nodig om die te verschaffen.
- Sommige prijzen zijn bij een vrije werking van vraag en aanbod hoger of lager dan men op een bepaald moment maatschappelijk aanvaardbaar vindt. De overheid grijpt dan in en stelt minimum- of maximumprijzen vast.
- Het vrije spel van vraag en aanbod kan tot een verdeling van inkomens leiden die men niet rechtvaardig vindt.
- Markten kunnen soms niet tot een evenwichtsprijs komen, wanneer het aanbod vertraagd reageert op het prijssignaal. Vooral waar de natuur het tempo bepaald, zoals bij varkensfokkers, is dit vaak het geval.
- De prijzen bevatten niet altijd de juiste informatie; In de prijs van een auto is geen rekening gehouden met milieuvervuiling. Deze tast onze welvaart aan, dus brengt milieuvervuiling kosten voor de samenleving.
- Er bestaat niet voor elk goed een perfect werkende markt. Vaak zijn er maar enkele grote aanbieders, soms maar één. Dit kan nadelige gevolgen hebben voor de prijs.
- Ook de arbeidsmarkt werkt niet soepel. Bij grote werkloosheid zouden de lonen moeten dalen, het aanbod is immers kleiner dan de vraag, toch is dit niet zo.
Hoofdstuk 2
De marktvorm is het geheel van omstandigheden op de markt waaronder de concurrentie plaatsvindt. Er bestaan veel verschillende marktvormen, we onderscheiden ze aan de hand van de volgende kenmerken:
- Het aantal aanbieders: één, weinig of veel
- De aard van het goed: homogeen of heterogeen
- De transparantie van de markt: de doorzichtigheid voor iedere aanbieder en vrager
- De toetredingsmogelijkheden
We kennen verschillende soorten marktvormen:
- Bij volledige concurrentie geldt, veel aanbieders van een homogeen goed opereren op een transparante markt en hebben vrije toetreding.
- Bij monopolie geldt, één aanbieder van een homogeen goed probeert toetreding van nieuwkomers te voorkomen.
- Bij oligopolie geldt, enkele aanbieders van een homogeen of heterogeen goed opereren op een niet-transparante markt; deze aanbieders proberen toetreding van andere producenten te voorkomen.
- Bij monopolistische concurrentie geldt, veel aanbieders van een heterogeen goed opereren op een ondoorzichtige markt, waarop toetreding mogelijk is.
Er zijn drie manieren waarop een onderneming in een monopoliepositie kan komen:
- Wettelijke monopolie: Volgens de wet mag er maar één aanbieder van het goed zijn.
- Natuurlijke monopolie: Door natuurlijke oorzaken is er maar één aanbieder op de markt
- Economische monopolie: Door economische oorzaken is er maar één onderneming: *Eén onderneming heeft het initiatief genomen en het is voor anderen (nog) niet rendabel zich ook te vestigen *Eén onderneming heeft een octrooi, een patentrecht of een geheim recept van een product, waardoor anderen dit product niet in deze vorm op de markt kunnen brengen.
Prijsvorming: De monopolist is de prijszetter voor zijn product, de eerste gedachte zal zijn dat deze prijs enorm hoog is, toch hoeft dit niet zo te zijn. Hij heeft verschillende redenen waarom hij de prijs niet al te hoog laat zijn:
- Bij een hoge prijs kopen de consumenten minder dan bij een lage prijs Er bestaat een groot risico dat consumenten over substitutiegoederen beschikken of deze gaan ontwikkelen
- Er bestaat ook altijd het risico dat andere producenten zich op de markt gaan vestigen. Met stay-out pricing zorgt de monopolist ervoor dat zich geen potentiële concurrenten gaan vestigen op de markt.
Oligopolie
Starre prijzen: Een ondernemer denkt: als ik mijn prijs verlaag, verlagen mijn concurrenten hun prijs ook. Als ik mijn prijs verhoog, verhogen mijn concurrenten hun prijs niet. Zijn concurrenten denken precies hetzelfde, het gevolg is dan dat de prijzen gedurende een lange periode gelijk blijven.
Prijzenoorlog: Producenten verlagen als reactie op elkaar steeds hun prijs, zelfs tot onder de kostprijs.
Dit heet cut throat competition, het doel is de concurrenten failliet te laten gaan, waarna de prijzen weer omhoog kunnen.
Kartelvorming: Uit angst voor een prijzenoorlog kunnen oligopolisten afspraken maken over de beperking van de concurrentie.
- Bij een prijskartel wordt afgesproken dat alle producenten dezelfde prijs zullen vragen, maar hierdoor gaan ze elkaar op een andere manier beconcurreren. *Kwaliteitsverbetering van het product *Soepeler leveringsvoorwaarden *Betere dienstverlening aan de klanten Het is daarom onvermijdelijk dat de aanbieders opnieuw afspraken maken; er ontstaat nu een productiekartel, er wordt afgesproken dat iedereen slechts een bepaald aantal producten mag produceren en verkopen. Andere afspraken kunnen gaan over de kwaliteit en dienstverlening. Nog weer een andere vorm van kartel is het rayonkartel, hierbij wordt afgesproken dat iedere producent een bepaald gebied krijgt waar alleen hij mag verkopen.
De grote producent op de oligopolistische markt is de prijsleider, hij bepaald de prijzen en de anderen volgen.
Voordelen van monopolies en kartels:
*Sommige innovaties zouden er niet komen wanneer er niet één grote organisatie is die de productie op zich neemt *Grootschaliger productie is mogelijk; de kosten zullen dalen, waardoor de prijzen voor consumenten kunnen dalen. De ondernemingen behalen een hoger rendement.
*Er is continuïteit in productie en prijzen
*Er wordt geen geld en energie verspild door onderlinge strijd; de uitgaven aan reclame worden beperkt.
*Er is één organisatie waarmee afspraken gemaakt kunnen worden op het gebied van veiligheidseisen, milieu, werkomstandigheden. Het is voor de overheid gemakkelijker te controleren of de gemaakte afspraken worden nagekomen
Nadelen van monopolies en kartels:
*Er kan machtsmisbruik zijn, met als gevolg hoge prijzen en eenzijdige bepaalde leveringsvoorwaarden
*Er ontstaat verstarring: door het ontbreken van concurrentie is er geen voortdurende druk tot kostenbeheersing en verbetering van het product
Hoofdstuk 3
Goederen waarvan de overheid de productie en consumptie beïnvloedt worden ook wel bemoeigoederen genoemd.
Er zijn goederen waarvan de overheid het gebruik wil ontmoedigen, methoden hiervoor zijn:
- Het gebruik verbieden
- Voorlichting geven
- Kwaliteitseisen stellen
- Het goed duurder maken, door middel van accijns en/of belastingen
Ook zijn er goederen waarvan de overheid het gebruik wil stimuleren, dit gebeurd door middel van subsidies.
De overheid voert een mededingingsbeleid, dit is een beleid dat gericht is op het instandhouden van gezonde concurrentie. Is die concurrentie er niet, dan neemt de overheid op de grond van de mededingingswet zodanige maatregelen dat er weer vrije concurrentie komt. De mededingingswet verbiedt:
*afspraken tussen ondernemingen die tot doel hebben de concurrentie in Nederland te beperken.
*Misbruik van economische machtspositie
Door de werking van de markt kan de prijs zo hoog worden dat de overheid daar bezwaar tegen maakt. De overheid gaat interveniëren, dat wil zeggen ingrijpen in de markt door:
- een maximumprijs. Het gevolg van de maximumprijs is dat het prijssignaal, de sleutel van het marktmechanisme, niet meer werkt: *Ondernemers worden niet meer door een hogere evenwichtsprijs geprikkeld hun aanbod te vergroten. *Consumenten zullen nu niet als gevolg van een hogere evenwichtsprijs hun gevraagde hoeveelheid verminderen. Het gevolg is dat er op de markt een vraagoverschot zal ontstaan, doordat de gevraagde hoeveelheid groter is dan de aangeboden hoeveelheid.
- een minimumprijs; het is dan verboden goederen tegen een lagere prijs te verhandelen. Het doel van de minimumprijs is het beschermen van de producent. We zien verschillende toepassingen van minimumprijzen:
*De overheid wil dat een bepaalde bedrijfstak in stand blijft. Zo is er jarenlang een minimumprijs voor brood
geweest.
*De overheid wil producenten beschermen tegen te lage prijzen als gevolg van seizoensinvloeden. Voor diverse groenten geldt een garantieprijs. Dat is een minimale prijs die producenten in ieder geval krijgen.
*De EU wil bepaalde bedrijfstakken beschermen tegen concurrentie van buiten de EU. De meeste landbouwproducten zijn goedkoper buiten de EU te produceren. Het gevolg van een minimumprijs is dat er een aanbodsoverschot ontstaat, wanneer de overheid niks anders doet dan een minimumprijs instelt, blijven de producenten met de overschotten zitten en leiden ze alsnog verlies. Daarom moet de overheid het overschot opkopen tegen de minimumprijs.
- wetgeving en andere vormen van regulering invloed uit te oefenen op de werking van markten. Bekende toepassingen hiervan zijn:
* Vergunningsstelsels, hierbij mag men alleen produceren als de overheid daar toestemming voor geeft. Een voorbeeld hiervan is taxivervoer.
* Quota, hierbij stelt de overheid een maximum aan de productie. Een voorbeeld hiervan is de visserij, als de overheid hier geen quotum instelt worden de zeeën overbevist.
Als we het hebben over dat de overheid deregulerend bezig is, bedoelen we hiermee dat de overheid steeds minder de markten wil reguleren, en streeft naar marktwerking.
Convenanten zijn overeenkomsten tussen de overheid en producenten.
|
Methode: Praktische Economie Module 4 Maart 2004 HAVO 4 Economie Totaalvak |
Module 4 Een kwestie van Werk of geen Werk |
Samenvating |
|
(Bruto)
Toegevoegde Waarde is zoals we al eerder hebben kunnen lezen het verschil
tussen de waarde van het eindproduct (omzet) en de waarde van de ingekochte
verbruikte grondstoffen, hulpstoffen en diensten van derden.
Om dubbeltellingen te voorkomen, wanneer we de productiewaarde van alle
producenten in een land willen weten, moeten we niet de waarde van de
eindproducten optellen, maar alle toegevoegde waarden bij elkaar optellen.
NB: Ook de overheid produceert goederen en diensten. Hierbij stuiten we vaak
op het probleem dat we geen waarde kunnen bepalen omdat overheidsproducten als
rechtspraak en defensie geen prijs hebben. De oplossing voor dit
waarderingsprobleem is: de toegevoegde waarde van de overheid = de lonen en
salarissen van het overheidspersoneel.
Wanneer de Toegevoegde waarde van de bedrijven en de overheid bij elkaar
op worden geteld noemen we dit het Bruto Binnenlands Product (BBP) of
het Bruto Nationaal Product (BNP).
Kapitaalgoederen slijten op twee verschillende manieren:
- technische slijtage, dit wil zeggen dat de machines op raken door slijtage van onderdelen ervan, en we kennen
- economische slijtage, dit wil zeggen dat de kapitaalgoederen verouderen omdat er steeds nieuwere en betere machines op de markt komen.
De slijtage wordt in de administratie van een onderneming tot uitdrukking
gebracht door afschrijving.
De bruto toegevoegde waarde verminderd met de afschrijvingen is de netto
toegevoegde waarde. Dus geldt ook: Het BBP verminderd met de
afschrijvingen is gelijk aan het netto binnenlands product of het netto
nationaal product.
- Op micro-economisch niveau bekijken we het gedrag van een individuele
consument of producent, of het gedrag van een groepje consumenten of
producenten rond een bepaald product of op een bepaalde markt, bijvoorbeeld de
totstandkoming van prijzen en de verdeling van de productiefactoren over de
productiemogelijkheden
- Op macro-economisch niveau bekijken we het gedrag van alle
consumenten of producenten in een land samen. Het gaat dan om ontwikkelingen
en verbanden binnen de totale economie van een land, zoals de nationale
consumptie, de nationale productie, de werkgelegenheid, de betalingsbalans,
het algemene prijsniveau.
Het binnenlands of het nationaal inkomen = de totale loonsom, winstsom,
pachtsom en interestsom die de eigenaren van deze productiefactoren in een
land in de loop van een jaar ontvangen.
Het
bijzondere in ons denken over de nationale economie is dat het nationaal
product (alle toegevoegde waardes bij elkaar) exact gelijk is aan het
nationaal inkomen (alle beloningen voor de productiefactoren bij elkaar). De
verklaring: het nationaal product is immers de som van alle toegevoegde
waarden in een jaar. Die toegevoegde waarde bestaat uit de kosten van de
productiefactoren. Deze bedragen vormen de inkomsten voor de eigenaren van de
productiefactoren. Als we die optellen, vinden we het nationaal inkomen.
§ 2 De economische kringloop
|
Buitenland |
EXP - IMP |
|
|
IMP ↑ ↓ EXP |
INV |
|
|
Bedrijven |
← |
|
|
↑ OVH |
OVH - BEL |
Banken |
NNI |
Overheid |
→ |
|
|
↑ BEL |
CON |
|
|
Gezinnen |
|
SPA |
(zie blz 121): De economische kringloop is te vergelijken met de menselijke bloedsomloop, het geld keert uiteindelijk altijd weer terug.
De verschillende betrokkenen in deze kringloop zijn::
- De gezinnen: ontvangen van de bedrijven een inkomen voor het
beschikbaar stellen van de productiefactoren. Dit Netto Nationaal Inkomen
(NNI) wordt voor het grootste deel besteed aan consumptiegoederen (CON)
Een deel wordt afgedragen aan de overheid in de vorm van belastingen.
In omgekeerde richting ontvangen gezinnen van de overheid studiebeurzen,
bijstandsuitkering etc. het saldo van deze stromen is aangegeven met (BEL).
Het bedrag dat gezinnen niet voor consumptie of belastingbetaling gebruiken
wordt besparingen (SPA) genoemd.
SPA = NNI – CON - BEL
NNI = CON + SPA + BEL
- De bedrijven: doen vervangingsinvesteringen om de versleten machines
te vervangen. Ook doen ze zogenaamde uitbreidingsinvesteringen, die bedoelt
zijn om de voorraad vaste kapitaalgoederen uit te breiden. Beide soorten zijn
investeringen in vaste activa.
De uitbreidingsinvesteringen in vaste activa samen met de toename van de
voorraden noemen we de netto-investeringen van bedrijven (INV).
Tellen we daar nog de vervangingsinvesteringen bij op en we vinden de
bruto-investeringen van een bedrijf.
Ook stroomt bij een bedrijf geld binnen voor de betaling van
consumptiegoederen (CON). Bovendien zien we een geldstroom voor de levering
van goederen aan de overheid (OVH)
Export (EXP) en Import (IMP) spelen ook een belangrijke rol in het geheel van
geldstromen.
NNI = CON + INV + OVH + EXP – IMP
- De overheid: ontvangt een nettogeldstroom (BEL) waarover bij de
gezinnen het nodige is gezegd. Van de overheid naar de bedrijven loopt de
geldstroom Overheidsbestedingen (OVH) .
Wanneer de OVH groter is dan de BEL, ontstaat er een tekort op de begroting
van de overheid. Dit tekort wordt aangezuiverd door de financiële
instellingen.
- Het buitenland: betaalt voor de EXPort en ontvangt geld van ons voor
de IMPort.
EXP – IMP = het uitvoersaldo
Ook hier worden tekorten aangezuiverd door de financiële instellingen.
- De financiële instellingen is een ander woord voor banken en
verzekeraars: Het particuliere spaaroverschot van de gezinnen stroomt naar de
financiële instellingen en is per definitie precies voldoende om de tekorten
van de andere sectoren Overheid en Buitenland) te dekken.
Nog een keer de macro-economische identiteiten:
NNI = CON + SPA + BEL
NNI = CON + INV + OVH + EXP – IMP
Dit is ook te schrijven als:
CON + SPA + BEL = CON + INV + OVH + EXP – IMP
Na herschikken ziet het er zo uit:
(INV – SPA) + (OVH – BEL) + (EXP – IMP) = 0
Het saldo van de particuliere investeringen en besparingen, het
begrotingssaldo en het uitvoersaldo zijn samen noodzakelijkerwijs gelijk aan
nul.
De som van het particuliere spaarsaldo en het begrotingssaldo van de overheid
is het nationaal spaarsaldo. Dit laatste moet dus gelijk zijn aan het
uitvoersaldo.
In de Nationale Rekeningen wordt door de CBS jaarlijks het nationaal
inkomen berekend en gepubliceerd. De begrippen nationaal product en nationaal
inkomen worden veelal gebruikt om landen met elkaar te vergelijken, maar hier
zitten twee belangrijke bezwaren aan.
1e het CBS kan alleen zaken meten waarvoor officieel geld wordt
betaald, dit zijn de transacties in de formele economie.
2e de informele economie, die door het CBS niet of maar
gedeeltelijk wordt waargenomen.
In deze informele economie zit een legaal deel (grijs circuit) en een illegaal
deel (zwart circuit).
Hoofdstuk 2 Groei en Conjunctuur
§ 1
De productiecapaciteit
De productiecapaciteit van een fabriek geeft aan hoeveel eenheden
product die fabriek kan produceren bij een volle bezetting in een bepaalde
tijd.
De bezettingsgraad is het percentage van de productiecapaciteit dat
wordt benut, bijvoorbeeld bij een productiecapaciteit van 100.000 worden er
80.000 geproduceerd, de bezettingsgraad is dus 80%
§
Productiegroei Indexeren
Tussen 1930 en 1996 is de waarde van het BBP bijna 100 keer zo groot geworden,
maar dit betekent niet dat we ook 100 keer zo rijk zijn geworden.
Dus moeten de in €uro’s luidende bedragen (nominale cijfers) eerst
worden gecorrigeerd voor geldontwaarding (= inflatiecorrectie).
Daardoor produceren we de reële cijfers van de koopkrachtverbetering.
Daarna moet het indexcijfer gecorrigeerd worden voor de bevolkingsgroei. Zo
vinden we het reële inkomen per inwoner.
Door middel van indexcijfers kunnen we de omvang van een grootheid in
een bepaalde periode uitdrukken in de op 100 gestelde omvang van die grootheid
in de zogenoemde basisperiode weergeven.
