„Tegenstrijdigheden in den Bijbel?”
door K. Schilder — Vlaardingen
Christelijke Brochurenreeks „Ons Arsenaal”
2e Serie No. 3, 4 en 5 Zutphen (J.B. van den Brink & Co.)
[1919]
a
[Inleiding
— Geloof
en ongeloof — Het belang
van het onderwerp — Het belang
van het onderwerp betwijfeld — Van het
grootste belang — Gegeven
tegenstrijdigheden — Tekstkritiek
— Opgeblazen
tot tegenstrijdigheid — De
Pentateuch — Andere
historische boeken — De
evangeliën — Dogmatiek
en ethiek — Slot]
[Inleiding]
Een van de giftigste vijanden van Christus Jezus en van den Bijbel, die
van Hem getuigt, de Duitsche dichter Heine, heeft in een
oogenblik van onbewaakte eerlijkheid eens geschreven b: „Ik
heb weer gelezen in het Oude Testament. Welk een groot boek!” Zijn stijl
is die van een „aanteekenboek, waarin de absolute Geest, als ’t ware
buiten alle individuëele menschelijke hulpmiddelen om, de gebeurtenissen
van den dag heeft opgeteekend, ongeveer met dezelfde nauwkeurigheid,
waarmee wij onze waschlijsten schrijven . . . . Hier ontbreekt elke
maatstaf ter beoordeeling . . . . de Bijbel is het Woord Gods.” 1)
Meer dan één heeft zich over die uitlating van dezen grijnzenden
spotter verwonderd; te meer, omdat het boek, waarin deze woorden
voorkomen, een geest ademt, die niet is overeenkomstig den geest van Jezus
Christus, den Nazarener, noch ook overeenkomstig den Bijbel zelf. Toch zal
die verwondering wel verdwijnen, als men op dit woord van Heine toepast, wat
Dr. Is. van
Dijk eens zeide c: „de
bijbel bedankt, geloof ik, voor onze goedkoope eerbewijzen.” 2)
Het complimentje toch, dat Heine voor den
Bijbel over heeft, is wel bijster banaal en goedkoop. Hij heeft er niet
|2| over nagedacht. Want hij is met
den Bijbel nooit in nauw contact geweest. Zegt hij niet zelf d, dat
hij hem ter hand genomen heeft in een oogenblik, toen „een looden
verveling” lag over al wat om hem was, en toen vertwijfeling hem
deed grijpen naar iets, iets — in vredesnaam maar den Bijbel? 3)
Heine’s
geestverwanten, die wel zijn afkeer van den waarachtigen inhoud des
Bijbels, maar niet zijn onkunde omtrent dit wondere boek met hem deelen,
zullen knarsetanden over dit woord; ’t is dan ook nog nooit onder de
„gevleugelde” woorden opgenomen, ondanks zijn merkwaardigheid. En zij, die
den bijbel hebben liefgekregen, zullen werkelijk niet weten, wat te denken
van zùlk een uitspraak uit zùlk een mond. Want immers, hier wordt zoomaar
een stelling neergeworpen, die duizenden geloovigen zooveel moeite
heeft gekost, voordat ze de hunne worden kon?
In waarheid — wie den bijbel meer van nabij nadert, die heeft het zoo
gemakkelijk bij hem niet. Had Heine dezelfde
Schrift, die hij bewierookt, gekend, hij zou er op gescholden
hebben; dat was zijn kunst. Laat de ervaring spreken van ernstige
bijbelonderzoekers; ze zullen ’t u zeggen, één voor één, dat de bijbel
niet de minste moeite gedaan heeft, om het hun gemakkelijk te maken. En
dat er zoo op ’t eerste gezicht al bitter weinig grond is voor de
bewering van Heine, dat bij het
schrijven van den bijbel een nauwkeurigheid valt te bewonderen, als —
„waarmee wij onze waschlijsten schrijven”. Juist omgekeerd, zoo zou
men geneigd zijn te zeggen, is de conclusie van wie in den bijbel meer
heeft gedaan dan wat bladeren uit verveling op een namiddag. Wie hem
bestudeert, die vindt immers tegenstrijdigheid hier en ginds? Dien treft
immers telkens weer dezelfde pijnlijke ervaring van onnauwkeurigheid bij
de schrijvers in dit boek? Eer zou men denken aan een losweg daarheen
geworpen passage, hier en daar, eerder aan onhandig plagiaat, ginds en
elders, eerder aan een klakkeloos naschrijven van wat onzuivere |3| herinnering ingaf, dan aan —
nauwkeurigheid, als waarmee de waschlijst opgemaakt wordt! ’t Is om te
lachen!
