Recensie door ds. M. Golverdingen - 7 februari 2001
Avondmaalsgang bij
Willem Teellinck
Andries Knevel, bekend publicist en directeur van de Evangelische
Omroep, heeft ons verrast met een boeiend boekje over de visie op het
heilig avondmaal bij Willem Teellinck (1579-1629). Het is een uiterst
leesbaar en stijlvol uitgegeven boekje. Maar kunnen we ook in een tijd
van diep geestelijk verval een beroep op Teellinck doen, als het gaat
om de avondmaalspraktijk?
De schrijver groeide op in een zeer behoudend christelijk gereformeerd
gezin. Avondmaalsmijding was regel en alleen doorgeleide christenen
gingen ten dis. Daarom ging Knevel na zijn belijdenis niet ten
avondmaal. Later kwam hij tot een ander inzicht door een studie
theologie te Utrecht. In die tijd ontdekte Knevel dat er onder ds.
Teellinck in Middelburg sprake was van een massale avondmaalsgang. De
visie van Teellinck op de praktijk van het avondmaal werd het onderwerp
van zijn doctoraalscriptie. Na vijfentwintig jaar dook Knevel opnieuw
in de stof om het onderwerp te bestuderen.
Belijdenis doen Na het geven van algemene informatie
over schrijver en tijd gaat Knevel in op geschriften van Teellinck,
zoals ”Het Geestelijck Cieraet van Christi Bruylofts-kinderen” (1620),
”Hemelsche Openinge van de Zeghelen des Verbondts der ghenade” (1621)
en ”De Sleutel der devotie” (1624). Er is bij Teellinck sprake van een
duidelijke tweepoligheid. Hij wordt niet moe om te accentueren dat
iedere gedoopte het heilig avondmaal behoort te gebruiken. Maar dat
moet dan wel op goede gronden plaatsvinden. Belijdenis doen en
avondmaalsgang vallen nog geheel samen. Men kan telkens wanneer het
avondmaal zal worden bediend, belijdenis doen voor de kerkenraad.
Daarbij heeft men getuigen nodig ten aanzien van de levenswandel,
terwijl de kerkenraad niet alleen vragen stelt over de elementaire
kennis van de geloofsleer, maar voorzichtig toetst of er sprake is van
enig oprecht geloof en van een voornemen om in de wegen des Heeren te
wandelen.
Duizend avondmaalsgangers Teellinck spreekt over vele
honderden en soms over meer dan duizend avondmaalsgangers. Die gegevens
zijn onlangs bevestigd in de dissertatie van J. H. Kluyver over ”De
soevereine en independente staat Zeeland” (1998), die Knevel is
ontgaan. Kluyver stelt op grond van rekeningen voor avondmaalswijn en
avondmaalsbrood dat er in het Middelburg van de zeventiende eeuw in
alle kerken samen ongeveer tienduizend avondmaalsgangers moeten zijn
geweest. Dit komt neer op 66 procent van de bevolking.
Voor avondmaalsmijding liet Teellinck in zijn prediking geen enkele
ruimte. Heel opvallend is de sterke nadruk bij deze oude schrijver op
het verband tussen de avondmaalsgang en de zaligheid. God laat niemand
die hier op aarde Zijn dis veracht, met Abraham, Izak en Jacob
aanzitten aan Zijn heilige tafel in de hemel (blz. 53). Anderzijds
kenmerkt zijn prediking zich voortdurend door een sterke nadruk op de
bekering en de kenmerken van het geloof. Buitengewoon ernstig zijn de
waarschuwingen aan de vele naamchristenen die tot de verbondsdis
naderen.
Teellinck beoogde een nadere reformatie van de
avondmaalspraktijk van de belijdende gemeente. Dat ideaal is hij
blijven nastreven in een kerk die naar zijn eigen zeggen wemelde van de
naamchristenen. Later ging dat ideaal voor de nadere reformatoren
echter vervagen. Het werd steeds duidelijker dat zich onder de
avondmaalsgangers grote aantallen onbekeerden bevonden. Dat leidde bij
Smytegelt tot het begin van een zekere ontkoppeling van belijdenis doen
en avondmaalsgang.
Goddelijk recht
Het ontgaat mij waarom men volgens Knevel niet zou mogen zeggen dat
iedere avondmaalsganger naast een kerkelijk ook een goddelijk recht
nodig heeft om met vrucht het avondmaal des Heeren te gebruiken (blz.
75). Wie dat zegt, doet Teellinck niet tekort. Het avondmaal behoort
alleen bediend te worden aan degenen die het ware geloof hebben. Van de
vele plaatsen noem ik alleen het ”Huys-boeck”, blz. 571-572.
Knevel schreef een goed, uiterst leesbaar, stijlvol uitgegeven
boekje. Zijn motivering om alle noten weg te laten heeft mij niet
overtuigd. Hij overschat de „zeer geïnteresseerde lezer”, die alle
citaten zal kunnen terugvinden in de zeer omvangrijke werken van
Teellinck. Juist bij zulke tere zaken als de visie op het avondmaal zal
een lezer willen weten waar hij een citaat kan vinden.
Tussen de regels door lees ik dat, volgens Knevel, Teellinck
een heilzaam correctief biedt voor een gemeente met avondmaalsmijding.
Als in de prediking de ruif te hoog wordt gehangen, ben ik dat met hem
eens. Terecht nodigde de Middelburgse predikant de kleinen in de
genade. Maar wie in een tijd van diep geestelijk verval een beroep op
Teellinck wil doen om de avondmaalvierende gemeente te verdedigen,
pleit mijns inziens voor een hachelijke zaak. Komt men daar werkelijk
als men in de voorbereiding het bruiloftskleed tekent, zoals Teellinck
dat heeft gedaan en zoals Knevel dat beknopt weergeeft? Men kan de
situatie uit de bloeiperiode van de kerk van kort na de Reformatie
–hoewel er ook toen veel kaf onder het koren was– niet zonder meer van
toepassing verklaren op onze tijd.
Te bestellen via het Internet. [JLG]
|