Vergeleken met het basisjaar: (BBP gevraagd jaar / BBP basisjaar) X 100 =
indexcijfer
Zonder basisjaar: Nieuw – Oud / Oud X 100 = procentuele stijging
§3 Trend en conjunctuur
Trend/Trendmatige groei = Over een reeks van jaren gemeten gemiddelde
groei van de productie. (lineaire lijn)
De golvende lijn om de trend heen, geeft aan dat de productie nu eens sneller
en dan weer langzamer groeit. Deze veranderingen in het groeipercentage noemen
we conjunctuurbeweging.
- Wanneer de productiegroei vertraagt of er zelfs sprake is van inkrimping
verkeren we in een periode van laagconjunctuur.
- Wanneer de groei achterblijft bij het trendmatige groeipercentage, is er een
recessie of laagconjunctuur.
- Wanneer de productie langer dan twee kwartalen afneemt wijst dit op een
depressie.
- Wanneer de productiegroei weer op gang komt spreken we van herstel.
- Wanneer de groei van de productie boven de trend ligt, verkeert de economie
in een hoogconjunctuur.
- Deze versnelde groei kan leiden tot overspanning, omdat het aanbod
niet meer kan voldoen aan de vraag.
- Op een bepaald moment slaat de hoogconjunctuur om en begint een nieuwe
neergang, dit omslagpunt wordt crisis genoemd
Bedrijfstakken die meer dan evenredig reageren op de conjunctuurbeweging
worden cyclische bedrijfstakken genoemd, voorbeelden hiervan zijn: de
basismetaalindustrie, de chemische industrie en de papier- en grafische
industrie.
Een veel minder cyclisch karakter hebben bedrijfstakken zoals: de
voedingsindustrie en de handel.
Conjunctuurindicator: het verwachte conjunctuurverloop, ook wel de
conjunctuurvoorspeller genoemd.
§4 Hoe ontstaat productiegroei?
Groei
van de productie verklaren we door drie verschillende groeifactoren:
- Niet-economische factoren: zaken als godsdienstige opvattingen, de
cultuur en de manier waarop de maatschappij is ingericht.
- Vraagfactoren: er moet voldoende vraag naar goederen zijn.
- Aanbodfactoren: hierbij gaat het om de productiecapaciteit, deze kan
toenemen door vergroting van de hoeveelheid van de productiefactoren en de
verbetering van de kwaliteit. We bekijken drie:
- Investeringen: de hoeveelheid kapitaalgoederen neemt toe, dit
noemt men: het capaciteitseffect van een investering. We kennen twee
soorten investeringen: Breedte-investeringen, waarbij het aantal
arbeiders relatief niet verandert en Diepte-investeringen, waarbij
nieuwe machines worden aangeschaft die minder mensen nodig hebben.
- Scholing van de mensen: Mensen worden geschoold zodat ze
kwalitatief beter werk kunnen leveren, scholing wordt ook investeren in mensen
genoemd.
- Ontwikkeling van de techniek: Er worden steeds betere machines
uitgevonden die de productiecapaciteit omhoog schroeven.
§5 Productiegroei en milieu
Stroomgebieden: ophoping van milieugevaarlijke stoffen in rivieren en
kustwateren.
Continenten: verzuring, verspreiding van milieugevaarlijke stoffen
Wereld: verandering van klimaat door het broeikaseffect, aantasting van de
ozonlaag.
Externe effecten
van de productie, zoals herrie, stank etc. kunnen positief zijn en negatief.
Kenmerkend is dat de maatschappelijke kosten (of baten) niet meegerekend
worden in de winstberekening van bedrijven.
Hoofdstuk 3 Over- en onderbesteding
§1 de Effectieve vraag.
Effectieve vraag / Macro-vraag: legt beslag op de nationale
productiecapaciteit en betaalt daar ook voor. gevormd door de gezamenlijke
bestedingen van consumenten, investeerders, overheid en buitenland ; EFF = CON
+ INV + OVH + EXP.
Wie |
Vragen wat? |
afkorting |
Gezinnen |
Particuliere consumptie |
*CON: |
Bedrijven |
Kapitaalgoederen en investeringen. Deze hebben een capaciteitseffect en een bestedingseffect op het BBP |
*INV |
Overheid |
Overheidsbestedingen |
*OVH |
Buitenland |
Export naar het buitenland |
*EXP |
§2 werkgelegenheid
Conjunctuurwerkloosheid / Onderbestedingswerkloosheid: is werkloosheid
ten gevolge van tekortschietende bestedingen, te berekenen als het verschil
tussen het gegeven arbeidsaanbod en de door bestedingen bepaalde vraag naar
arbeid.
Onderbesteding: = een situatie waarin de consumenten in plaats van de
geproduceerde 100 miljard, 80 miljard kopen. Hierdoor wordt maar 80 procent
van de productiecapaciteit gebruikt, dat wil dus zeggen dat 20% = 1/5 van de
werknemers werkloos is.
Onderbesteding wordt ook wel laagconjunctuur genoemd.
Overbesteding: = een situatie waarin de consumenten meer goederen
vragen dan de productiecapaciteit aankan. Hierdoor moet worden overgewerkt,
meer loon worden betaald, maar ook de prijzen van de productiemiddelen gaan
omhoog. Dit wordt uiteindelijk allemaal doorberekend in de verkoopprijs.
§3 stimuleren van de bestedingen
Volgens Keynes moest de overheid de eerste stap zetten om de
conjunctuurwerkloosheid te bestrijden.
Doelstelling van de overheid: Volledige Werkgelegenheid
Hoe? Door verhoging van de Effectieve Vraag (= EFF)
Wie |
Moet wat? |
Door welke overheidsmaatregelen? |
Gezinnen |
Meer consumeren; meer lenen |
Lagere belastingen, goedkoper krediet, subsidies |
Bedrijven |
Meer investeren |
Goedkoper krediet, door lage rente |
Overheid |
Meer besteden; meer lenen |
Openbare werken (- koopkracht injectie) |
Buitenland |
Meer export naar buitenland |
Export-promotie, wisselkoers |
Multiplier = Inkomensvermenigvuldiger. Wanneer de overheid de
bestedingen stimuleert door bijvoorbeeld grote openbare werken uit te voeren
heeft dit een soort sneeuwbaleffect op de hele economie. De havenbouwers
krijen nieuwe opdrachten en gaan met hun werknemers aan de slag. Sommigfe
werkgevers moeten zelfs nieuwe werknemers aanstellen. In de havenbouw wordt
dus een extra inkomen verdiend. Dit extra inkomen leidt tot extra bestedingen
van de gezinnen van de werknemers; deze kopen extra auto’s vakangties,
bankstellen etc. Zo ontstaat er weer etra werk en inkomen bij de autodealers,
touroperators, meubelbouevards etc. Het effect voor het natiopnaal inkomen is
een aantal keren groter dan de oorspronkelijke investering van de overheid.
Hoofdstuk 4 Werk en Werkeloosheid
§ 1 De beroepsbevolking
De beroepsgeschikte bevolking zijn de mensen van 15 tot en met 64 jaar.
10,5 miljoen
De niet actieven
3,9 miljoen -
de beroepsbevolking vormt de resterende groep mensen 6,6 miljoen
Werklozen zijn hier onderdeel van 0,5 miljoen -
Rest zijn de werkzame personen 6,1 miljoen
Een deel van de beroepsbevolking vormt de afhankelijke beroepsbevolking
(met een baas) , daarnaast zijn er ook de zelfstandige
beroepsbevolking, zoals de slager, de bakker en de eigenaar van een
eetcafe.
participatiegraad = Het aandeel van de beroepsbevolking in de
beroepsgeschikte bevolking in percentages; 6,6 / 10,5 x 100% = 62,8 %.
§ 2 werk en werkgelegenheid
Betaalde arbeid;
vormt onderdeel van het BBP
Onbetaalde arbeid wordt niet meegerekend bij de bepaling van het BBP,
omdat er geen geld aan te pas komt.
Zwartwerken heeft een aantal nadelen voor de werknemer:
1. Het is moeilijk de werkgever te dwingen het wettelijke minimum jeugdloon en
vakantiegeld te betalen; zwartwerkers krijgen vaak te weinig.
2. Wie ziek wordt heeft geen recht op uitkering.
3. Bij een ongeluk op werk is het heel moeilijk de schade vergoed te krijgen.
4. De zwartwerker kan van de ene dag op de andere worden ontslagen, maar kan
ook ontslag nemen
Witwerken herken
je als:
1. Er een loonbelastingsverklaring is ingevuld.
2. Er een kopie van het meldingsformulier voor de bedrijfsvereniging die
ondertekend is door werkgever en werknemer is verkregen.
3. Er bij betaling van loon een loonstrookje wordt ontvangen.
CWI = Centrum voor Werk en Inkomen (vroeger Arbeidsbureau)
- registreert werkloosheid
- bemiddelt bij het zoeken naar werk databank met vacatures en met werkzoekenden
- helpt werkgevers mensen te vinden
- poortwachtersfunctie bij uitkeringen; controle op de vactureplicht
Werk is ook te verdelen in geschoolde en ongeschoolde arbeid:
Ongeschoolde arbeid is vaak zwaar en eentonig werk waarbij weinig loon
wordt verkregen.
Geschoolde arbeid is arbeid waarvoor is geleerd.
Het arbeidsaanbod verandert in de loop van de tijd, dit komt door:
1. De bevolkinggroei.
2. De vergrijzing van de bevolking
3. De deelname van vrouwen neemt toe.
4. Er vindt emigratie en immigratie plaats.
5. Mensen worden arbeidsongeschikt of treden –soms vervroegd- uit.
De vraag naar arbeid wordt werkgelegenheid genoemd.
Flexibilisering van de arbeidsverhoudingen = werk via uitzendbureaus,
tijdelijke banen etc.
§3
Werkloosheid
Wanneer op de arbeidsmarkt het aanbod groter is dan de vraag is er sprake van
werkloosheid.
We kennen in ons land twee officiële definities van werkloosheid:
1. Definitie Centraal Bureau voor Statistiek (CBS); De geregistreerde
werkloosheid omvat de bij het CWI geregistreerde personen die:
- geen betaald werk hebben voor 12 uur per week of meer, en
- beschikbaar zijn voor een baan van tenminste 12 uur per week.
2. Definitie Centraal Plan Bureau (CPB). De werkloze beroepsbevolking, hierbij gaat het om mensen zonder betaald werk voor twaalf uur of meer per week, die actief zoeken en beschikbaar zijn voor een werkkring van minstens 12 uur per week.
Verborgen werkloosheid komt voor omdat:
1. Mensen wel willen werken, maar denken dat ze toch geen werk zullen vinden,
het zogenaamde ontmoedigingseffect.
2. Mensen volledig arbeidsongeschikt zijn verklaard, terwijl ze in een minder
problematische arbeidsmarkt wel degelijk zouden kunnen werken.
3. Werknemers vervroegd uittreden (VUT)
4.
mensen wel willen werken maar denken het best zelf te kunnen vinden zonder
alle officiële instanties.
Soorten werkloosheid:
1. Conjunctuurwerkloosheid is gevolg van onderbesteding; te weinig
Effectieve Vraag. De fabrieken draaien op halve kracht. Voorbeeld Parenco
2. Structuurwerkloosheid is een gevolg van veranderingen in de
aanbodkant.
A. werkloosheid van minder geschikten: te vinden onder gehandicapten die niet
in het reguliere arbeidsproces kunnen meedoen.
B. frictiewerkloosheid; de lange tijd tussen ontslag krijgen en het
vinden van een nieuwe baan
C. Seizoenswerkloosheid is het gevolg van het wegvallen van bepaalde
producties tijdens bepaalde seizoenen.
D. Kwalitatieve werkloosheid is een gevolg het niet op elkaar
aansluiten van de vraag naar en het aanbod van verschillende beroepen,
landelijk en ook regionaal.
E. Kwantitatieve structuurwerkloosheid kan een gevolg zijn van:
- Onvoldoende investeringen, waardoor niet genoeg arbeidsplaatsen worden
geschapen.
- Diepte-investeringen, waarbij mensen worden vervangen door machines.
- Het verdwijnen van bepaalde producten.
- Het verplaatsen van productie naar het buitenland.
- Fusies of integratie van ondernemingen.
§ 4
Arbeidsmarktbeleid
Overhied probeert vooral werkloosheid te bestrijden
De
oplossingen voor deze soorten werkloosheid zijn:
1. Conjunctuurwerkloosheid: opvoeren van bestedingen = ontwikkelen van de
vraagkant
- Hitler; Autobahnen projecten rond 1933
- Roosevelt’s New Deal, ook rond 1933
2. Structuurwerkloosheid: Ontwikkelen van de aanbod kant = de productiekant
A. Ongeschoolden: geschiktheid vergroten door scholing
B. Frictiewerkloosheid: verbetering van arbeidsbemiddeling
C. Seizoenswerkloosheid: Seizoenen uitschakelen (glastuinbouw)
D. Kwalitatieve werkloosheid: omscholing, herscholing en bijscholing
E. Kwantitatieve werkloosheid:
- arbeidsverkorting, vervroegde uittreding
- aantrekkelijk ondernemingsklimaat
- ontwikkeling van nieuwe producten stimuleren
- buitenlandse ondernemingen ertoe brengen dat ze zich in Nederland gaan
vestigen
Module 5 Een kwestie van Internationaal Handelen
Hoofdstuk 1 Vrijhandel of Protectie
§1.Waarom we importeren en exporteren
Hoe belangrijk de handel is voor de economie van een land,
kun je zien door de waarde van de invoer en die van de uitvoer te delen door
het BBP en dan x100 te doen. De percentages die je hieruit vindt zijn de
invoer- en de uitvoerquote. Als deze percentages hoog zijn, betekend dit
dus dat de handel heel belangrijk is voor een land.
Kostenverschillen tussen landen kunnen verschillende oorzaken hebben:
Economische factoren
*Kwaliteitsverschillen bij de productiefactoren
*Verschillen in natuurlijke omstandigheden
Niet-economische factoren
*Smaak
*Politieke motieven
Internationale Specialisatie en internationale handel is voor landen meestal
aantrekkelijker dan zelfvoorzienendheid; Zelfvoorzienend zijn lukt meestal
niet, en dankzij internationale arbeidsdeling kunnen veel producten goedkoper
van elders gekocht worden dan lokaal geproduceerd worden.
§2. Beschermen van de eigen economie
Voor de bescherming van de eigen economie tegen de buitenlandse concurrentie
oftewel handelsprotectie, bestaan verschillende redenen:
*Werkgelegenheid, als Europa zijn boeren geen protectie geeft zullen
deze allen werkloos worden doordat de landbouwproducten uit andere landen veel
goedkoper zijn.
*Lage lonen, protectie wordt ook toegepast als men de lonen in andere
landen te laag vindt. Maar hierbij moet er wel aan worden gedacht dat als er
lage lonen zijn, de arbeidsproductiviteit ook niet hoog ligt.
*Infant industries, ook wordt protectie toegepast om eigen jonge
kwetsbare bedrijven, (= infant industries) de kans te geven om volwassen te
worden zodat ze de moordende concurrentie wel aankunnen. Het probleem is op
deze manier alleen dat de bedrijven niet worden geprikkeld efficiënter te gaan
produceren.
*Veiligheid en gezondheid, Chinees vuurwerk is niet altijd betrouwbaar
vanwege te korte lonten bijvoorbeeld. Deze maatregelen en wettelijke eisen
kunnen terecht zijn, maar kunnen ook gebruikt worden om de buitenlandse
concurrentie van de eigen markt te weren.
*Politieke verhoudingen, bijv: willen de Verenigde Staten met een
handelsboycot van Cuba bereiken dat het communistische regime daar ten val
komt.
Enkele instrumenten die voor protectie gebruikt kunnen worden:
*Invoerrechten, de prijs van het geïmporteerde goed gaat omhoog door de
belastingen die erover betaald moeten worden om het in te voeren.
*Importcontingentering, hierbij mag in een bepaalde tijd maar een
beperkt aantal stuks van het importartikel het land in.
*Kwaliteitseisen, hierbij wordt het aanbod kleiner en dus zal de prijs
stijgen.
*Importverbod, dit zal vanzelfsprekend de prijs ervan op de
binnenlandse markt verhogen.
*Subsidies, door het verlenen van subsidies kunnen de in dit land
gemaakte producten concurreren met de buitenlandse.
*Afgedwongen exportbeperking, het exporterende land legt zich onder
economische en politieke druk van het importerende land een vrijwillige
exportbeperking op.
§3. Mag de handel ietsje vrijer?
In 1947 spraken 100 landen met elkaar af dat het
wereldhandelsverkeer vrijer moest worden.
Die overeenkomst heette GATT, General Agreement on Tarifs and Trade.
De hoofdprincipes van de GATT waren:
*Alleen invoerrechten zijn toegestaan als protectiemiddel.
*Nieuwe handelsbelemmeringen zijn verboden.
*Door overleg moet worden geprobeerd de invoerrechten te verlagen.
In dit overleg was de meestbegunstigingsclausule van groot belang,
volgens deze regel moet een land dat aan een ander land voordelen geeft bij de
invoer, deze voordelen voortaan ook aan de andere GATT-leden toekennen.
In 1993 werd de GATT omgevormd tot de World Trade Organisation (WTO).
De WTO kan de lidstaten dwingen hun nationale wetten zo te veranderen dat ze
passen binnen de vrijhandelsregels van het WTO. De WTO heeft dezelfde
doelstelling als de GATT: het uit de weg ruimen van internationale
handelsbelemmeringen.
§4.Blokvorming in de wereld
Een aantal regionale economische blokken die je moet kennen zijn:
De EU
De EVA
De NAFTA
De OPEC
In
een vrijhandelsgebied heffen de deelnemende landen geen invoerrechten op
elkaars producten, maar kennen ze geen uniform buitentarief.
Hoofdstuk 2 Europese integratie
§1 In vogelvlucht
*In
1947 lanceerde dhr Marshall, minister van buitenlandse zaken van de VS, het
Marshall plan; financiële ondersteuning van Europa om de wederopbouw
verder te helpen. Deze hulp ging op voorwaarde dat Frankrijk en Duitsland, met
een paar andere Europese landen economisch zouden samenwerken. Dit was de
eerste aanzet tot de latere Europese Unie.
*In 1950 werd de EGKS (Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal)
opgericht, de deelnemer waren: Nederland, België, Luxemburg, Frankrijk,
West-Duitsland en Italië.