Ik weet niet, of er ook zulke gedachten leven bij hen, die deze lectuur
onder de oogen zullen krijgen. In elk geval zal ’t zijn nut hebben, ook in
dit geschrift te wijzen op vele van de plaatsen waarop vóór en nà
critische hand den wijsvinger gelegd heeft om u te toonen de
tegenstrijdigheden, die, bij nauwkeurige vergelijking, de
verschillende bijbelgedeelten ons in zeldzame naïveteit willen doen
aanvaarden, naar men zegt.
*
[Geloof en ongeloof]
De tegenstrijdigheden in den Bijbel; dat is ’n prachtmotief geweest
voor het ongeloof. Het is met den Bijbel gegaan als met Jezus Christus
zelf. Toen het niet gelukte, Jezus’ groote gedachten, zijn
grondstellingen, zijn hoofdleeringen te bestrijden, toen ging men peuteren
aan ’n enkel woordje, een enkelen zin. Toen was het niet: „deze
zegt,” maar: „deze heeft gezegd, eens, toen en toen, daar en
daar: ik zal den tempel afbreken en in drie dagen weer opbouwen”. Niet
langer Jezus’ doorgaande leer, maar een enkel kort gezegde, moest het
wapen zijn, dat uit Jezus’ eigen mond tegen hem gekeerd werd (Matth. 26 :
61). En eerst toen men zóó ver gekomen was, en op grond van één enkel
woord de onbetrouwbaarheid van dien dweper had uitgeroepen met
vertoon van alle verontwaardigingstrekken, die men op een te voren
klaargezet mom had kunnen schilderen, eerst toen vond men ’t geraden hem
op de hoofdzaak, waarover het ging, aan te vallen; toen eerst had
men ’n aanloopje, om te bewijzen dat hij toch werkelijk niet „de Zoon van
den levenden God kon zijn.” (Matth. 26 : 63).
En is nu het lot van den bijbel wel anders geweest? De eeuwen door
heeft de vijandschap getracht, hem aan te vallen en te bestrijden op de
hoofdpunten van wat hij leerde. Maar het gelukte niet. De wereld
had te veel troost bij de Schrift gevonden, dan dat ze zich dien ontnemen
liet op grond van ’n redeneering zonder meer. |4| Toen ging de bewegingsoorlog over in de vermoeiende
bestrijding van het knabbel-systeem; men begon hier en daar ’n enkel
woordje, ’n kort gezegde, ’n in het voorbijgaan gemaakte opmerking aan te
teekenen met het critisch schrijfstift en die heel voorzichtig te leggen
naast andere gezegden van den Bijbel; en ’t klopte niet, werkelijk, ’t
klopte niet, het een niet op het ander. De bijbel zat vol
tegenstrijdigheden! En toen dat eenmaal vast stond, toen kon immers
met veel méér vrijmoedigheid verkondigd, dat een boek, dat in de
onderdeelen onbetrouwbaar gebleken was, toch ook in zijn groote lijnen
geen veilige gids kon geacht worden voor den doolhof der mysteriën, voor
de gangen, waarlangs het eeuwige schrijdt.