*Het verdrag van Rome, dat in 1957 werd gesloten. Hierbij ontstonden de EEG
(Europese Economische Gemeenschap) en de Euratom (Europese Gemeenschap
voor Atoomenergie)
*In 1968 bereikten "de zes" een douane-unie, de onderlinge invoerrechten
werden afgeschaft en er kwam een uniform buitentarief.
*In 1967 werden de EGKS, EEG en de Euratom samengevoegd tot de EG (Europese
Gemeenschap)
*De gemeenschap werd in 1973 uitgebreid met de landen: Denemarken, Ierland
en Groot-Brittanië.
*In 1979 werd het EMS (Europees Monetair Stelsel) opgericht, deze moest
ervoor zorgen dat de onderlinge valuta’s niet te sterke schommelingen lieten
zien.
*Griekenland trad in 1981 toe tot de EG, gevolgd door Spanje, Portugal in 1986
en in 1995 Zweden, Finland en Oostenrijk.
* 1994; de EG wordt Europe Unie = EU
* In 1999 Instelling van de Europese Centrale Bank (= ECB)
en de Euromunt, eerst in het girale verkeer, later ook in dagelijkse
betaalverkeer.
De Europese Akte werd in 1986 aangenomen, en streefde naar een Europa dat een
grote gemeenschappelijke markt moest worden met vrij verkeer van goederen,
diensten, personen en kapitaal. Om dit te realiseren, was er heel wat werk
nodig. De lidstaten moesten het onderling eens worden over zaken zoals:
- Gelijkschakeling van technische productnormen, een product moet in dezelfde
uitvoering overal in Europa worden verkocht.
- Openstelling van de markt voor overheidsopdrachten, als een land zijn
telefoonnet wil vernieuwen, moeten ook ondernemingen uit andere landen kunnen
meedingen naar het krijgen van zo’n order.
- Wederzijdse erkenning van elkaars diploma’s, zodat het gemakkelijker wordt
voor een Europeaan in een ander land van de EU een baan te vinden.
- Vrijmaking van het kapitaalverkeer, zodat het kapitaal onbelemmerd kan
stromen naar de plek waar het het meest productief ingezet kan worden
- Gelijktrekking van de tarieven van kostprijsverhogende belastingen, Grote
verschillen in bijvoorbeeld accijns op benzine zijn een nadeel voor
tankhouders in de grensstreek van het land met het hoogste tarief.
De gemeenschappelijke markt werd in 1993 voor een groot deel bereikt. Die
Europese binnenmarkt moet een aantal voordelen opleveren. We bespreken de
belangrijkste:
*Europese ondernemers moeten, geprikkeld door de toegenomen onderlinge
concurrentie, voortdurend met verbeterde of nieuwe producten op de markt komen
*Bovendien moet de concurrentiestrijd leiden tot efficiëntere
productiemethoden en dus lagere productprijzen. Die efficiëntere productie is
niet alleen in het belang van de Europese consument maar versterkt ook de
concurrentiepositie van de EU ten opzichte van de andere economische blokken
in de wereld, zoals NAFTA en de Aziatische landen.
*Het mededingingsbeleid is erop gericht corrigerend op te treden als de
concurrentie tussen ondernemingen te wensen over laat.
Het verdrag van Maastricht werd in 1993 gesloten en er werd onder meer
afgesproken dat het EMS zal worden vervangen door een EMU (Economische en
Monetaire Unie). In deze muntunie worden de nationale munteenheden vervangen
door een gemeenschappelijke Europese munt: de euro. De geldpolitiek werd met
ingang van 1999 gevoerd door de ECB (Europese Centrale Bank). In 1994 werd de
naam EG veranderd in EU (Europese Unie).
§2 De organisatie in de begroting van Europa
De belangrijkste instellingen van de EU zijn nu:
De Europese Raad (ER), Dit is het hoogste orgaan. Deze raad is
samengesteld uit de regeringsleiders. In de ER worden de algemene politieke
overeenkomsten afgesloten.
De Raad van de Europese Unie, Deze neemt de besluiten. In de Raad
hebben de ministers van de nationale regeringen zitting. Als het over landbouw
gaat, zit de Nederlandse landbouwminister erin, bij werkgelegenheid de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, enzovoorts.
De Europese Commissie, Deze vormt het dagelijks bestuur van de EU. De
commissie moet de besluiten van de ministerraad voorbereiden en uitvoeren.
Het Europees Parlement (EP), Dit wordt sinds 1979 rechtstreeks gekozen
in elke lidstaat. Het EP moet de Commissie controleren. Verder neemt het EP
deel aan de opstelling van de EU-begroting en ziet zij toe op de uitgaven van
de Unie. De macht van het Parlement neemt geleidelijk toe.
Het Europees Hof van Justitie, Dit is belast met handhaving van het
recht van de EU tegenover de lidstaten. Het spreekt recht over geschillen met
betrekking tot de uitleg van verdragen in de EU.
§3 Landbouwpolitiek
De eerste zes EU-landen maakten veel werk van het opzetten van een
gemeenschappelijk landbouwbeleid, hiervoor hadden ze twee hoofdredenen:
* De prijs van de agrarische producten laat meestal forse schommelingen zien.
De vraag naar en het aanbod ervan zijn tamelijk prijsinelastisch. De vraag- en
aanbodlijnen lopen nogal steil. Als aardbeien door het mooie weer massaal
rijpen, keldert de prijs ervan. Mét de landbouwprijzen schommelt ook het
inkomen van de boeren.
* De productiekosten van de meeste landbouwproducten liggen in de EU hoger dan
in de rest van de wereld. Landen als de VS en Australië hebben dankzij de
uitgestrektheid van hun landbouwgebieden een lagere kostprijs. Er is daar
sprake van schaalvoordelen. Vooral Frankrijk had en heeft last van leegloop
uit de dorpen naar de stad.
De gemeenschappelijke EU-prijzen zorgen voor prijsstabilisatie. Elk
jaar worden voor verschillende producten de zogeheten interventieprijzen
(minimumprijzen) vastgesteld. Als de marktprijs onder deze minimumprijs
blijft, kopen zogenoemde interventiebureau’s de productoverschotten op tegen
de interventieprijs.
Het was de bedoeling dat deze producten werden vernietigd of werden
opgeslagen, zodat ze de producten konden verkopen als de markt zich had
hersteld. Dit gebeurde voor veel producten niet en de opslagplaatsen van de EU
puilden steeds verder uit.
Het verschil tussen de Europese prijs en de wereldmarktprijs wordt door de EU
als exportsubsidie bijgepast, zodat de Europese boeren kunnen
concurreren met de wereld.
Er kwam veel kritiek op dit beleid en in 1988 besloot de EU tot ingrijpen in
het beleid. Op een aantal manieren moest de overproductie worden bestreden:
* Per boerenbedrijf werden productieplafonds vastgesteld, de zogenaamde
qouteringsregeling. Wie meer produceerd dan het toegestane quotum, krijgt een
heffing opgelegd. Voor de zuivelproductie bestaan de melkquota en de
superheffing al sinds 1985.
* Er wordt paal en perk gesteld aan het aankopen van overschotten. Voor
verschillende agrarische producten gelden vanaf 1988 productiebeperkingen.
Voor de boeren heeft dit geleid tot prijzen die meer in overeenstemming zijn
met die op de wereldmarkt. Het marktmechanisme moet een grotere rol gaan
spelen in de landbouw.
* Met subsidies wordt bevorderd dat landbouwgronden uit productie worden
genomen. Ook is er een speciale VUT-regeling ontworpen voor boeren die hun
bedrijf willen beëindigen.
De EU heeft voor een groot aantal ontwikkelingslanden een uitzondering
gemaakt op haar buitentarief, voor zo’n driehonderd agrarische stoffen geldt
een lager invoerrecht.
§4 De mededingingspolitiek en sociaal beleid
Het Europees mededingingsbeleid verbiedt afspraken of gedragingen van
ondernemers die de concurrentie beperken en daardoor nadelig zijn voor de
EU-burger.
Een belangrijk onderdeel van dit beleid is het verbod op kartelafspraken,
tenzij de ondernemers kunnen aantonen dat het niet in strijd is met het
Europese mededingingsbeleid.
Een andere peiler is het concentratiebeleid of het fusiebeleid. Met dit
beleid moet worden voorkomen dat door fusies en overnames bedrijven ontstaan
die een te grote machtspositie krijgen.
Ook moest er een sociaal beleid komen, deze houdt in dat een
onderneming met meer dan 1000 werknemers in de Europese Unie en in ten minste
twee lidstaten vestigingen heeft met ten minste 150 werknemers verplicht zijn
een ondernemingsraad in te stellen.
In het beleid staat ook dat er geen onderscheidt gemaakt mag worden tussen
mannen en vrouwen. Nog een ander onderdeel van dit beleid is dat economisch
achtergebleven regio’s financiële steun kunnen krijgen uit het Fonds voor
Regionale Ontwikkeling.
Hoofdstuk 3 Ontwikkeling
§ 1
Wat heet onderontwikkeld?
We kunnen ontwikkelingslanden grofweg indelen in twee groepen:
* Landen met een inkomen per hoofd van niet meer dan 725 dollar per jaar
* Landen met een inkomen per hoofd tussen de 725 en 8.956 dollar per jaar.
Deze eerste groep omvat 42 landen, waar in totaal 3,2 miljard mensen wonen. De
vaak gebrekkige infrastructuur vormt nog een extra handicap, hierdoor is de
handel moeilijk te bevorderen.
De tweede groep omvat zo’n 67 landen, waar in totaal 1,5 miljard mensen wonen.
Zulke inkomenscijfers geven een eerste aanwijzing over de levensstandaard
tussen landen. Maar ook niet meer dan dat. Een aantal oorzaken hiervoor:
* Veel gezinnen in ontwikkelingslanden, vooral op het platteland, produceren
een groot deel van hun voeding en andere levensmiddelen zelf. Daarnaast is nog
veel andere productie, die niet officieel wordt geregistreerd. De productie
van die informele sector vinden we niet terug in de officiële cijfers over het
nationaal product van die landen.
* De gemiddelde inkomenscijfers vertellen niets over de verdeling van het
nationaal inkomen. In veel ontwikkelingslanden bestaat een erg ongelijke
inkomensverdeling. Een kleine elite "verdiend" een groot deel van het
nationale inkomen.
* De kosten van levensonderhoud lopen in diverse landen soms sterk uiteen. Het
algemeen prijspeil in ontwikkelingslanden ligt vaak lager dan in ontwikkelde
landen. In Ghana koop je voor een dollar meer dan in de VS.
Onderontwikkeling kan ook met andere dan financiële maatstaven worden
geïllustreerd. Twee voorbeelden:
* Levensverwachting, In Mozambique wordt men gemiddeld niet ouder dan 46 jaar,
dit is in Guinee-Bissau zelfs maar 38 jaar. Vergeleken met de industrielanden
die een gemiddelde levensduur hebben van 77 jaar.
* Onderwijs, In Niger gaat maar 29% van de kinderen naar de basisschool, 6%
van de kinderen volgt de middelbare school, en maar 1% volgt een hogere
opleiding.
Het is moeilijk om een pasklare definitie te geven van het begrip
ontwikkelingsland, maar we spreken van een ontwikkelingsland wanneer het land
ten minste drie van de volgende kenmerken vertoont:
*Een laag inkomen per hoofd
*Een lage levensverwachting
*Tekortschietende medische zorg
*Weinig scholing
§2 Enkele uitdagingen voor ontwikkelingslanden zijn:
* Bevolkingsgroei, deze is extreem groot en neemt maar langzaam af.
* Verstedelijking, veel mensen van het platteland hebben hoop werk te
vinden in de reusachtige steden, maar ook in de steden is het niet veel beter:
slechte huisvesting, slechte riolering, geen schoon drinkwater, gebrek aan
medicijnen, onvoldoende ziekenhuizen en scholen.
* Het platteland, door lange perioden van extreme droogte of
overvloedige regen mislukken veel oogsten. Ook krijgen de mensen door dat aan
hout geld te verdienen valt en er worden grote delen van tropische regenwouden
weggekapt.
* Kapitaalgebrek, om de infrastructuur op gang te brengen, zijn
financieringen nodig, maar die zijn er niet doordat er veel te weinig
besparingen zijn in deze landen.
Een monocultuur wil zeggen dat dit land maar één of enkele soorten
grondstoffen heeft te exporteren.
De ontwikkelingslanden worden benadeeld door het MVA (Multi Vezel Akkoord).
Hierbij beperken veel rijke westerse landen de import van textielproducten uit
ontwikkelingslanden.
§3 Multinationals
Kenmerken van multinationals = (MultiNationaleOrganisaties NO’s)
* De hoofdvestiging bevindt zich in een van de rijke industrielanden
* De buitenlandse vestigingen, de dochterbedrijven, mogen vaak erg zelfstandig
optreden.
* De aandelen zijn als regel over de hele wereld verspreid en worden op alle
grote effectenbeurzen verhandeld
* MNO’s hebben (dochter)bedrijven in een groot aantal landen en produceren
veel verschillende producten
Nadelen van MNO’s:
* Ze onttrekken voor een groot deel aan de controle van nationale overheden.
Dit bezwaar geldt voornamelijk voor MNO’s in ontwikkelingslanden, waar het
nationaal gezag vaak zwak is.
* Zij proberen hun winsten kunstmatig daar te laten ontstaan waar het
belastingklimaat het vriendelijkst is. Voor hun werkgelegenheid zijn
ontwikkelingslanden vaak gedwongen het de MNO’s zo goed mogelijk naar hun zin
te maken in dit opzicht.
* De verscherpte milieu-eisen in de industrielanden zorgen ervoor dat de MNO’s
met hun vervuilende productie uitwijken naar ontwikkelingslanden die zich de
"luxe" van een milieuwetgeving niet kunnen veroorloven.
* Beslissingen van de moedermaatschappij kunnen ertoe leiden dat praktisch van
de ene op de andere dag een vestiging wordt verplaatst naar een ander land.
Dit maakt de multinational tot een onberekenbare werkgever.
* Ze tasten het plaatselijke culturele leven aan. Door de komst van fabrieken
verdwijnen ambachtelijke technieken. Er ontstaat een arbeidersproletariaat.
Voordelen van MNO’s:
* MNO’s spelen een belangrijke rol bij het internationaal verspreiden van
kennis.
* Zij investeren in ontwikkelingslanden.
* Zij zorgen voor werkgelegenheid.
§4
Verklaringen en oplossingen
Twee theorieën die een verklaring geven voor de ongelijkheid op de
wereldschaal:
* Kapitaalgebrektheorie, Doordat het inkomen in de ontwikkelingslanden
zo laag is, kan er weinig worden gespaard. Het hele inkomen gaat immers op aan
het levensonderhoud. Maar om te kunnen investeren moet er worden gespaard.
Zijn de besparingen laag, dan kan er dus ook weinig worden geïnvesteerd. En
als de investeringen laag zijn, komt de groei niet op gang, met als gevolg dat
het inkomen laag blijft. De derde wereld zit daarmee gevangen in een vicieuze
cirkel van de armoede.
* Uitbuitingstheorie, zoekt de oorzaak bij kolonisatie van de arme
landen door hun rijke overheersers. De ontwikkelingslanden zijn gebieden die
goedkope grondstoffen en arbeiders kunnen leveren aan het rijke westen. Als
betaling ontvangen zij de overschotten uit de westerse wereld. Daarvoor moeten
ze flink betalen. De internationale handel valt volgens de uitbuitingstheorie
nadelig uit voor de ontwikkelingslanden. Zij zien hun ruilvoet steeds verder
verslechteren. In feite is er weinig veranderd sinds zij politiek
onafhankelijk zijn geworden. Economisch zijn ze met voeten en handen gebonden
aan hun vroegere koloniale overheersers.
Twee mogelijke oplossingen om te ontsnappen aan het doemscenario van
devicieuze cirkel:
* Importsubstitutie, zelf produceren wat vroeger door westerse landen
werd geïmporteerd of exportbevordering, exportpakket van landen versterken met
industrieproducten.
* Planeconomie, de overheid bepaalt wat en hoe er moet worden
geproduceerd of markteconomie, het marktmechanisme speelt een centrale
rol.
§5 Helpt de hupl?
In de
ontwikkelingslanden werden kapitaalintensieve investeringsprojecten gestart,
dit bracht teleurstellende resultaten met zich mee. Oorzaken hiervoor waren:
* Kapitaalintensieve productie sluit niet aan bij de situatie waarin de
ontwikkelingslanden verkeren. Zij beschikken over veel (ongeschoolde)
arbeidskrachten en zijn dus meer gebaat bij een kleinschalig arbeidsintensieve
aanpak.
* De voorrang die de industrie kreeg, leidde tot verwaarlozing van de
agrarische sector.
* Door de slechte infrastructuur (soms waren er geen transportwegen) konden de
aangevoerde kapitaalgoederen niet naar hun bestemming worden vervoerd.
* Een kleine elite trok profijt van de hulp, maar de massa bleef arm.
Binnen de ontwikkelingssamenwerking kunnen we onderscheidt maken tussen
bilaterale hulp en multilaterale hulp. In het eerste geval gaat het om hulp
van het ene aan het andere land. Meestal is dat gebonden hulp, dat wil zeggen
dat het ontvangende land het geld moet besteden in het donorland.
In het tweede geval loopt de hulp via internationale organisaties, zoals de
wereldbank en de Verenigde Naties.
Module 6 Een kwestie van afrekenen
Hoofdstuk 1 Geld
en Banken
Bankbiljetten, munten en bedragen die opgeslagen zijn op de chipkaart noemen
we chartaal geld.
Er zijn veel verschillende manieren om giraal te betalen:
* Met de PIN (Persoonlijk Identificatie Nummer) pas. Met deze pas is het ook
mogelijk om geld "uit de muur te halen".
* De creditcard is ook een manier van betalen. Het voordeel hiervan is dat het
bedrag pas na een maand van zijn giro- of bankrekening wordt afgeschreven.
* Ook is het mogelijk een betaalcheque uit te schrijven, maar door de komst
van de PIN wordt hier steeds minder gebruik van gemaakt.
* Nog een manier van betalen is overschrijving, hierbij vult de klant een
acceptgiro in (vaak alleen een handtekening). Voor rekeningen die regelmatig
betaald moeten worden (vaste lasten) wordt veelal gebruik gemaakt van
automatische incasso, de klant geeft de leverancier
dan schriftelijk toestemming om het verschuldigde bedrag van zijn rekening af
te laten boeken.
Als een bedrag wordt afgeschreven van het tegoed dat de betaler heeft bij zijn
bank is er geen sprake van chartale betaling, maar dan is er sprake van girale
betaling.
Te tegoeden bij de banken vormen giraal geld.
Geld heeft verschillende functies:
*Ruilmiddelfunctie, je kunt geld ruilen tegen bijna alles wat je maar
wilt hebben.
Gemeenschappelijke eigenschappen van ruilmiddelen waren altijd:
* ze werden algemeen aanvaard.
* ze hadden een tamelijk hoge en vrij vaste waarde.
* ze konden niet bederven.
*Rekenmiddelfunctie, via prijzen die worden uitgedrukt in geld kunnen
we de waarden van verschillende producten met elkaar vergelijken.
*Oppotfunctie, het gebruik van geld maakt het mogelijk om te kunnen
sparen in de vorm van contanten.
Onder
de geldhoeveelheid (M1) verstaat de Europese Bank (Frankfurt): Al het
chartale en girale geld dat in handen is van de Nederlandse ingezetenen
(mensen en instellingen die in Nederland zijn gevestigd), verminderd met het
geld dat zich bevindt in de kassen van de geldscheppende banken en de
rijksoverheid. In plaats van de geldhoeveelheid wordt ook wel gesproken van de
primaire liquiditeiten.
Er bestaan ook secundaire liquiditeiten (M2), deze liquiditeiten zijn "bijna-geld".
Je kunt er niet mee betalen in de winkel, maar ze zijn snel en zonder veel
kosten om te zetten in chartaal of giraal geld. Het gaat hier om vorderingen
op de geldscheppende instellingen (banken) met een looptijd korter dan twee
jaar die in handen zijn van het publiek. We verdelen ze in drie soorten:
* Termijndposito’s, gelden die voor een bepaalde, korte periode tegen
een vaste rente bij banken zijn vastgezet.
* Kortlopende valutagoeden, bijvoorbeeld een Dollarrekening bij een
bank.
* Spaartegoeden, waarvan de looptijd korter is dan twee jaar.
De som van de primaire en de secundaire liquiditeiten wordt de binnenlandse
liquiditeitenmassa genoemd, vaak afgekort met het symbool M3
Er is sprake van geldschepping wanneer het geld in de handen van het
publiek terecht komt, een voorbeeld: Als je bij de bank een biljet van $10
wisselt voor € 19,- aan bankbiljetten en munten, komt het geld uit de kas van
de bank (waar het niet meetelde) in de handen van het publiek (waar het wel
meetelt): Geldschepping.
Ook de term geldvernietiging moet niet al te serieus worden genomen. Als een
winkelier omzetbelasting afdraagt aan de rijksoverheid, telt dat geld niet
meer mee: Geldvernietiging.
Van substitutie is sprake wanneer het ene
soort geld wordt verwisselt voor het andere soort geld. Je gaat even "geld uit
de muur trekken" dan ruil je het girale geld om voor chartaal geld. Bij
substitutie is geen sprake van verandering in de
omvang van de primaire liquiditeitenmassa, maar verandering in de
samenstelling ervan.
Een andere manier waarop de geldhoeveelheid kan veranderen is transformatie,
hierbij wordt geld omgezet in "niet-geld", bijvoorbeeld een secundaire
liquiditeit. Ook in het omgekeerde geval is er sprake van transformatie.
Bij het omzetten van geld naar een secundaire liquiditeit is sprake van
geldvernietiging.
Andersom is er sprake van geldschepping.
We onderscheiden twee soorten banken:
* Geldscheppende of primaire banken, het kenmerk van deze banken is dat
hun kortlopende schulden deel uitmaken van de geldhoeveelheid. Bij de centrale
bank gaat het daarbij om bankbiljetten. Een bankbiljet is een schriftelijk
bewijs dat je een kortlopende vordering (vanuit de bank gezien dus een schuld)
hebt op de centrale bank.
De particuliere banken brengen giraal geld in omloop. Die girale tegoeden zijn
voor de banken onmiddellijk opeisbare schulden in rekening-courant. Door
girale kredietverlening aan hun cliënten doen de banken aan geldschepping. Een
geldscheppende particuliere bank kun je herkennen doordat aan de creditzijde
van de bankbalans de post "crediteuren in rekening-courant" staat.
* Niet-geldscheppende of secundaire banken, deze banken verstrekken wel
leningen maar daarbij gaat het om gelden die zij eerst van anderen,
bijvoorbeeld spaarders, ter beschikking hebben gekregen. Kredietbemiddeling is
hun belangrijkste doelstelling.
Branchevervaging of parallellisatie binnen het Nederlandse bankwezen vinden we
ook terug op andere terreinen. Bij banken kun je tegenwoordig voor een heel
pakket aan diensten terecht, zoals:
* betaalrekeningen en spaarrekeningen
* consumptief krediet
* bemiddeling bij aankoop van aandelen en obligaties
* hypothecair krediet
* verzekeringen
* vreemde valuta’s
* buitenlandse reizen
Bovendien was er een concentratiebeweging, dat wil zeggen een daling van het
aantal zelfstandige bankondernemingen. Dat is gebeurd door een reeks fusies.
De
vermogensmarkt is de verzamelnaam voor een aantal deelmarkten waar krediet
wordt verhandeld. We kunnen deze markt verdelen in twee verschillende markten:
A geldmarkt, op deze markt worden kredieten verhandeld die een looptijd
hebben van maximaal twee jaar. Op de geldmarkt zien we de volgende partijen:
* de banken
* de geldmarktmakelaars (tussenpersonen bij de handel in kort krediet)
* de overheid
* grote bedrijven
Het gaat op deze markt om de handel in kortlopend krediet, zoals:
* kortlopende termijndeposito’s
* certificates of deposit
* kort krediet van banken aan bedrijven
* kortlopend krediet tussen bedrijven onderling
* daggeldleningen
B kapitaalmarkt, als we ons hier begeven
kunnen we ons in de eerste plaats afvragen:
- Maakt de kredietvrager de voorwaarden waartegen hij wil lenen, vooraf
openbaar bekend?
- Geeft hij alle geïnteresseerden de mogelijkheid aan de lening mee te doen?
Als dat inderdaad het geval is bevinden we ons op de openbare kapitaalmarkt,
als de voorwaarden niet vooraf bekend gemaakt worden en het niet aan iedereen
vrij staat om op de lening in te schrijven, hebben we te maken met de
onderhandse kapitaalmarkt.
Een tweede manier om de kapitaalmarkt in te delen is als volgt:
* Eerstehandsmarkt (primaire markt), hier wordt gehandeld in nieuw
uitgegeven waardepapieren
* Tweedehandsmarkt (secundaire markt), hier vindt
de doorverkoop van waardepapieren plaats.
Het onderscheidt tussen de eerste- en tweedehandse
markt heeft in de praktijk alleen zin op de openbare kapitaalmarkt, omdat op
de onderhandse markt doorverkoop bijna niet plaats vind door praktische
problemen.
Tot slot verdelen we de markt nog een keer, ditmaal naar vragers en
aanbieders.
De vragers zijn hier: het Rijk, de lagere overheid en de particuliere sector
Ook de particuliere sector vraagt krediet om bijvoorbeeld een eigen huis te
betalen, hiervoor bestaat hypothecair krediet.
Aanbieders op de kapitaalmarkt zijn verzekeringsmaatschappijen,
pensioenfondsen en dergelijke. We noemen zulke instellingen institutionele
beleggers. Zij ontvangen jaarlijks grote bedragen aan premies van de
mensen die bij hen zijn verzekerd. Verder vinden we als aanbieders op de
kapitaalmarkt nog: bedrijven, gezinnen en de banken.
Op de effectenbeurs wordt gehandeld in effecten: de verzamelnaam voor
aandelen, obligaties en pandbrieven.
* Aandelen, zijn bewijzen dat je mede-eigenaar bent van een
onderneming. Als de onderneming winst maakt, ontvang je een beloning die
dividend wordt genoemd.
* Obligaties, zijn schuldbewijzen. Je hebt dan deelgenomen aan een
lening van bijvoorbeeld een onderneming, een ziekenhuis of het Rijk
(staatsobligaties). Als tegenprestatie ontvang je een vooraf afgesproken
jaarlijkse rente.
* Ook een pandbrief is een schuldbewijs. Pandbrieven zijn obligaties die
worden uitgegeven door hypotheekbanken. Zo komen deze banken aan het geld om
leningen te verstrekken voor de aankoop van onroerende middelen.
INFLATIE betekent dat het gemiddeld
prijspeil stijgt. Er is dan in de loop van de tijd meer geld nodig om
hetzelfde pakket goederen en diensten te kopen. Daarom kun je inflatie ook
omschrijven als een koopkrachtvermindering van het geld. Wanneer het
gemiddeld prijspeil daalt spreken we van
deflatie.
Het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) houdt regelmatig
steekproefsgewijs onderzoek naar het uitgavenpatroon van de consumenten: het
budgetonderzoek. Hierdoor krijgt het CBS een beeld van de bedragen die de
gezinnen uitgeven aan de verschillende producten.
Naar aanleiding van dit onderzoek berekend het CBS
de zogenoemde ConsumentenPrijsIndex (CPI), elke vijf jaar neemt het CBS
een ander basisjaar, dit omdat de uitgaven van de gezinnen in de loop der tijd
op een andere manier gebeuren.
Het prijsindexcijfer kan worden berekend met de volgende formule:
prijsindexcijfer =
som van (wegingsfactoren X partiële indexcijfers)
--------------------------------------------------------------
100 (= de som van de wegingsfactoren)
Een voorbeeld om uit te rekenen hoe het indexcijfer voor de reële productie
veranderd is:
Bekend is dat de prijzen in de periode 1998-1999 zijn gestegen met 3%, het
prijsindexcijfer voor 1999 is dus 103 met als basis 100 voor 1998.
De nominale productie in 1998 (500 miljard) stellen we op honderd. Het
indexcijfer voor 1999 (525 miljard) wordt dan:
525
---- x 100 = 105
500
Met behulp van het prijsindexcijfer (103) en het indexcijfer van de nominale
productie (105) kunnen we nu het indexcijfer voor de reële productie bereken:
105
---- x 100 = 101,94
103
Dit wil dus zeggen dat het indexcijfer voor de reële productie niet gelijk is
aan het verschil tussen het indexcijfer van de nominale productie en het
prijsindexcijfer!
Wanneer er sprake is van geldontwaarding (inflatie), is dit vervelend voor de
mensen die geld uit lenen. Ze lenen nu geld uit dat straks, als ze het terug
krijgen minder waard is. Een voordeel voor degen die geld heeft geleend.
Meestal gaat het lenen van geld gepaard met rente. De
ontvangen rente is een vergoeding voor drie zaken:
* uitstel van consumptie door de uitlener
* het risico dat de tegenpartij straks zijn schuld niet betaald
* de geldontwaarding
Om geen koopkracht te verliezen moet de jaarrente minstens gelijk zijn aan de
jaarlijkse inflatie. Dan is de reële rente, dat is de nominale rente
gecorrigeerd voor inflatie, precies nul.
Als een prijspeil in een jaar stijgt met 10% en ook de inkomens zijn met 10%
gestegen, wil dit niet zeggen dat de koopkracht gelijk is gebleven, want
naarmate men meer verdient, moet men ook meer belasting betalen. Om dit soort
verkapte belastingverhogingen te vermijden, zou de minister van financiën
jaarlijks de belastingtarieven moeten aanpassen: de inflatiecorrectie.
Als die inflatiecorrectie niet of niet volledig
plaatsvindt is dit nadelig voor de belastingbetaler.
Overbesteding:
Een stijging van de bestedingen kan prijsstijgingen veroorzaken. Namelijk als
de besteders meer willen kopen dan met de productiecapaciteit kan worden
gemaakt.
Ondernemingen kunnen dan hun orders niet meer aan. Levertijden lopen op. De
verleiding om de prijzen te verhogen is dan erg groot. En intussen: personeel
gevraagd! Maar er zijn geen mensen te krijgen, want iedereen die wil werken
(en geschikt is) heeft al een baan. De bestedingen zijn groter dan de
productiecapaciteit toelaat. Dit heet
overbesteding. Niet alleen op de markten voor eindproducten, maar ook op de
markt voor grondstoffen zullen de prijzen hierdoor stijgen. De inflatie die
wordt veroorzaakt door te grote bestedingen noemen we
overbestedingsinflatie.
Wat doen we tegen overbestedingsinflatie?
Als de oorzaak ligt in overbesteding, zal er een overbestedingsbeperkende
politiek moeten worden gevoerd. De overheid zou dat kunnen doen door de
belastingtarieven te verhogen.
Hierdoor zullen mensen een kleiner besteedbaar inkomen hebben, zodat ze minder
kunnen kopen. Of de overheid kan het mes zetten in haar eigen uitgaven. Dit
soort beleid noemen we krap begrotingsbeleid.
De bestedingsbeperkende politiek kan ook voor rekening van de centrale bank
komen, deze verhoogt dan de rente op kortlopende leningen. Rood staan wordt
dan duurder en zal de bestedingen afremmen. Dit beleid wordt krap monetair
beleid genoemd.
Als de lonen sneller stijgen dan de arbeidsproductiviteit, nemen de kosten
voor de onderneming toe. Te grote stijgingen kunnen op die manier een oorzaak
vormen van kosteninflatie. Je noemt deze vorm van kosteninflatie:
loonkosteninflatie.
Het proces waarbij lonen en prijzen elkaar om de beurt opdrijven heet de
loon-prijsspiraal.
Wat te doen tegen loonkosteninflatie?
De overheid kan bijdragen aan een matige loonontwikkeling, bijvoorbeeld
door een verlaging van de premies voor de sociale verzekering en de tarieven
van de loonbelasting.
Kosteninflatie kan ook ontstaan doordat andere kostenstijgingen doorwerken in
de productprijzen. Als de prijzen stijgen van de producten die wij importeren,
werkt dat door in ons gemiddeld prijspeil: geïmporteerde kosteninflatie.
De oorzaak van kosteninflatie kan ook in ons eigen land liggen. Zo kan de
overheid door verhoging van milieuheffingen en aardgasprijzen de inflatie
versterken.
Kosteninflatie kan samengaan met onderbesteding, in veel landen was sprake van
stagnatie (stijgende werkloosheid). Maar ook de prijzen rezen de pan uit. Het
tegelijkertijd optreden van inflatie en stagnatie, wordt ook wel stagflatie
genoemd.
Wat te doen tegen kostenstijgingen?
Tegen een verhoging van de invoerprijzen kan een land/regio zich wapenen door
een koersstijging van de eigen munt. Door de wisselkoers van de Euro te laten
stijgen ten opzichte van buitenlandse leveranciers, kan het land de invloed
van hogere invoerprijzen op het binnenlands peil
matigen. Voor buitenlandse producten hoeft dan dus minder te worden betaald.
Voor zover de overheid met haar hoge tarieven zelf de schuld is van de
inflatie, lijkt de oplossing simpel: laat de tariefstijgingen achterwege. Maar
er kunnen natuurlijk goede redenen zijn voor de overheid om bepaalde
belastingen toch te verhogen en een (lichte) inflatie op de koop toe te nemen.
Hoofdstuk 2
Internationaal Betalen
Elk land, en ook de Europese Munt Unie, houdt een
overzicht bij van de geldstromen die het land uitgaan en binnenkomen. Dat
overzicht heet de betalingsbalans. Deze balans geeft een overzicht van
alle in geld uitgedrukte transacties die in een jaar hebben plaatsgevonden
tussen de ingezetenen van een land en niet-ingezetenen.
Welke deelrekeningen zijn er? (Europa)
* De eerste deelrekening is de goederenrekening. Daar zie je de
uitgaven die worden gedaan voor de aanschaf van buitenlandse goederen onder
"betalingen aan het buitenland". Daartegenover ontvangt Europa betalingen uit
het buitenland voor zijn export.
* De tweede deelrekening is de dienstenrekening. De vakantie-uitagven
van Europeanen in bijvoorbeeld Tunesië vinden we hier terug onder "betalingen
aan het buitenland". Omgekeerd verschijnen de uitgaven van Japanse toeristen
in Amsterdam als "ontvangsten uit het buitenland" op de dienstenrekening.
Naast ontvangsten en uitgaven wegens toerisme vinden we op deze rekening
diensten als vervoer, verzekering en technische dienstverlening.
* De derde deelrekening is de primaire inkomensrekening. Deze laat aan
het buitenland betaalde en uit het buitenland ontvangen primaire inkomens
zien, zoals de rente van leningen en winst van ondernemingen.
* Als vierde komen we de inkomensoverdrachtrekening tegen. Het gaat
hier om betalingen aan en van het buitenland zonder productieve
tegenprestatie. Op deze rekening vind je bijvoorbeeld de bedragen die een
werknemer naar zijn familie in Marokko overmaakt.
De drie laatst genoemde rekeningen samen noemen we het onzichtbare verkeer.
Het totaal van de goederenrekening en het onzichtbare verkeer vormt de
lopende rekening.
Als vijfde deelrekening komt de kapitaalrekening, waarop de verstrekte
en verkregen kredieten staan. Bijvoorbeeld een lening van een Duitse
ondernemer van Amerikaanse beleggers.
De lopende rekening en de kapitaalrekening samen geven samen het saldo
van de betalingsbalans.
Onderaan de betalingsbalans vinden we nog één post: de verandering
officiële reserves.
Dit is een restpost. Deze verandering van de officiële reserves zorgt er per
definitie voor dat de telling op nul uitkomt. Dit noodzakelijke
boekhoudkundige evenwicht heet het: formeel betalingsbalansevenwicht.
Zo’n vorm van evenwicht ontstaat doordat op de
betalingsbalans elke transactie twee keer wordt vermeld: een keer aan de
uitgavenkant en een keer aan de inkomstenkant.
De officiële reserve, ook wel de officiële goud- en deviezenreserve genoemd.
Veranderingen in deze reserve zorgen ervoor dat de betalingsbalans steeds
formeel in evenwicht is. Daarom wordt ook wel gesproken van een
salderingsrekening.
Tot de reserve rekent met de waarde van de goudvoorraad en de voorraad
convertibele valuta’s die de centrale bank bezit, dit soort valuta’s zijn
buitenlandse betaalmiddelen die onbeperkt ingewisseld kunnen worden tegen alle
andere valuta’s. Voorbeelden zijn de Dollar en de Japanse yen.