Men ziet, het ging de Schrift als Christus. „Omdat zij de beschrijving
is van de openbaring Gods in Christus, moet zij denzelfden
tegenstand wakker roepen als Christus zelf. Christus heeft een kruis
gedragen, en een dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. De Schrift is
de dienstmaagd van Christus. Zij deelt in zijn smaad.” 4)
Wel zullen we, om eerlijk te zijn, moeten blijven erkennen, dat hieruit
niet alles verklaard is. Er zijn wel degelijk in den bijbel dingen, die
zelfs den meest goedwillige voor vragen plaatsen, waarop hij maar geen
antwoord kan vinden: daaronder ook de kwestie vaak van innerlijke
tegenstrijdigheid. Maar toch is dat het grootste gevaar niet. Verreweg de
meeste gevallen van wezenlijke of vermeende tegenstrijdigheid zijn
genoteerd door kwaadwilligheid, die de Schrift, om haar hooge pretenties,
niet lijden mag. En hier raken we de grondoorzaak van het moderne
offensief en ons geloovig defensief: heel vaak hangt alles ervan af, hoe
men zien wil, hoe men lezen wil. Wij willen onmiddellijk
belijden, dat de navolgende bladzijden door een bevooroordeelde
geschreven zijn. „Wetenschappelijk” is dat volstrekt niet; dat weet de
|5| schrijver ook wel. Maar toch:
zonder vooroordeel is niemand. In verreweg de meeste gevallen zou het
gelukt zijn, de bedenkingen te ondervangen of te weerleggen, als de
voor-oordeelen andere waren geweest. Ook de bestrijders der Schrift zijn
bevooroordeeld. Want „zonder geloof is het onmogelijk God 5) te
behagen,” Hebr. 11 : 6; en zonder geloof is het even onmogelijk den
duivel te behagen. Dat stellen we hier met nadruk voorop.
*
[Het belang van het onderwerp]
Of het wel zijn nut heeft, vraagt iemand, aan het onderzoek van
de tegenstrijdigheden in den Bijbel een bespreking te wijden?
Ik geloof het wel. Reeds uit historisch oogpunt is de kwestie
van belang. Want al is eerst in den laatsten tijd met meerderen nadruk
gewezen op de verschillende tegenstrijdigheden in den Bijbel, toch heeft
ook reeds vroeger deze aangelegenheid de aandacht getrokken. 6)
Eigenaardig is, dat de masorethen (d.w.z. de vertegenwoordigers van
de oud-joodsche bestudeering van den Hebreeuwschen tekst van het Oude
Testament), die op angstvallig preciese wijze den Oudtestamentischen tekst
hebben nagegaan en overal ook zelfs de geringste onregelmatigheid
noteerden met bewonderenswaardig geduld, en die zelfs woorden, welke wat
aanstootelijk klonken voor preutsche ooren, aanteekenden en andere er voor
in de plaats brachten, toch zoo ongeveer geen enkele poging gedaan hebben
om „tegenstrijdige” berichten met elkander in overeenstemming te
brengen. Wel dorsten zij het aan, verschillende bij het overschrijven der
handschriften |6| ingeslopen foutjes
te verbeteren, maar ingrijpende veranderingen durfden deze preciese heeren
niet aanbrengen; vandaar dat ze 1 Kon. 5 : 6 (in de Statenvertaling 1 Kon.
4 : 26) en 2 Kron. 9 : 25 naast elkaar lieten staan, hoewel de eene plaats
Salomo 40 000 en de andere 4000 span paarden 7)
toekent; vandaar eveneens, dat ze de tegenspraak tusschen 1 Kon. 7 : 26 en
2 Kron. 4 : 5 (volgens welke berichten de koperen zee eerst 2000 en dan
3000 „bath” water bevatten kon) lieten bestaan.
Minder eerbied voor den Schrifttekst had de vervaardiger van het oudste
strijdschrift tegen het Christendom, Celsus 8)
(ongeveer 160-180 na Chr.), die de overgeleverde verhalen omtrent Christus
vol innerlijke tegenstrijdigheden noemde, 9) en
het christelijk geloof onzin en den bijbel een verzameling sprookjes
schold.