Wat daarnaast ook nog tot de reserve behoort zijn
de onvoorwaardelijke kredieten waarover een land kan beschikken bij het
Internationaal Monetair Fonds (IMF). Het IMF werd opgericht in 1945. De
voornaamste doelstellingen hiervan zijn:
* Bevordering van internationale samenwerking op monetair gebied.
* Uitbreiding van de wereldhandel.
* Wisselkoersstabiliteit.
Elk lid heeft aan de IMF een bepaald bedrag overgedragen, het quotum. De
grootte daarvan hangt onder meer af van het aandeel van elk land in de totale
wereldhandel. Het quotum vormt de basis voor de kredietruimte waarop de leden
een beroep kunnen doen.
De kredieten bij het IMF, de trekkingsrechten, kunnen worden verdeeld in twee
groepen:
* onvoorwaardelijke trekkingrechten, hierbij worden geen eisen gesteld
aan het kredietvragende land.
* voorwaardelijke trekkingsrechten,
hierbij worden wel eisen gesteld aan het kredietvragende land. Een voorbeeld
van zo’n eis is dat de regering van het
kredietvragende land de inflatie bestrijdt.
De prijs van buitenlands geld uitgedrukt in Euro’s (€) is de wisselkoers
van die valuta (ten opzichte van de Euro). Deze wisselkoersen worden bepaald
door vraag en aanbod op de valutamarkt.
We kunnen van de wisselkoers stellen:
* Een hogere dollarprijs leidt tot duurdere import.
* Duurdere import leiden tot een verminderde belangstelling voor ingevoerde
producten.
* Een kleinere gevraagde hoeveelheid ingevoerde producten leidt tot een
kleinere gevraagde hoeveelheid dollars op de valutamarkt.
Wanneer in een grafiek de vraag naar dollars (V$) en het aanbod van dollars
(A$) elkaar snijden, is er niet alleen sprake van een formele Europese
betalingsbalans dat in evenwicht is, maar ook dat de Europese betalingsbalans
materieel in evenwicht is.
Een verschuiving van de vraag naar rechts (toename van de vraag naar
dollars) kan de volgende oorzaken hebben:
* De prijzen in Europa stijgen gemiddeld sneller dan in het buitenland. De
Europese consument koopt dan liever relatief goedkope buitenlandse producten,
en daarvoor heeft hij dollars nodig.
* De inkomens in Europa nemen sneller toe dan in het buitenland. Een toename
van de Europese inkomens leidt tot grotere bestedingen en daarmee tot een
grotere import.
* De rente in Europa daalt ten opzichte van die in het buitenland, waardoor
het voor Europeanen aantrekkelijker wordt om hun spaargeld buiten Europa te
gaan beleggen.
Zo’n toename van de vraag leidt tot een hogere
koers, een appreciatie (koersstijging) van de dollar. Omdat het hier gaat om
de waarde van de dollars uitgedrukt in Euro’s, kunnen we met evenveel recht
spreken van een depreciatie (koersdaling) van de Euro.
We hebben gezien dat de wisselkoers wordt bepaald door vraag en aanbod op de
valutamarkt. Als de koers wordt overgelaten aan het vrije spel van vraag en
aanbod, spreken we van zwevende wisselkoersen. De koers kan dan van het
ene op het andere moment veranderen. Een voordeel van zwevende wisselkoersen
is dat betalingsbalansoverschotten of -tekorten via de wisselkoers worden
weggewerkt. Een voorbeeld:
* De inflatie is te hoog, hierdoor worden =>
* De exportprijzen te hoog en =>
* De export daalt, waardoor =>
* De wisselkoers daalt, waarop volgt =>
* Dat exportprijzen lager worden.
Een nadeel van zwevende wisselkoersen is dat importeurs ineens veel meer geld
moeten betalen als de koers van de dollar omhoog is gegaan.
De landen van de Europese Unie hebben al jaren geleden besloten om naar een
stabiele wisselkoers te streven. Tussen de munten van de deelnemers bestond
een vaste onderlinge koersverhouding: de spilkoers of ook wel de
pariteit. De werkelijke koers mocht niet meer dan een bepaald percentage
afwijken van de spilkoers. De ruimte voor wisselkoersbeweging was beperkt. Men
spreekt in dit geval van stabiele wisselkoersen.
Een maximum en minimumkoers bij een stabiele wisselkoers zijn de
interventiekoersen. Bij overschrijden hiervan moet de Europese Centrale
Bank ingrijpen (= interveniëren)
De ‘ruimte’ tussen de spilkoers en de interventiekoers heet de marge.
De totale fluctuatieruimte van de ene valuta tegenover de andere valuta noemen
we de bandbreedte, deze is twee keer zo groot als de marge. Als de
marge 25 is, is de bandbreedte 4%.
Het verdrag van Maastricht stelde de volgende vijf eisen waaraan de
lidstaten moesten voldoen om te worden toegelaten tot de EMU:
1 De inflatie mag niet meer dan 1,5 procentpunt liggen boven het gemiddelde
van de drie lidstaten met de laagste inflatie.
2 De rente op langlopende leningen (de kapitaalmarktrente) mag niet meer dan 2
procentpunt liggen boven het gemiddelde van de drie lidstaten met de laagste
inflatie.
3 Het overheidstekort mag niet hoger zijn dan 3 procent van het Bruto
Binnenlands Product (BBP).
4 De overheidsschuld mag niet hoger zijn dan 60 procent van het BBP.
5 De valuta moet zich in de twee jaar voor de toetreding tot de EMU zonder al
te grote problemen hebben kunnen handhaven binnen het wisselkoersmechanisme
van het EMS. Problemen van Duitsland en Frankrijk om hieraan te voldoen zijn
in de klas besproken.
Als een land een tekort op de lopende rekening heeft, moet er vermeden worden
dat het land steeds dieper in de schulden komt te zitten, hiervoor hebben we
drie maatregelen die ook zijn besproken:
* bestedingsbeperkend beleid, een bestedingsbeperkend beleid kan
bijvoorbeeld met behulp van het begrotingsbeleid worden gevoerd. Door
verhoging van de belastingtarieven verkleind de
overheid het besteedbaar inkomen van de consument. Zij kopen minder waardoor
ook de import afneemt:
belastingtarief omhoog -> bestedingen omlaag -> minder import -> daling tekort
lopende rekening.
* krapgeldpolitiek, een andere methode om de
bestedingen te verminderen is het voeren van een krapgeldpolitiek. De centrale
bank verhoogt de (korte) rente, waardoor rood staan bij de bank en ander
vormen van (kortlopend) krediet duurder worden. Ook zo’n
beleid heeft invloed op de binnenlandse bestedingen en dus op de import:
korte rente omhoog -> lenen duurder -> minder bestedingen -> minder import ->
daling tekort lopende rekening.
* verlaging van de wisselkoers, het uitvoertekort
kan ook worden aangepakt met behulp van het wisselkoersbeleid. Een
daling van de wisselkoers bevordert de export, want hierdoor worden de
exportproducten van het land goedkoper voor het buitenland. Tegelijkertijd
leidt de koersdaling tot hogere invoerprijzen, wat
een remmende invloed heeft op de invoer. Een koersdaling heeft dus invloed op
de verhouding tussen het gemiddeld prijspeil van de
uitvoer en dat van de invoer. Je noemt die verhouding de ruilvoet van een
land. Door de koersdaling treedt er een verslechtering van de ruilvoet op:
koersdaling -> ruilvoetverslechtering (invoerprijzen hoger, uitvoerprijzen
lager) -> export groter en import kleiner -> tekort lopende rekening kleiner.
Hoofdstuk 3 Geldpolitiek
Het speerpunt beleid van de Europese Centrale Bank is Inflatie voorkomen.
Hiertoe moet de procentuele groei van de geldhoeveelheid ongeveer gelijk
blijven aan de procentuele groei van de productie. Het deel van de economische
politiek dat zich hiermee bezighoudt, is de geldpolitiek of monetaire
politiek. In Europa wordt de monetaire politiek gevoerd door de Europese
Centrale Bank (ECB).
Het hoofddoel van de ECB is handhaving van de prijsstabiliteit binnen
het EMU-gebied.
Taken van de ECB:
* Circulatiebank, de ECB is de enige bank die Euro-bankbiljetten in
omloop mag brengen, de circulatiebank. ( de nationale overheden zorgen voor
het muntgeld. Dit is historisch gegroeid).
* Bank van de banken, Zoals particulieren een betaalrekening hebben bij
een particuliere bank, hebben alle banken een rekening bij hun nationale
centrale bank. Banken kunnen onder bepaalde voorwaarden kortlopend krediet
opnemen bij de centrale banken.
* Hoedster van de Euro, de ECB moet de waarde van de Euro zo stabiel
nodig houden. Het gaat hier vooral om de bewaking van de binnenlandse
koopkracht (tegengaan van inflatie).
* Het bedrijfseconomisch toezicht, enkele jaren
nadat de Euro is ingevoerd zal de ECB deze bedrijfseconomische taak op zich
nemen.
Methoden van inflatiebestrijding kunnen zijn:
* Open-marktpolitiek, door de liquiditeit van banken te vergroten of te
verkleinen, kan een centrale bank invloed uitoefenen op de geldschepping van
commerciële banken. Als een centrale bank de kredietverleningen door banken
wil beperken, kan zij waardepapieren verkopen aan particuliere banken. De
banken betalen de centrale bank hiervoor met kasgeld. De kas van de banken
wordt kleiner, dus de bankliquiditeit daalt. Gedwongen door hun afgenomen
liquiditeit moeten zij hun kredietverlening beperken.
* Kasreserveregeling, een tweede manier waarop een centrale bank greep
kan krijgen op de geldschepping, is de mogelijkheid een deel van het kasgeld
van de banken tijdelijk vast te zetten. De banken moeten in dat geval een
voorgeschreven percentage van hun kasgeld storten op een speciale rekening bij
de centrale bank. Dat geld kunnen de banken dat geld niet gebruiken als
dekking voor hun kortlopende verplichtingen. Ook in
dit geval wordt de liquiditeit van de bank verkleind en daarmee hun
geldscheppend vermogen.
* Discontopolitiek, in de derde plaats kennen we het
disconto-instrument. Het disconto is de rente waartegen banken (onder bepaalde
voorwaarden) kortlopend krediet bij de centrale bank kunnen krijgen. Banken
zullen zulke kortlopende kredieten vragen als zij krap bij kas zitten. Aks
banken voor hun kasgeld een hogere rente moeten betalen, berekenen zij aan hun
klanten ook een hogere rente: het lenen van geld wordt duurder. Bij die hogere
rente gaan gezinnen en bedrijven minder geld lenen bij de banken. Ook zo wordt
dus kredietverlening aan banden gelegd.
Met behulp van haar rentebeleid probeert de ECB inflatie te voorkomen. Daarbij
is het van belang om niet pas een krap-geldpolitiek (hoge korte rente) te gaan
voeren als de inflatie al is opgelopen. Een eenmaal op gang gekomen
inflatieproces is in de praktijk moeilijk te stoppen. Het gedrag van iedereen
in zo’n economie wordt dan al bepaald door de
bestaande inflatieverwachting. Werknemers eisen hogere lonen, omdat zij ervan
uitgaan dat de koopkracht van een Euro zal dalen. Ondernemers hebben weinig
aarzeling om hun prijzen te verhogen, want zij denken: alles wordt toch
duurder. De centrale bank moet dus niet kijken naar de werkelijke inflatie van
het moment. Zij moeten proberen een zo goed mogelijke voorspelling te maken
van de inflatie.
De ECB heeft voor de volgende benadering gekozen:
Geldgroei te snel -> rente omhoog -> bestedingen omlaag en inflatieverwachting
omlaag -> inflatiegevaar verminderd.
Hoe beperkt een renteverhoging het gevaar van een oplopende inflatie?
*In de eerste plaats matigt een renteverhoging de ontwikkeling van
bestedingen. Kopen op krediet wordt immers duurder.
*In de tweede plaats heeft een tijdige renteverhoging een signaalfunctie voor
de economie. De centrale bank laat ermee weten vastbesloten te zijn de
inflatie geen kans te geven. Op die manier probeert de centrale bank te
voorkomen dat inflatieverwachtingen ontstaan. Inflatieverwachtingen kunnen
immers zelf een oorzaak van prijsstijging zijn.
*In de derde plaats kan het inflatiebeperkend
effect van de hogere rente nog worden versterkt door de wisselkoers. Een
hogere rente in het EMU-gebied betekent dat het internationaal aantrekkelijker
wordt om te beleggen in Euro’s. De vraag naar Euro’s op de valutamarkt stijgt
en daarmee ook de koers van de Euro. Met een duurdere Euro worden producten
die we kopen van niet-EMU-landen, goedkoper. Lagere importprijzen drukken de
inflatie in Europa.
|
Methode: Praktische Economie Module 7+8 Maart 2004 HAVO 5 Economie Totaalvak |
Een kwestie van Economische Politiek |
Samenvating |
|
Een van de hoofdvragen voor een economie is: hoe richt ik de productie in?
Deelvragen daarbij zijn:
* Wat wordt geproduceerd: consumptie- of kapitaalgoederen? En welke
consumptie- of kapitaalgoederen?
* Betreft het halffabrikaten of eindproducten?
* Hoe wordt geproduceerd: kapitaalintensief of arbeidsintensief?
* Waar wordt geproduceerd? Bestaat er een nationale arbeidsverdeling? Zo
ja, vindt de productie vooral plaats in de Randstad of verdeeld over alle
regio’s? Hoe ontwikkelt zich de internationale arbeidsverdeling?
* Hoeveel wordt er geproduceerd? Wat is daarbij de productiecapaciteit? In
hoeverre wordt die productiecapaciteit benut, oftewel: wat is de
bezettingsgraad?
* Wat is de productiviteit van arbeid en van kapitaal?
* Wie produceert er: de markt (die individuele goederen levert) of de
overheid (die ook collectieve goederen verstrekt)?
* Kan arbeid door kapitaal vervangen worden en omgekeerd, oftewel: zijn de
productiefactoren substitueerbaar (onderling vervangbaar)? Of kan dat niet
en is er een vaste verhouding tussen arbeid en kapitaal? Zijn de
productiefactoren dus complementair?
* Voor wie wordt geproduceerd? Wie krijgt welk deel van het Bruto
Binnenlands Product?
Bij al deze vragen moeten keuzen worden gemaakt.
De onderlinge afstemming van keuzen van consumenten, producenten, overheid
en belangenorganisaties over al deze zaken noemen we de economische orde.
De economische orde bepaald dus de allocatie (= toedeling) van de productiefactoren.
Bij het marktmechanisme wordt de allocatie in vrijheid door de bedrijven
en gezinnen bepaald, waarbij deze vooral letten op de prijzen. Collectieve
vraag en aanbod bepalen de marktprijs. Consumenten kopen meer bij lage
prijzen en minder bij hoge. Producenten bieden meer aan bij hoge prijzen
en minder bij lage.
Bij het budgetmechanisme neemt de centrale overheid de
allocatiebeslissingen. Gaat het om een bureaucratisch budgetsysteem, dan
neemt het centraal gezag de beslissingen. Bij een democratisch
budgetsysteem nemen regering en volksvertegenwoordiging samen besluiten.
Beide mechanismen zijn grondvormen die alleen in theorie bestaan. In
werkelijkheid hebben alle landen een mengsel van markt en budget.
§2 De werking van het marktmechanisme
We weten nu dat een economie twee grondvormen van de economische orde
kent:
* Het marktmechanisme, hierbij bepaald iedere onderneming zelf de
allocatie van de productiefactoren en hoe de productiefactoren worden
ingezet. De ondernemingen worden daarbij gestuurd door de consumenten,
die, ook weer binnen de grenzen van de wet, vrij zijn in hun consumptie.
Bovenstaande keuzen worden vooral gesteund door het prijsmechanisme. Dit
werkt als volgt: wanneer consumenten meer van een bepaald product gaan
kopen, stijgt de prijs. Deze prijsstijging is een signaal naar de
aanbieders: zij brengen de productie van het gevraagde goed uit. In het
algemeen geldt het volgende:
*Bij een overschot daalt de prijs waardoor de vraag stijgt, het aanbod
daalt en het overschot verdwijnt.
*Bij een tekort stijgt de prijs waardoor de prijs daalt, het aanbod stijgt
en het tekort verdwijnt.
Nadelen van het marktmechanisme:
1 Er bestaan goederen die geen prijs hebben en dus niet door de markt
kunnen worden geleverd. Voorbeelden van dergelijke collectieve goederen
zijn: dijken, defensie en politie. Zij zijn niet door de particuliere
sector leverbaar doordat zij niet in individuele eenheden verkocht kunnen
worden. Een bedrijf kan een consument geen "stukje dijk" verkopen.
2 Een markteconomie veroorzaakt buiten de markt om werkende negatieve
gevolgen van productie en consumptie, de negatieve externe effecten.
3 In een markteconomie gelden de wetten van de markt ook voor de
arbeidsmarkt. Dus het marktmechanisme kan de individuele onzekerheid en
sociale onrechtvaardigheid (fors) vergroten. Het marktmechanisme kan zo
macro-economisch tot een onwenselijk scheve inkomensverdeling leiden.
4 Keynes heeft aangetoond dat het prijsmechanisme op de arbeidsmarkt niet
zo perfect werkt dat de markt geruimd wordt; er kan werkloosheid blijven
bestaan.
5 Het prijsmechanisme doet zijn werk, maar dat kan wel eens (te)
schoksgewijs gaan. Die plotselinge prijsdalingen en prijsstijgingen
veroorzaken ook onrust aan de aanbodzijde. Bedrijven kunnen voor plotselinge
forse kostprijsstijgingen komen te staan. Of ze zien de verkoopprijs van
hun product ineens fors dalen. Niet ieder bedrijf heeft voldoende reserves
om tijdelijke verliezen het hoofd te kunnen bieden.
6 Soms komen op de markt prijzen tot stand die men maatschappelijk gezien
onaanvaardbaar te hoog of te laag vindt.
7 Vaak is er geen sprake van een markt met volledige concurrentie. Op veel
markten zien we monopolievorming en oligopolies. Als de levering van
bijvoorbeeld gas of drinkwater in één hand komt, kan de prijs
onaanvaardbaar hoog worden.
§3 Het budgetmechanisme
* Nadelen van het bureaucratisch budgetmechanisme:
1 Het systeem is vaak star en complex. Bedrijven reageren op
prijsprikkels, maar moeten aan de centrale leiding gehoorzamen. Dit leidt
niet zelden tot een onoverzichtelijk bureaucratisch systeem, waarbij
iedere beslissing langs vele ambtenaren moet en eindeloos vertraagd wordt.
Het valt ook niet mee om één centraal plan voor het hele land te maken: er
moeten honderdduizenden beslissingen over honderdduizenden goederen en
productiefactoren worden genomen. Een particulier bedrijf leiden is al
moeilijk genoeg, laat staan een heel land.
2 Er kan niet snel op verandering worden gereageerd. Een plan wordt voor
bijvoorbeeld vijf jaar tegelijk opgesteld. Halverwege de uitvoering van
het plan kan de situatie dusdanig veranderd zijn, dat het plan allang niet
meer actueel is.
3 Mensen worden niet gemotiveerd hun best te doen. Waarom zou je hard
werken als een (financiële) beloning langs de weg van loonsverhoging of
extra winst er toch niet inzit.
4 De centrale macht wil zijn zin doordrijven, wat met onwillige mensen
niet gemakkelijk is. Vandaar dat de leiding vaak haar toevlucht neemt tot
dwangmaatregelen (extra controle en meer van dat soort middelen), waardoor
de individuele vrijheid in het gedrang komt.
De budget.economiëen van het Oostblok zijn eind jaren tachtig allen ten
onder gegaan. Het bureaucratisch budgetmechanisme bleek, naarmate de
economie ingewikkelder werd, het allocatievraagstuk niet meer op te kunnen
lossen.
Ook het Nederlandse democratische budgetsysteem kent nadelen.
Overheidsproductie heeft in vergelijking met particuliere productie de
volgende nadelen:
1 Ambtenaren hebben een neiging om risico’s te vermijden.
2 Zij hebben onvoldoende informatie over de wensen van afnemers, en
daardoor een minder klantgerichte instelling.
3 De weerstand tegen vernieuwing is bij de overheid vaak groter dan in de
particuliere sector.
4 Men is zich niet bewust van de productiekosten. (bijv ziekenfonds)
5 De overheid is vaak de enige aanbieder, wat leidt tot een hoge
belastingprijs.
§4 Een gemengde economie
Een gemengde economie mengt het marktmechanisme met overheidsbemoeienis,
waarbij het zwaartepunt meer op het eerste of op het tweede kan liggen. In
Nederland ligt het zwaartepunt bij het eerste: er bestaat consumenten- en
producentenvrijheid, zij het binnen het randvoorwaarden op terreinen als
marktgedrag, milieu, veiligheid en sociale zekerheid.
Men hecht waarde aan een goed overleg tussen overheid, werkgevers en
werknemers. Dit is een overlegeconomie, ook Nederland kent zo’n
overlegeconomie, maar hoe vindt dit overleg plaats?
1 Grotere bedrijven kennen een ondernemingsraad; daarin praten werknemers
met de werkgever(s) mee over het te voeren beleid. Bij sommige
beslissingen heeft de directie van het bedrijf de goedkeuring van de
ondernemingsraad nodig. Bij andere beslissingen geeft de raad advies.
2 Werkgevers en werknemers praten met elkaar over lonen en prijzen in de
Stichting van de Arbeid.
3 Werkgevers, werknemers en kroonleden vormen samen de
S(ociaal)E(conomische)R(aad). Deze raad geeft de overheid advies op
sociaal en economisch gebied.
§5 De keuze tussen marktmechanisme en budgetmechanisme
De marktsector is het geheel aan bedrijven dat voor de markt produceert en
daarbij naar winst streeft.
§6 de inrichting van de marktsector
Bedrijven binnen de marktsector streven naar winst. Binnen de marktsector
zijn een primaire, secundaire en tertiaire sector te onderscheiden:
* De primaire sector bestaat uit bedrijven in de landbouw, bosbouw, mijnbouw en
visserij. Zij verkrijgen hun product uit de natuur. Een deel van de
primaire sector is daarbij nogal afhankelijk van de grilligheden van het
weer. Economen vinden in deze steeds wisselende omstandigheden aardig
studiemateriaal. Vooral het spel van vraag en aanbod met bijbehorende
prijsontwikkelingen is interessant. Na de tweede wereldoorlog is in de
primaire sector de werkgelegenheid flink teruggelopen.
* In de secundaire sector vind je alle industriële bedrijven (zoals de
bouw, de metaalindustrie, de chemische industrie en de openbare
nutsbedrijven (gas, water, elektriciteit).
* De tertiaire sector bestaat uit commerciële dienstverlenende bedrijven.
Zij streven dus naar winst. Voorbeelden: banken, garages, taxibedrijven en
reclamebureaus. Deze sector na de tweede wereldoorlog de vrijkomende
arbeid uit de primaire en secundaire moeten opvangen. Vanaf de jaren
tachtig is de tertiaire sector daar echter niet meer toe in staat.
Bedrijven in de secundaire en tertiaire sector moeten voortdurend alert
zijn op nieuwe ontwikkelingen. Het consumentengedrag en de ontwikkeling
van de techniek veranderen hier sterker dan in de primaire sector.
* We kennen ook nog de kwartaire sector, deze bestaat uit instellingen die
gericht zijn op maatschappelijke dienstverlening en niet op het behalen
van winst. Voorbeelden hiervan zijn: openbaar vervoer, openbare
bibliotheken en instellingen voor welzijnswerk en onderwijs.
Naast de indeling per sector zijn er nog andere indelingen van bedrijven
mogelijk:
1 naar aard van hun werkzaamheden:
A. fabricagebedrijven (verwerking van grondstoffen tot halffabrikaten of
eindproducten)
B. handelsbedrijven (verhandelen van producten zonder er iets aan te
veranderen)
2 naar het type product:
A. dienstverlenende bedrijven (verkoop van diensten: niet-stoffelijke
goederen)
B. producten van (stoffelijke) goederen.
3 naar het aantal werknemers:
A. kleinbedrijf (maximaal tien werknemers)
B. middenbedrijf (tien tot honderd werknemers)
C. grootbedrijf (meer dan honderd werknemers)
§1 Wat is de collectieve sector?
De begrippen Rijk, overheid en collectieve sector worden nogal eens door
elkaar gebruikt, om verwarring te voorkomen maken we het wat duidelijker:
* Rijk: centrale overheid.
* Overheid: Rijk + lagere overheden.
* Collectieve sector: overheid + sociale fondsen (centrale overheid +
lagere overheden + sociale fondsen)
* De geldbedragen die de collectieve sector binnenkrijgt, heten de
collectieve lasten. De collectieve lasten zijn lasten van burgers: alle
belastingen, enkele niet-belastingen (aardgasbaten en milieuheffingen
bijvoorbeeld) en de sociale premies die de burgers aan de collectieve
sector moeten betalen.
* De bedragen die de collectieve sector uitgeeft, zijn de collectieve
uitgaven.
§2 De functies van de collectieve sector
De collectieve sector vervult in onze economie drie functies:
1 De toedelingsfuctie of allocatiefunctie: beslissingen in de collectieve
sector hebben invloed op de manier waarop de productiemiddelen zijn
verdeeld over de productiemogelijkheden.
2 De stabilisatiefunctie: de overheid probeert zoveel mogelijk de
ontwikkeling van de aanbodfactoren en die van de vraagfactoren op elkaar
af te stemmen.
3 De verdelingsfuctie: via maatregelen vanuit de collectieve sector wordt
geprobeerd de verdeling van inkomens en vermogens te veranderen.
De overheid kan op een aantal manieren invloed uit te oefenen op de
samenstelling van de nationale productie:
1 De overheid kan zelf goederen en diensten produceren, bijvoorbeeld
defensie.
2 Zij kan de productie van bepaalde goederen bevorderen door deze te
subsidiëren, bijvoorbeeld onderwijs.
3 De overheid kan regels geven die invloed hebben op de samenstelling van
de productie, bijvoorbeeld wetten ter bescherming van het milieu.
Behalve collectieve goederen produceert de overheid ook individuele
goederen, zoals onderwijs en paspoorten. Deze goederen kunnen in
tegenstelling tot collectieve goederen wel op commerciële basis door
particuliere ondernemers worden voortgebracht en via de markt worden
verhandeld. Hierdoor ontstaat dan ook de vraag waarom de overheid zich met
de productie van sommige individuele goederen bemoeit en met andere niet,
er zijn vier redenen:
1 Te hoge inningskosten, Soms kost het te veel om een goed door de markt
te laten verzorgen. Hoe zouden particuliere ondernemers ons wegennet met
zijn vele toe- en afritten en korte stukken weg kunnen exploiteren?
2 Er mag geen inkomensdrempel zijn, er zijn individuele goederen waarbij
de overheid het niet juist vindt dat het gebruik zou afhangen van de
hoogte van het inkomen. Denk aan onderwijs: men wil een groot aantal
soorten zo toegankelijk mogelijk houden; daarom worden die ver beneden de
kostprijs aangeboden.
3 Positief effect voor de maatschappij, het gebruik van sommige
individuele goederen heeft niet alleen voor de gebruiker een positief
effect, maar ook voor de maatschappij als geheel. Er is sprake van
positieve externe effecten. De overheid wil daarom het gebruik van deze
goederen stimuleren. Voorbeeld: het openbaar vervoer.
4 Het gaat om bemoeigoederen: Bij sommige goederen vindt de maatschappij
dat de burgers er meer van moeten gebruiken. Om die reden worden allerlei
kunstvormen gratis of ver beneden de kostprijs aangeboden. Kunst,
tentoonstellings- en museumbezoeken worden daarom wel bemoeigoederen
(merit goods) genoemd. Bij andere goederen wil de overheid het gebruik
juist remmen (demerit goods); zo kun je de hoge heffingen op tabak en op
alcohol verklaren. Door de overheid aangeboden individuele goederen worden
ook wel quasi-collectieve goederen genoemd. Een ongelukkige term, want
goederen zijn naar hun aard nu eenmaal óf individueel óf collectief.
§3 de uitgaven en ontvangsten van de collectieve sector
Een groot deel van het nationaal inkomen wordt via de collectieve sector
herverdeeld. Dat gebeurt in de vorm van overdrachten: betalingen waar geen
directe prestaties tegenover staan. De collectieve uitgaven bestaan uit de
volgende drie categorieën:
1 Uitkeringen krachtens de sociale verzekeringen, de uitkeringen krachtens
de sociale verzekeringen zijn overdrachtsuitgaven: er wordt inkomen
overgeheveld zonder dat er een tegenprestatie tegenover staat. De
uitkeringen krachtens sociale verzekeringen bestaan uit:
* Werknemersverzekeringen: de WAO, WW en ZFW.
* Volksverzekeringen: de AOW, AWW, AAW en de AWBZ.
2 Rijksuitgaven, de rijksuitgaven bestaan uit bestedingen (investeringen
en consumptie) en overige rijksuitgaven (bijvoorbeeld subsidies en
bijstandsuitkeringen). De bijstand is een voorbeeld van een sociale
voorziening, een uitkering die het Rijk uit de algemene middelen
financiert. Elke belastingplichtige betaald hieraan naar draagkracht aan
mee.
3 Uitgaven van de lagere overheden, gemeenten geven geld uit (denk aan
gemeentewegen, infrastructuur en subsidies aan plaatselijke clubs),
provincies geven geld uit (aan provinciale wegen bijvoorbeeld),
waterschappen geven geld uit (aan bijvoorbeeld dijkverzwaringen).
De collectieve uitgaven als percentage van het BBP noem je de
collectieve-uitgavenquote.
De drie ontvangsten van de collectieve sector zijn:
1 De sociale premies, de sociale premies worden afgedragen aan de sociale
fondsen. Dit geld wordt gebruikt om de uitkeringen krachtens de sociale
verzekering te financieren.
2 De ontvangsten van het Rijk, de ontvangsten van het Rijk bestaan voor
het grootste deel uit belastingen. Daarnaast zijn er de
niet-belastingmiddelen: aardgasbaten, opbrengsten uit staatsdeelnemingen
en staatseigendommen, retributies en heffingen.
3 De ontvangsten van de lagere overheden, De ontvangsten van de lagere
overheden bestaan voor het grootste deel uit inkomsten vanuit "Den Haag".
Daarnaast hebben lagere overheden eigen ontvangstenbronnen. Een belangrijk
voorbeeld is de onroerendezaakbelasting (OZB), die huishuurders en
huisbezitters jaarlijks moeten betalen.
Het deel van het BBP dat aan collectieve lasten moet worden betaald, is de
collectieve-lastendruk.
§4 De Nederlandse inkomstenbelasting
Het systeem van de Nederlandse inkomstenbelasting is progressief: het
belastingpercentage stijgt met het inkomen. Dit systeem is gebaseerd op
het draagkrachtbeginsel, waarbij de sterkste schouders de zwaarste lasten
(moeten) dragen.
(Zie voor meer details over inkomensbelasting het losse stencil! En niet het boek!)
Om te bepalen hoeveel inkomstenbelasting iemand verschuldigd is, wordt het inkomen ingedeeld in drie soorten inkomsten. Een bepaalde inkomenssoort valt altijd binnen één van de drie ‘boxen’. Voor iedere box geldt een apart belastingtarief.
De boxen zijn de volgende:
1. Box 1: inkomen uit werk en woning
2. Box 2: inkomen uit aanmerkelijk belang; belast met 25%
3. Box 3: inkomen uit sparen en beleggen. Fictief rendement van 4 % wordt belast met 30 %
Het belastbaar inkomen in box 1 wordt belast volgens een schijventarief. Het schijventarief is opgebouwd uit tarieven voor de inkomstenbelasting en premies voor de volksverzekeringen. Een voorbeeld van hiervan is de volgende tabel.
|
Belastbaar inkomen uit werk en eigen woning |
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen |
||
schijf |
van |
tot en met |
tot 65 jaar |
65 jaar en ouder |
1 |
- |
€ 14.363 |
3,15% belasting en 29,40% premies (totaal 32,55%) |
3,15% belasting en 11,50% premies (totaal 14,65%) |
2 |
€ 14.364 |
€ 26.492 |
7,45% belasting en 29,40% premies (totaal 36,85%) |
7,45% belasting en 11,50% premies (totaal 18,95%) |
3 |
€ 26.493 |
€ 45.133 |
42% belasting |
42% belasting |
4 |
€ 45.134 |
- |
52% belasting |
52% belasting |
.
Werknemers krijgen hun bruto-loon nooit in handen. Volgens het
loonstrookje wordt de belasting al automatisch ingehouden. Deze
loonheffing is een voorheffing op de inkomstenbelasting. Na afloop van het
desbetreffende jaar moet de werknemer bijbetalen of krijgt hij geld terug,
afhankelijk van het gegeven of zijn totale inkomen achteraf gezien meeviel
of tegenviel ten opzichte van de voorheffing. Bij een progressief systeem
moet je over marginale (laatsverdiende) €uro meer belasting betalen dan
over gemiddelde €uros. Anders gezegd: het marginale tarief is altijd
hoger dan het gemiddelde tarief. De gemiddelde belastingdruk is het deel
van het inkomen dat aan de belasting moet worden betaald. Belastingdruk
plus de premiedruk vormen het grootste deel van de collectieve-lastendruk.
§5 Is de collectieve sector te groot?
Om de rol van de collectieve sector te verkleinen worden de volgende
middelen ingezet:
* privatisering, hierbij wordt de productie overgeheveld van de
collectieve sector naar de marktsector. De voordelen hiervan zijn: 1 Het
bedrijf of de dienst moet gaan concurreren op de vrije markt, wat alleen
lukt als de efficiëntie verbeterd. 2 De overheid hoeft (eventuele)
verliezen van het bedrijf of de dienst niet meer bij te passen
* deregulering, hierbij beperkt de overheid het aantal regels. De gedachte
hierachter is: hoe minder bedrijven gehinderd worden door (belemmerende)
regels, hoe beter zij kunnen produceren en des te sterker zij staan in de
internationale concurrentiestrijd.
* Verlaging van belastingtarieven en premies.
* Bezuinigingen op de collectieve uitgaven.
Argumenten tegen het verkleinen van de collectieve sector:
1 Privatiseringen veroorzaken vaak een ontslaggolf bij de desbetreffende
bedrijven. Vooral ongeschoolden die werk doen dat gemakkelijk
geautomatiseerd kan worden, zijn het slachtoffer. Bovendien kan de
overheid, als zij in het bezit is van eigen bedrijven, gemakkelijk
kansarme mensen aannemen (gehandicapten, kansarme jongeren, oudere
langdurige werklozen)
2 Regels zijn hard nodig om de "scherpe kanten" van de vrije markt af te
slijpen. Bedrijven letten alleen op winst. Een regel dat zij een
minimumpercentage aan gehandicapten in dienst moet hebben, is geen
overbodige luxe, om een voorbeeld te noemen.
3 Een behoorlijk belastingpercentage is hard nodig om allerlei
overheidstaken te kunnen financieren.
4 De overheid moet een behoorlijk niveau van sociale zekerheid garanderen,
moet zwakke bedrijven met subsidies helpen, mensen met lage inkomens met
subsidies aan voldoende koopkracht helpen, het milieu verbeteren
enzovoort.
Kortom: de collectieve uitgaven moeten op een behoorlijk peil blijven!
§1 De ontvangsten en uitgaven van het Rijk
De ontvangsten van het Rijk bestaan voor meer dan driekwart uit
belastinggelden. De overige ontvangsten worden de niet-belastingmiddelen
genoemd. Dit woord suggereert dat het hier niet om lasten gaat. Maar het
betalen van bijvoorbeeld les- of collegegeld en omroepbijdrage ervaren de
meeste mensen wel degelijk als last.
Dit zijn voorbeelden van overheidstarieven: tegenover de betaling staat
een individuele dienst van de overheid. Daarnaast bestaat het begrip
retributie: een betaling voor specifieke overheidsdiensten, zoals de
paspoortleges. Bij bovenstaande overheidstarieven en retributies geldt het
profijtbeginsel: je betaalt naar de mate waarin je profijt hebt van wat de
overheid levert (in feite net als op de vrije markt).
Belangrijke niet-belastingmiddelen zijn verder de opbrengsten van de
Ster-reclame, boetes en de winstuitkeringen van de Nederlandsche bank en
de gasunie (aardgasbaten).
Belastingen zijn gedwongen betalingen aan de overheid waarvoor de
belastingbetaler geen rechtstreeks aanwijsbare tegenprestatie ontvangt. Ze
kunnen worden onderverdeeld in:
* Belasting op inkomen, winst en vermogen, ook wel directe belasting
genoemd. Hierbij draagt de belastingplichtige zelf het geld af,
voorbeelden: de inkomstenbelasting, vermogensbelasting en
kansspelbelasting.