Andere bestrijders van de christelijke kerk volgden Celsus daarin.
Gevolg daarvan was, dat men zich meer en meer rekenschap begon te geven
van de verschillende moeilijkheden en ze zocht te vereffenen. Zoo getroost
b.v. de kerkvader Augustinus
(354-430) zich in verscheidene van zijn geschriften heel wat moeite, om
tegenstrijdige plaatsen in den Bijbel zóó te verklaren, dat de
moeilijkheid wordt opgelost. 10)
Na Augustinus is
er geruimen tijd niet veel geschreven over dit onderwerp. Eerst na de
kerkhervorming, die den bijbel uit het stof te voorschijn haalde, werd de
bestudeering van de tegenstrijdigheden in de Schrift weer ernstig ter hand
genomen. Luther,
(1483-1546), beslist als altijd, verklaarde ronduit: „De Schrift kan niet
tegen zichzelf zijn. Ze stemt in alles overeen.” 11)
Toch gaf hij toe, dat er wel |7|
berichten waren, die niet met elkander te rijmen waren; doch deze raakten
de leer niet, ze betroffen niet de hoofdzaken, waar het om
ging, en daarom vond hij het niet noodig, zich het hoofd te breken over
die kleine oneffenheden in de evangeliën b.v. Na hem kwamen er echter
anderen, die dat wel noodig vonden. Zoo is b.v. de poging, door Augustinus
begonnen, om de evangelische verhalen tot één geheel saam te weven, en
voortgezet door Joh. Gerson
(schrijver van een evangeliën-harmonie, gestorven 1429), weer met
vernieuwde belangstelling opgenomen door Andreas
Osiander (zijn „harmonie” verscheen in 1537), die niet de
geringste tegenspraak van het eene evangeliche bericht tegen het andere
mogelijk achtte; door Calvijn
(1509-1564), die nogal vrij te werk ging; en niet het minst door Chemnitz
(1522-1586), wiens „harmonie der vier evangelisten” na zijn dood is
voortgezet door Polycarpus
Leyser (1552-1610) en Joh. Gerhard
(1582-1637) 12).
Strenger dan iemand heeft later Abr. Calovius
(1612-1686), een bestrijder van Hugo de Groot 13),
de onvoorwaardelijke feilloosheid van den Bijbel verdedigd, ook alweer
door inzonderheid de berichten der evangeliën te rangschikken tot één
samenhangend geheel.
Ontkend kan niet worden, dat al deze pogingen van veel vernuft
getuigden. Toch heeft deze „harmonistiek” zich wat te veel
blindgestaard op de vier evangeliën, en de andere bijbelboeken, die
ook wel schijnbare of wezenlijke tegenstrijdigheden bevatten, zoo goed als
onbesproken gelaten. Toen dan ook straks het Oude Testament meer
bestudeerd werd, bleek al ras, dat al de schittering van geleerdheid, die
in deze evangeliënharmonieën bekoorde, de wereld niet kon overtuigen van
de onfeilbaarheid van |8| den Bijbel.
En toen dan ook eenmaal de bekende arts Jean Astruc
(1684-1766), de vader van de Pentateuchcritiek, de eerste 5 boeken van het
O.T. uiteen begon te rafelen, en ook op onderscheiden tegenstrijdigheden
den vinger legde, was de piëteit, die tot nu toe tot voorzichtigheid had
gemaand, als het er op aankwam de Schrift te beschuldigen, voor goed zoek
geraakt. 14)
Sedert heeft men met het ontleedmes der critiek heel wat verdachte plekjes
in het lichaam der Schrift bloot gelegd en, gewapend met den critischen
microscoop, tallooze vlekjes aangewezen, die de „heiligheid” der Schrift
voor altijd zouden kunnen afwijzen als een al te verouderd verzinsel. Niet
ten onrechte sprak Delitzsch van
Widerspruchsjägerei; ’t werd wezenlijk een jacht op
tegenstrijdigheden. En verschillende moderne geesten verspreidden straks
de zegebulletins van het bijbeloffensief maar al te gretig.