* Kostprijsverhogende belasting, ook wel indirecte belasting genoemd.
Hierbij betaald de consument, maar de leverancier levert het geld af aan
de belastingdienst, voorbeelden: omzetbelasting (BTW), accijnzen en
invoerrechten.
De uitgaven van het Rijk zijn op verschillende manieren in te delen:
* Naar departement, het ene departement geeft meer geld uit dan het
andere. Zo geeft het departement van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
veel meer geld uit dan het departement van Buitenlandse Zaken.
* Naar economische categorie, de rijksuitgaven zijn als volgt te verdelen:
* Bestedingen: het Rijk koopt goederen en diensten.
Afhankelijk van het type goed betreft het:
A. investeringen in kapitaalgoederen, zoals wegen en bruggen.
B. consumptiegoederen, zoals het gebruik van grondstoffen en energie. Ook
defensie-uitgaven gelden in de nationale boekhouding als een voorbeeld van
overheidsconsumptie.
* Overdrachten: geld dat het Rijk uitgeeft zonder dat er een goed of
dienst voor terug te ontvangen. Voorbeelden: rente en aflossing op de
staatsschuld, subsidies en sociale-verzekeringen.
§2 Wat gebeurt er op Prinsjesdag?
Elke derde dinsdag van de maand september is het prinsjesdag, maar wat
gebeurt er dan eigenlijk allemaal?
1 Opening van het nieuwe jaar van de Staten-Generaal door de koningin. Zij
leest daarbij de troonrede voor, waarin de beleidsvoornemens van de
regering voor het komende jaar aan de orde komen.
2 De minister van financiën biedt vervolgens de rijksbegroting aan: een
grote stapel wetsontwerpen, waarin het parlement de financiële plannen van
de regering ter goedkeuring krijgt voorgelegd.
3 De rijksbegroting wordt samengevat in de miljoenennota, die een
samenhangend overzicht geeft van het gevoerde financiële beleid en van de
voornemens. De miljoenennota wordt door de minister van financiën aan het
parlement overhandigd, net als de rijksbegroting. De miljoenennota is
echter puur informatief bedoeld en dus geen wetsontwerp zoals de
rijksbegroting.
4 Het Centraal Planbureau publiceert de Macro-Economische Verkenning, die
een beeld geeft van de verwachte financieel-economische ontwikkelingen in
het begrotingsjaar.
§3 Het begrotingstekort
Het Rijk geeft elk jaar meer uit dan dat het binnenkrijgt. Dit verschil is
het begrotingstekort.
Het begrotingstekort verminderd met de aflossingen op de (oude)
staatsschuld is het financieringstekort.
Het financieringstekort is de toename van de totale staatsschuld in het
desbetreffende jaar.
Het begrotingstekort doet de schuld stijgen; aflossingen doen de schuld
dalen. Om het financieringstekort beter in de hand te houden, probeert het
Rijk het aantal open-einderegelingen zo veel mogelijk te beperken.
Open-einderegelingen zijn regelingen waarbij de overheid niet van tevoren
kan inschatten hoeveel geld zij hier in de toekomst aan kwijt is. Een
voorbeeld hiervan is het recht op studiefinanciering. De overheid weet
niet vooraf hoeveel mensen gaan studeren en weet dus niet hoeveel geld zij
aan studiefinanciering kwijt zijn.
§4 De betekenis van het financieringstekort
Wanneer we denken aan het wegwerken van begrotingstekort door het Rijk,
rijzen er twee vragen:
1 Waarom duurt het wegwerken zo lang?
Je kunt proberen een tekort snel weg te werken door óf de
belastingtarieven te verhogen óf de uitgaven te verminderen. Maar een
verhoging van de belastingtarieven vermindert de koopkracht in het land.
Hierdoor daalt de omzet van bedrijven en stijgt de werkloosheid, waardoor
de belastingontvangsten dalen! Een verhoging van de belastingtarieven
leidt niet automatisch tot een verhoging van de belastingontvangsten.
Bij (te) sterke bezuinigingen zie je hetzelfde: rijkssubsidies vervallen,
op rijksinvesteringen wordt bezuinigd. Ook dit heeft op korte termijn
schadelijke gevolgen voor de besteding in het land, en daarmee voor de
belastingontvangsten.
2 Wat zijn de nadelen van een groot tekort?
Er zijn drie nadelen. Ten eerste: het Rijk moet zijn begrotingstekort
dekken op de kapitaalmarkt. Als de aflossingen kleiner zijn dan het
begrotingstekort, lopen de staatsschuld en daarmee de rentelasten almaar
op. En hoe meer rentelasten het Rijk moet betalen, des te minder geld
blijft er over voor uitgaven aan infrastructuur, woningbouw,
gezondheidszorg en dergelijke.
Ten tweede: het financieringstekort geeft aan hoeveel het Rijk per saldo
uit de kapitaalmarkt haalt. Hoe meer het Rijk eruit haalt, hoe krapper de
kapitaalmarkt wordt en des te hoger de kapitaalmarktrente. Een hoge
kapitaalmarktrente maakt voor bedrijven het lenen duurder. De particuliere
investeringen worden dus door een hoge rente tegengewerkt. Anders gezegd:
hoe meer kapitaal het Rijk uit de markt haalt, des te minder er over
blijft voor de bedrijven.
Ten derde: een (te) groot begrotingstekort kan extra belastingheffing
noodzakelijk maken. Als dit kostprijsverhogende belastingen zijn, of als
ondernemers de stijgende directe belasting doorberekenen in de eindprijs,
is kosteninflatie het gevolg.
Om de staatsschuld van landen onderling te kunnen vergelijken, gebruikt de
EU de overheidsschuldquote. Deze quote geeft de overheidsschuld weer in
verhouding tot het BBP
§1 economische politiek vd overheid
Economische politiek is het optreden van de overheid in het economisch leven
waarbij de overheid probeert haar doelstellingen met het inzetten van
instrumenten te bereiken.
Een instrument (bv. verlaging van de directe belasting) kan worden gebruikt om een doelstelling (bv verhoging van de werkgelegenheid) te bereiken. De verschillende politieke partijen hebben vanuit hun visie ieder hun eigen doelen en hun favoriete middelen
§2 Doelstellingen vd economische politiek
De vijf klassieke doelstellingen van macro-economische politiek, waar alle
partijen het overeens zijn, zijn:
1 Een evenwichtige arbeidsmarkt, op een evenwichtige arbeidsmarkt
moeten de gevraagde en de aangeboden hoeveelheden arbeid min of meer met
elkaar in evenwicht zijn; bovendien moet de kwaliteit van het aanbod en van
de vraag op de verschillende deelmarkten goed op elkaar aansluiten.
2 Een stabiel prijspeil, als het gemiddeld prijspeil stijgt, heerst
er inflatie. In absolute zin is het prijspeil stabiel als het algemeen
prijsniveau -gemeten naar het verloop van het consumentencijferindex- niet
stijgt of daalt. Maar stabiliteit kan ook relatief worden opgevat: dan loopt
de prijsontwikkeling in ons land in de pas met die in de landen waarmee wij
handeldrijven. Is de inflatie in Nederland hoger dan bij onze
handelspartners, dan verslechtert onze (internationale) concurrentiepositie
en verliest de export afzet. Het bereiken van een zo stabiel mogelijk
prijspeil is een van de taken van de Nederlandsche bank. Dalende prijzen
(deflatie) zijn evenmin gunstig: bedrijven zien hun verkoopprijzen dalen.
Als de kosten onvoldoende meedalen, daalt hun winstmarge. Zij moeten
inkrimpen en kunnen zelfs failliet gaan.
3 Een rechtvaardige inkomensverdeling, welke inkomensverschillen zijn
rechtvaardig? Hier geeft ieder mens een ander antwoord op. De economie kan
niet aangeven wat rechtvaardig is. Wel kan een econoom laten zien dat een
verdeling scheef is, en door welke maatregelen deze schever of minder scheef
gemaakt kan worden. Vanaf de jaren tachtig is in Nederland een denivellerend
beleid gevoerd; dat wil zeggen dat de verdeling schever is geworden. De
overheid heeft vanaf die tijd forse bezuinigingen op de sociale zekerheid
doorgevoerd. Aan de ene kant omdat deze uitgaven uit de hand liepen, aan de
andere kant omdat de overheid de burgers meer eigen verantwoordelijkheid
wilde geven.
4 Een evenwichtige betalingsbalans, De betalingsbalans geeft de
geldstromen weer die er in een jaar tussen een land en het buitenland zijn
geweest. Bij een evenwichtige betalingsbalans houden die twee geldstromen
elkaar in evenwicht. Bij betalingsbalansevenwicht heeft het betalingsverkeer
met het buitenland dan ook geen invloed op de geldhoeveelheid.
5 Een evenwichtige economische groei, dat is:
1e de groei moet niet teveel schommelen
2e de productiegroei mag een duurzame economische ontwikkeling
niet in de weg staan. Groei die gepaard gaat met een snelle uitputting van
natuurlijke hulpbronnen en een sterke achteruitgang van de natuur, is niet
evenwichtig.
3e de technische ontwikkeling moet zodanig worden toegepast dat het verlies
aan arbeidsplaatsen wordt gecompenseerd door het ontstaan van nieuwe
arbeidsplaatsen.
4e productie en werkgelegenheid moeten redelijk gelijkmatig over
een land zijn verspreidt.
5e : onze groei mag niet ten koste gaan van de kansen van
ontwikkelingslanden. Ook zij moeten voldoende mogelijkheden krijgen om te
groeien.
5 Begrotingstekort moet onder de 3% van het BBP blijven (criteria van Maastricht)
6 Overheidsschuld moet minder dan 60 % van het BBP blijven (criteria van Maastricht)
§3 Instrumenten ter stabilisering vd conjunctuur
Bij onderbesteding, wanneer de effectieve vraag kleiner is dan de
productiecapaciteit van de bedrijven, dan draaien de fabrieken op halve
kracht en ontstaat er onderbestedings- of conjunctuurwerkloosheid. De
overheid kan er dan voor kiezen haar eigen bestedingen op te voeren of de
belastingen te verlagen, in de hoop dat de gestegen koopkracht de vraag naar
goederen vergroot. De overheid gaat dus "tegen de conjunctuur in", vandaar
dat dit beleid een anticyclisch beleid genoemd wordt.
Bij overbesteding is de vraag naar goederen groter dan de
productiecapaciteit van het land. De oververhitting van de economie leidt
tot bestedingsinflatie. De overheid kan de beslissing nemen de vraag af te
remmen door zelf te gaan bezuinigen of door de belasting te verhogen.
De instrumenten van conjunctuurbeleid die op korte termijn
ingrijpen in de omvang van de productie, inkomen en bestedingen, zijn:
* Begrotingsbeleid, door de uitgaven of ontvangsten te verlagen of te
verhogen kan de overheid de conjunctuur van Nederland
beïnvloeden. Omdat onze conjunctuur voor een belangrijk deel afhankelijk is
van de wereldconjunctuur, is het nastreven van de doeleinden van economische
politiek door middel van begrotingsbeleid nauwelijks nog aan de orde.
Simpeler gezegd: de overheid ziet zelf in dat haar invloed op de conjunctuur
beperkt is.
* Monetair beleid, in het algemeen kan de centrale bank
de rente gebruiken voor kredietbeheersing, wat bijvoorbeeld in Duitsland en
in de VS de praktijk is. In een periode van onderbesteding kan een verlaging
van deze korte rente de bestedingen enigszins stimuleren. Doordat de
renteafwijking met het buitenland klein moet blijven, is de "speelruimte"
beperkt.
* Inkomens- en prijspolitiek, Als de vraag de productiecapaciteit
dreigt te overtreffen, zijn inflatie en loonstijgingen logische gevolgen.
Vroeger kon de minister van sociale zaken CAO’s waarin de lonen te veel
stegen, afkeuren of zelfs een loonpauze van een half jaar instellen.
Tegenwoordig is de overheid zeer terughoudend wat loon- en prijsbeleid
betreft. De overheid ziet liever dat de sociale partners zelf
in overleg tot een akkoord kunnen komen.
De
verantwoordelijkheid wordt dus verdeeld tussen de Overheid, Centrale
Bank, Sociale partners (= Werkgevers en Werknemers)
§ 4 instrumenten ter verbetering vd structuur van de economie
Naast het conjunctuurbeleid voert de overheid een structuurbeleid,
een beleid dat de aanbodzijde van de economie wil verbeteren. De overheid
beïnvloedt daarbij de kwantiteit en de kwaliteit van de productiefactoren.
Instrumenten hierbij zijn:
§
5 Milieubeleid
Uitgangspunt bij het Nederlandse milieubeleid is het streven naar een
duurzame ontwikkeling: de behoeftebevrediging door de huidige generatie mag
niet ten koste gaan van de mogelijkheden van de komende generaties. Daarbij
wordt de nadruk gelegd op het wegnemen van oorzaken bij de bron in plaats
van op het bestrijden van effecten, bijvoorbeeld:
* Op een andere, milieuvriendelijke manier produceren en consumeren
* Minder produceren en consumeren.
Er bestaan twee typen milieumaatregelen:
* Niet-marktconforme maatregelen, dit is bijvoorbeeld het stopzetten van
de productie van een gevaarlijke stof. Of aan een fabriek de verplichting
opleggen om zijn afval tot een aanvaardbaar niveau te zuiveren. Bij
niet-marktconforme maatregelen gaat het dus om wettelijke maatregelen, zoals
het verbod op verontreiniging van water, bodem en lucht in de vorm van
normen.
* Marktconforme maatregelen, deze werken via financiële prikkels. De
overheid kan de vervuiler bijvoorbeeld een heffing opleggen. De vervuiler
zal dan zijn activiteiten beperken of zorgen dat deze minder uitstoot
veroorzaken. Een tweede marktconform instrument is het verkopen van
vervuilingsrechten. In gebieden met sterke vervuiling stelt men per bedrijf
een plafond aan uitstoot. Als een bedrijf meer wil vervuilen, moet het de
vervuilingsrechten van een ander bedrijf kopen.
§ 6 Doelstelling; een Rechtvaardige Inkomensverdeling
De blijvende betaalbaarheid van het AOW is een typisch voorbeeld van de
herverdelingsfunctie van de overheid. De herverdelingsfunctie houdt in
dat de overheid ervoor kiest (primair) inkomen te belasten met premies en
belastingen die via uitkeringen en subsidies weer herverdeeld worden. De
primaire inkomens kunnen in Nederland sterk verschillen, de secundaire
inkomens zijn al veel gelijkwaardiger. Althans: rechtvaardiger in de ogen
van de overheid.
§ 7 Instellingen die de overheid helpen bij het economisch beleid:
* De Sociaal-Economische Raad (SER) is een adviesorgaan voor het
kabinet op sociaal en economisch gebied. De leden worden voor 1/3 benoemd
door werkgeversorganisaties, 1/3 werknemersorganisaties en voor 1/3 deel
door de Kroon.
* De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) geeft ook
gevraagd en ongevraagd advies.
* Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) verzamelt, bewerkt en
publiceert statistische gegevens over Nederland, ook economische gegevens.
Deze statistieken kunnen natuurlijk noodzakelijk of nuttig zijn bij de
keuzen die het kabinet moet maken bij het bedrijven van economische
politiek. Het CBS geeft overigens geen adviezen, het is geen adviesorgaan.
* Het Centraal PlanBureau (CPB) maakt prognoses van de Nederlandse
economie. De bekendste zijn:
- de Macro-Economische Verkenning (MEV), die op prinsjesdag
uitkomt en een prognose voor het volgende jaar geeft.
- het Centraal Economisch Plan (CEP), dat in het volgende
voorjaar een herziening van de MEV is.
Bij het uitstippelen van het economische, sociale en financiële beleid
spelen de vooruitberekeningen van het Centraal PlanBureau een grote rol. Als
de regering bezuinigt op de publieke uitgaven, heeft dat gevolgen voor de
economische ontwikkeling in de toekomst. Een inzakkende dollarkoers of
stijgende olieprijzen beïnvloeden de gang van zaken in onze economie. De
regering moet steeds zo goed mogelijk op de hoogte zijn van:
* De bestaande economische situatie.
* De waarschijnlijke ontwikkeling daarvan in de toekomst.
* De mogelijke effecten van beleidsmaatregelen die worden overwogen.
Hoofdstuk 2 De
verdeling van het Nationaal Inkomen
§1 Het ontstaan van Inkomen
Een brood is "meer waard" dan het meel. De bakker voegt waarde toe aan het
meel. Deze (bruto) toegevoegde waarde gebruikt de bakker ten eerste om geld
te reserveren voor de vervanging van oude kapitaalgoederen (afschrijvingen).
De netto toegevoegde waarde die resteert, wordt gebruikt voor het uitbetalen
van de primaire inkomens: loon, pacht, winst en interest. Schematisch:
Bruto toegevoegde waarde = omzet - waarde ingekochte goederen en
diensten.
Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde - afschrijvingen.
Primair inkomen = inkomen dat verdiend wordt door het ter beschikking
stellen van een productiefactor. Bij elk soort productiefactor hoort dus een
vorm van primair inkomen:
Arbeid -> Loon
Natuur -> Pacht
Kapitaal -> Interest (rente)
Ondernemerschap -> Winst
Secundair inkomen = primair inkomen minus inkomstenbelasting en
sociale premies plus uitkeringen (zoals bijstand, WW, AOW).
Naast deze ongebonden inkomensoverdrachten zijn er de gebonden overdrachten zoals huursubsidie of studiebijlage.
Tertiair inkomen = het secundair inkomen minus BTW en accijnzen (= gebonden belastingen) plus subsidies (= gebonden inkomensoverdrachten)
Het nominaal inkomen is het bedrag dat iemand ontvangt. Nominaal = in
geld.
Het reëel inkomen geeft aan hoeveel goederen en diensten iemand met
zijn (nominaal) inkomen kan kopen = de koopkracht.
De
volgende economische sectoren en groeperingen houden de koopkracht, het
reëel inkomen dus, goed in de gaten:
* De overheid, houdt bij haar inkomenspolitiek de koopkrachtcijfers bij.
Vooral de koopkracht van de lagere inkomens is een belangrijk politiek
onderwerp. Als het reële inkomen van de laagste inkomens daalt of te veel
daalt, willen de linkse politieke partijen een overheidsmaatregel die deze
daling tenietdoet. Ook vrezen politieke partijen stemmenverlies als de
koopkracht van (te veel) inkomens daalt.