Het zou ons te ver voeren, wilden we een overzicht geven van de
litteratuur over dit onderwerp. 15)
Het gegevene |9| moge volstaan om te
bewijzen, dat reeds uit historisch oogpunt het onderzoek naar de
beteekenis en het recht van de aanklacht, dat de Bijbel met zichzelf in
strijd is, van belang moet zijn.
*
[Het belang van het onderwerp betwijfeld]
Maar is nu ook op zichzelf beschouwd, deze aangelegenheid
zooveel dikke folianten en zulk een heirleger van brochures waard geweest?
Beteekent het nu wezenlijk zooveel, of de bijbel hier en daar
zichzelf al weerspreekt?
Er zijn er, die op deze vraag ontkennend antwoorden.
Volgens de moderne theologie b.v. is het volstrekt niet noodig
de kleinere of grootere oneffenheden in den bijbel op te sporen en glad te
strijken, als ’t kan. Een boek, zóó samengesteld, en waaraan zóó
verscheidene menschen uit zoo uiteenloopende tijden gewerkt hebben, wie
zou daarin alles zóó secuur verlangen als in de kronieken van een
archivaris? Reeds tusschen Genesis 2-3 en Genesis 1, waar twee nog al
tamelijk uiteenloopende scheppingsverhalen gegeven worden, ligt een niet
te overbruggen kloof, zoo zegt de moderne. „Als er nu zoo groot |10| onderscheid is reeds in eenzelfde
boek, hoeveel verschillen dan niet de onderscheiden boeken van Oude en
Nieuwe Testament, de 66 geschriften, op gezag van de Kerk samengevoegd en
door de hulpmiddelen der techniek in een kaft gebonden, maar in
werkelijkheid eerder een bibliotheek dan een boek, eerder een letterkunde
dan een geschrift te noemen!” 16) En
daarom, men bestudeere den bijbel als ieder ander boek, niet zonder
reverentie, en dan zal hij voor ieder wat hebben, en groot zal
niettemin zijn opvoedkundige waarde blijken; „niet de preekstoelbijbel en
niet de huisbijbel, . . . . maar de Bijbel zelf, onvertheologiseerd, het
wonderlijke, barbaarsch-geniale, goddelijk-tegenstrijdige boek, het
document des levens”. 17)
Bevreemdend zal echter voor menigeens zijn, dat ook onder de
rechtzinnigen het onderzoek naar de innerlijke contradictie in den
bijbel tijdverspilling geacht wordt. Toch is dit zoo. Juist de verwrongen
orthodoxie van vele secten heeft van de Schrift meermalen veel
kwaad gezegd. Door al de eeuwen der kerkhistorie heen zijn de sporen aan
te wijzen van een eenzijdig spiritualisme, dat, om zijn afwijkingen
van de Schrift goed te praten, zich erop beroemde, een inwendig
licht te dragen, dat helderder nog was dan het uitwendig licht,
in de letter van den bijbel. De bijbel was maar eene doode letter; het
licht van den absoluten Geest straalde wel in de lamp der Schrift, maar ’t
werd tegengehouden en verdonkerd door de dichte kap van beschreven papier.