* vakbonden baseren mede daarop hun looneisen. Het liefst zien de vakbonden
automatische prijscompensatie in de CAO’s, daarbij zorgen gestegen prijzen
automatsch voor hogere lonen, zodat de koopkracht niet daalt.
* Werkgevers vergelijken de ontwikkeling van het reëel inkomen met de
ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit (= productiviteit per werknemer).
Als het reële inkomen sneller stijgt dan de arbeidsproductiviteit, stijgen
de reële arbeidskosten per product. Dit kan kosteninflatie veroorzaken en
daarmee een verslechtering van de internationale concurrentiepositie.
§2 De verdeling van het inkomen over productiefactoren
categoriale inkomensverdeling = de verdeling van het nationaal
inkomen over de productiefactoren arbeid grond, kapitaal en ondernemerschap.
Dus hoeveel inkomen in Nederland bestaat uit loon, pacht, interest en winst.
Het deel van het nationaal inkomen dat naar de productiefactor arbeid gaat,
wordt aangegeven met de arbeidsinkomensquote (AIQ).
AIQ = loon + toegerekend loon zelfstandigen
nationaal inkomen
Zelfstandigen hebben eigenlijk geen loon maar winst. Maar omdat de aard van
hun werk lijkt op die van een werknemer in loondienst (zij zijn als het ware
bij zichzelf in loondienst), wordt het inkomen van zelfstandigen voor het
deel dat aan hun arbeid kan worden toegeschreven, toch meegerekend bij de
AIQ.
De loonquote is een variant op de AIQ. Bij deze quote wordt het
toegerekend loon niet bij de loonsom opgeteld, zodat alleen de lonen van
werknemers resteren:
Loonquote =
totale loonsom werknemers
---------------------------------
nationaal inkomen
Naast de arbeidsinkomensquote bestaan de winstquote, interestquote en
pachtquote, meestal samengevoegd tot de quote van het overig inkomen. De
winstquote geeft een aanwijzing voor het rendement dat in het algemeen met
investeringen in een land behaald kan worden. Hoe hoger de winstquote, hoe
groter het deel van de toegevoegde waarde dat als winst aan de investeerders
kan worden uitgekeerd.
§3 Verdeling van het inkomen over de inwoners van een land
Niet iedere inwoner van een land verdient evenveel. De inkomens zijn scheef
verdeeld. Maar wat is scheef? Met de Lorenz-curve (= cumulatieve relatieve
frequentie polygoon) kun je de scheefheid van de personele inkomensverdeling
zien. Eerst worden de inkomensklassen van laag naar hoog op volgorde gezet.
Daarna worden zij uitgedrukt in procenten van de bevolking die een bepaald
percentage van het totale inkomen verdienen. Uiteindelijk worden zij
cumulatief opgeteld, waarna de coördinaten van de Lorenz-curve ontstaan. Met
de curve is ook een vergelijking mogelijk tussen:
* Landen.
* Twee situaties, bijvoorbeeld de primaire en de secundaire verdeling.
* Twee tijdstippen.
De ene persoon ontvangt veel meer (primair) inkomen dan de ander. Hoe dit
kan?
Er zijn verschillende oorzaken:
1 Verschillen in schaarste: linkshandige profsporters verdienen vaak meer
dan rechtshandige omdat zij schaarser zijn.
2 Productiviteitsverschillen: bij stukloon ontvang je loon naar prestatie;
hoe meer stuks je produceert, hoe meer loon. Maar ook zonder stukloon
ontstaan er inkomensverschillen door productiviteitsverschillen. In een
bedrijfstak waar de productiviteit gemakkelijk verhoogd kan worden, kunnen
ook hogere lonen uitbetaald worden In bedrijfstakken waar de productiviteit
moeilijker vergroot kan worden, blijven de lonen achter.
3 Inspanningsverschillen: met meer inspanning kun je vaak tot meer inkomen
komen.
4 Wervingsverschillen: als je door middel van een goede of langere
opleiding, of met meer ervaring, een betere positie op de arbeidsmarkt hebt
verworven, nemen de kansen op een hoger loon toe.
5 Vermogensverschillen: "geld maakt geld" hoor je wel eens zeggen en niet
geheel onterecht. Met geld ben je in staat tot investeringen of beleggingen
die zeer rendabel kunnen zijn, juist doordat niet veel mensen het zich
kunnen permitteren.
Gevolgen van inkomensverschillen:
Voorstanders van relatief grote inkomensverschillen wijzen op de
prikkelwerking die ervan uitgaat. Mensen met een laag inkomen zijn
gemotiveerder om extra te werken of om een (extra) opleiding te volgen.
Ondernemersinitiatief wordt gestimuleerd; wie succesvol is, wordt beloond
met een hoog inkomen. Mensen en bedrijven worden mobieler. Als je ergens een
te laag inkomen verdient, ben je eerder geneigd naar een andere regio te
verhuizen.
Tegenstanders van forse inkomensverschillen wijzen op de sociale
onrechtvaardigheid. Het is niet rechtvaardig dat de ene persoon vele malen
meer verdient dan de andere. Een hoger inkomen als resultaat van meer
inspanning is tot daar aan toe, maar (grote) inkomensverschillen zijn vaak
ook het gevolg van geluk, toeval en andere factoren waarop je geen invloed
hebt.
§4 De koopkracht van het inkomen
De procentuele verandering van het reële inkomen
Stel dat de prijzen in 2002 voor het gemiddeld gezin met 4,3 procent zijn
gestegen. Verder dat in die periode het (nominaal) inkomen van het gemiddeld
gezin met 2,1 procent is toegenomen. Hoeveel procent is de koopkracht van
het gemiddeld gezin in deze periode dan gedaald? Procenten mag je nooit
"zomaar" optellen of aftrekken; je moet ze eerst altijd omzetten in
indexcijfers. De indexcijfers ga je vervolgens vermenigvuldigen of delen,
afhankelijk van wat je moet berekenen.
Een simpel voorbeeld: Eerst had het gezin 100 Euro en kocht het 1 goed van
100 euro.
Nu heeft het gezin 102,10 Euro en koopt het ..?.. goederen van 104,30 Euro.
Het gezin kan dan
102,10
-------- = 0,9789 goederen kopen.
104,30
Dit betekend een koopkracht verlies van 2,11 procent. Je deelt dus eigenlijk
het indexcijfer van het nominaal loon door het consumentenprijsindexcijfer.
Oftewel:
indexcijfer reëel inkomen =
indexcijfer nominaal inkomen
------------------------------ x 100
consumentenprijsindexcijfer
Hoofdstuk 3
Overheid arbeidsmarkt en sociale zekerheid
§1 Prijsvorming op de arbeidsmarkt
Een totstandgekomen CAO (= collectieve Arbeids Overeenkomst) moet
worden gemeld bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze kan
de CAO onverbindend verklaren, dat wil zeggen afkeuren, maar ook (algemeen)
verbindend verklaren. Als de CAO algemeen verbindend verklaard wordt, moeten
de werkgevers en werknemers die geen lid zijn van de vertegenwoordigende
organisaties, zich ook aan de CAO houden. De CAO geldt dan dus voor de
gehele bedrijfstak.
Of een nieuwe CAO tot (veel) hogere lonen leidt dan de vorige, is
afhankelijk van een aantal factoren:
* Hoe is de situatie op de arbeidsmarkt? Bij krapte op de arbeidsmarkt
"staan de werknemers sterk" en is de kans op loonstijgingen groter.
* Wat is de loonruimte? Als de arbeidsproductiviteit stijgt en het bedrijf
ziet ook zijn omzet stijgen, zal het bedrijf eerder geneigd zijn de lonen te
verhogen dan wanneer dat niet het geval is.
* Naast hogere lonen hebben vakbonden ook andere verlangens en eisen, zoals
arbeidstijdverkorting,, flexibele pensionering en extra scholing. Hoe meer
ze eisen op het gebied buiten de loonhoogte, des te minder veeleisend kunnen
ze zijn ten aanzien van meer loon.
§2 Rol van de Overheid bij de loonvorming
Overheid, werkgevers en werknemers hebben bij het centraal overleg
verschillende, uiteenlopende doelstellingen en belangen:
* De overheid, heeft het goed functioneren van de economie als eerste
doelstelling. Afhankelijk van de politieke kleur van het kabinet zal daarbij
meer de kant van de werkgevers of de werknemers gekozen worden.
* Werknemers, willen meer loon, verdere arbeidstijdverkorting of betere
arbeidsomstandigheden. Daarbij moeten zij, naast kortetermijndoelen, ook de
langere termijn (enigszins) in de gaten houden. Meer loon is op korte
termijn fijn, maar als daarmee op lange termijn hun arbeidsplaatsen verloren
gaan, is dat minder prettig.
* Werkgevers, willen de productieomstandigheden optimaliseren. Een tevreden
werknemer is wat waard, maar vooral als hij daardoor zijn werk beter doet.
De werkgever betaald de werknemer meer loon uit als hij daartoe economisch
gedwongen wordt, of als het in het belang van het bedrijf is.
In de loonwet is het volgende geregeld:
* De overheid kan een CAO algemeen verbindend verklaren, waardoor deze voor
de gehele bedrijfstak geldt.
* De overheid kan een CAO afkeuren.
* De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan, als de nationale
economie door plotselinge gebeurtenissen ernstig dreigt te worden ontregeld,
een loonpauze instellen: een periode waarin de lonen niet mogen stijgen.
* De overheid kan de besprekingen voor nieuwe CAO’s beïnvloeden door vooraf
aan te geven welke afspraken wenselijk zijn, en welke consequenties een
andere uitkomst van de CAO-besprekingen heeft. De Nederlandse overheid is in
het algemeen tegen forse loonstijgingen. Hoewel hoge lonen aan de ene kant
de koopkracht verhogen en daarmee de belastingopbrengsten van de overheid,
verslechterd aan de andere kant onze internationale concurrentiepositie. En
Nederland is erg afhankelijk van zijn handel met het buitenland.
* De overheid beïnvloed ook via belastingen, premies en subsidies de
uitkomsten van de onderhandelingen over arbeidsvoorwaarden. Zij kan vooraf
een belasting- of premieverlaging beloven als de CAO uitkomst naar haar zin
is. Ook beïnvloedt de overheid met haar belasting- en premiehoogte de
looneisen van de vakbonden. Immers hoe hoger de loonbelasting, hoe hoger de
looneisen om de koopkracht op peil te houden.
* De overheid kan minimumlonen instellen, gedifferentieerd naar leeftijd.
Dit garandeert, bij het minimumjeugdloon, een minimale beloning, waardoor
jongeren niet uitgebuit kunnen worden. Het minimumloon voor volwassenen
geeft de werknemer een bestaansminimum.
§3 Het idee achter de sociale wetgeving
Het idee achter de sociale wetgeving wordt uitgelegd aan de hand van de werkloosheidsverzekering.
Waarom een collectieve werkloosheidsverzekering?
De Nederlandse overheid heeft bij het instellen van deze collectieve
werkloosheidsverzekering gemeend dat het een goede zaak is dat alle
werknemers zich bij werkloosheid tegen inkomensverlies verzekerd weten. De
overheid heeft dan de zekerheid dat niemand het risico loopt van een
behoorlijk loon terug te vallen op een inkomen beneden bestaansminimum. Een
collectieve werkloosheidsverzekering zorgt dus voor enige bestaanszekerheid.
En daarnaast voor een zekere denivellering van inkomens: werknemers
verliezen met premie-betaling primair inkomen, werklozen zien met de
uitkering hun inkomen aangevuld. Tot slot kan nog worden vermeldt dat de
werkloosheidsverzekering binnen de verder redelijk vrije arbeidsmarkt een
verzoening tussen eigenbelang en solidariteit tot stand brengt. Het is in je
eigen belang een baan te vinden die je bevalt, en die een goed salaris
biedt. Maar hoeveel je ook verdient, je bent door middel van de WW-premie
toch solidair met de minder gelukkige werkloze medemens.
§4 Sociale Verzekeringen in Nederland
- Sociale verzekeringen worden met premiegeld gefinancierd.
Werkgevers en werknemers betalen premies aan het Rijk en de sociale fondsen,
die dat geld weer uitkeren aan degenen die er recht op hebben. De sociale
fondsen worden beheerd door werkegevers, werknemers en overheid (Zonder
overheid zou dit het Bismarck systeem of Continentaal systeem zijn)
- Sociale voorzieningen worden uit de algemene middelen betaald,
oftewel van belastinggeld. Het bekendste voorbeeld is de Algemene
BijstandsWet (ABW). Een "bijstandspremie" bestaat niet. Beheerd door de
overheid. (= Beveridge systtem of Atlantisch systeem)
Uitkeringen krachtens de sociale verzekeringen worden via het
omslagstelsel betaald. Het bedrag dat nodig is voor de uitkeringen,
wordt omgeslagen over de werkenden. Dit in tegenstelling tot het
kapitaaldekkingsstelsel waar, een werknemer jaren spaart om straks zijn
eigen geld weer terug te zien in de vorm van pensioen.
Er bestaan twee typen sociale verzekeringen:
* Volksverzekeringen, deze verzekeren het hele volk tegen
inkomensderving of gemaakte kosten. Op grond van de Algemene OuderdomsWet
(AOW) bijvoorbeeld ontvangt iedereen vanaf het 65ste jaar AOW. Dit in
tegenstelling tot het pensioen, dat alleen wordt ontvangen als dit in de
periode als de werknemer is opgebouwd via de pensioenpremie. Werknemers
betalen hun premies volksverzekeringen via de eerste schijf van de
inkomstenbelasting aan de rijksoverheid.
* Werknemersverzekeringen, deze verzekeren alleen werknemers. Op
grond van de Wet Arbeids Ongeschikt (WAO) bijvoorbeeld ontvang je alleen als
(ex-)werknemer bij arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering. De premies
worden afgedragen aan de sociale fondsen.
§5 Verbanden tussen sociale zekerheid en de rest vd economie
De sociale zekerheid heeft allerlei verbanden met de "rest" van de economie.
Een te zwaar uitgebouwde zekerheid kan tot negatieve economische effecten
leiden. Maar er zijn meer gevolgen, ook positieve. De belangrijkste op een
rijtje:
* Voorziening in behoeften
* Verzwakking internationale concurrentiepositie
* Negatieve inspanningseffecten, ontduiking en fraude, hoge sociale
zekerheid maakt hoge belasting- en premietarieven onvermijdelijk. Maar dit
kan tot ongewenste effecten leiden, zoals:
- Ontduiking van belasting en premies door werkgevers en werknemers, dit
wordt ook wel het negatieve inspanningseffect genoemd.
- Men gaat belasting en premies ontduiken. Mensen gaan meer zwart werken,
werkgevers laten eerder mensen zwart werken. Het werken met een uitkering
kan toenemen. Bedrijven verzwijgen vaker omzet. Er is sprake van fraude.
* Substitutie van arbeid door kapitaal, hoge sociale zekerheid verhoogt de
loonkosten. Hogere loonkosten kunnen bedrijven ertoe aanzetten eerder arbeid
door kapitaal te substitueren. Structuurwerkloosheid is het gevolg.
* Vermindering van vraag naar en aanbod van arbeid
* Oneigenlijk gebruik
* Stabilisering van de conjunctuur, in tijden van onderbesteding zakt de
vraag dankzij de sociale-zekerheidsuitkeringen niet te diep in. Bij
overbesteding remt de hoge belasting- en premiedruk de vraag af.
§6 Hoeveel zorg moet collectief geregeld worden?
Privatisering van de sociale zekerheid.
Welke voordelen heeft privatisering van de sociale zekerheid?
* De markt kan tot meer efficiëntie leiden. Vroeger hoefden bedrijven het
loon van zieke werknemers niet door te betalen, dat regelde de ziektewet
voor hun. Nu moeten bedrijven veel attenter zijn op het ziekteverzuim, het
kan hun anders veel geld kosten. Bedrijven met een hoog ziektecijfer zien
hun premie aan de verzekeringsmaatschappij verhoogd, of moeten, als ze niet
verzekerd zijn, meer loon zonder tegenprestatie doorbetalen.
* Mensen die van wieg tot het graf verzorgd worden en geen eigen
verantwoordelijkheid hoeven te tonen, worden gemakzuchtig. Zo denkt althans
de tijdgeest van de jaren negentig. Waarom zul je je druk maken om werk als
je toch een fatsoenlijke uitkering krijgt? Waarom zou je je niet ziek melden
terwijl het eigenlijk nog wel gaat? Het loon gaat toch wel door. Als mensen
voor zichzelf moeten zorgen, gaan ze ook meer verantwoord om met gegeven
omstandigheden. Iemand die eigenlijk niet ziek is, meldt zich niet ziek,
want dan zou de ziektepremie die hij moet betalen weleens omhoog kunnen
gaan.
* Lagere sociale uitkeringen leiden ook tot lagere sociale premies en
belastingen. Kortom: de collectieve-lastendruk kan dalen. Daartegenover
staat dat je, afhankelijk van de mate waarin je je wilt verzekeren, meer
geld kwijt bent aan premies aan particuliere verzekeringsmaatschappijen.
Welke nadelen heeft privatisering van de sociale zekerheid?
* De ongelijkheid tussen burgers neemt toe. Mensen met een zwakkere
gezondheid zullen meer ziektepremie moeten betalen, als ze zich al kunnen
verzekeren. Of, als de werkgever zich tegen de ziekte van zijn personeel
moet verzekeren, zullen de kansen van minder gezonde werknemers om een baan
te krijgen of te houden afnemen.
* De solidariteit tussen mensen neemt daarmee dus af. En veel mensen vinden
solidariteit een belangrijk gegeven in een land. Een collectieve sociale
zekerheid kan aan die solidariteit meehelpen.
Hoe kan oneigenlijk gebruik van sociale zekerheid verder bestreden worden?
* Met strengere controle, eenvoudiger regels en strengere boetes.
* Met het aanscherpen van de regels: bijvoorbeeld verruiming van het begrip
"passende arbeid", verplichtstelling van scholing, een uitkering afhankelijk
stellen van een arbeidsverleden, strengere keuringseisen.
* Met het inbouwen van meer prikkels, zoals het verlies van vakantiedagen
bij ziekte, het inbouwen van (meer) eigen risico en premiedifferentiatie, en
het verlagen van de uitkering of de uitkeringsperiode als je veel gebruik
maakt van die uitkering.