Er was veel onzuivers in; de papieren paus was net zoo min onfeilbaar als
de paus van vleesch en bloed op den stoel van Rome. In vele mysticistische
secten der middeleeuwen is een geluid als dit te vernemen; het sterkst
echter spreekt het zich |11| uit in
de kringen der Anabaptisten of Wederdoopers, die in de
eerste decenniën na de Kerkhervorming van 1517 zijn opgetreden. Voor de
Schrift hadden dezen al zeer weinig respect. O zeker, niemand onder hen
zou den bijbel groote waarde ontzeggen als een hulpmiddel om tot
Godskennis te komen. Maar meer dan een hulpmiddel voor
„eerstbeginnenden” was hij toch niet; en hoe verder men kwam in de
lofzegging op eigen grillige vondsten eener overprikkelde religie, die van
de ware niet anders dan caricatuur was, hoe meer de achting voor den
bijbel wijken moest. De bijbel was toch maar een Babel, en
wie wil, mag dan het woord Babel wel afleiden van bab-êl, bab-ilu,
een poort om daardoor heen te gaan ter Godsontmoeting; wie het verkiest,
mag even goed het woord in verband brengen met babbelen, en wie
eindelijk er den zin van Genesis 11 : 9, verwarring, aan wil
hechten kan ook zijn gang gaan; want in elk geval zal een
wederdooper hem gelijk geven; den naam Babel kan men volgens hem in
deze drievoudige beteekenis den Bijbel wel geven. Zoo moest
de vernedering der Schrift de verheerlijking van wat men zelf doorleefde
en van wat men den naam „inwendig geesteslicht” geven durfde, dienen.
Rondweg werd dan ook de Schrift een ongeesteiljk, duister boek gescholden,
vol tegenstrijdigheden; men kon ze op den duur wel afschaffen; en
althans de geestelijke mensch kon de krukken van den bijbel wel
verre wegwerpen 18).
Dat een aanval op den Bijbel nog volstrekt niet een offensief tegen
religie of christendom of „geloof der gemeente" beteekent, is op andere
gronden en natuurlijk in heel anderen trant den laatsten tijd ook betoogd
door de ethischen, die voor zich eveneens een plaats onder de |12| orthodoxen opeischen. Hun standpunt
is, dat enkele vlekjes in den bijbel zijn schoonheid geen kwaad doen. Gods
Woord is in den bijbel; maar de bijbel, zoo als hij daar ligt, is
nog niet Gods Woord. Men neme dus het echte Woord Gods eruit, en late de
rest wat ze is. Het is met de Schrift als met den Dom van Keulen; er zijn
wel enkele gebreken in dat gebouw; „van buiten heeft men er een
wachthuisje tegen aangebouwd; bovendien is er één steentjen gevallen uit
dezen pilaar en drie uit gindschen. Dan is daar verder een nieuwerwetsch
deurtjen aangebracht, dat toegang geeft tot het stovenhok.” En zeker, ge
geeft het toe: „het wachthuisjen moet eigenlijk weg; die deur van het
stovenhok eigenlijk vervallen; dat ééne steentjen en die drie er
ingemetseld worden . . . . maar . . . . er is toch maar één Dom van
Keulen en die Dom is heerlijk.” 19)
Ieder voelt, waar dit heen moet. De bijbel, zoo zegt de ethische, moet in
zijn groote lijnen worden bestudeerd. Dan vindt ge in hem de
verhevenheid van goddelijke bezinning. en bekommer u maar niet over enkele
„kleine mankementen”; Gods Woord is in den bijbel; er is toch
maar één bijbel en die bijbel is heerlijk. 20)
*
[Van het grootste belang]
Kan nu echter ook een gereformeerde zich even rustig neerleggen
bij het feit van de ware of gewaande tegenstrijdigheden in den bijbel?
Volstrekt niet. Voor den gereformeerde geldt nog steeds het woord zijner
belijdenis: „alle deze boeken” (de 66 kanonieke) „alleen ontvangen wij
voor heilig en kanoniek; . . . . en wij gelooven zonder eenige twijfeling
al wat daarin begrepen is; inzonderheid, omdat ons de H. Geest getuigenis
geeft in onze harten, |13| dat zij
van God zijn; en dewijl zij ook het bewijs van dien bij zich zelve
hebben.” (art. 5 Ned. Gel. Bel.).
Neen, een gereformeerde kan zich niet vinden in de luchthartigheid,
waarmee de modernen over de moeilijkheden in den Bijbel heenloopen.
De Schrift is hem het Woord van God. Valt zij, dan valt ook zijn geloof;
en zijn val zal groot zijn e. En
evenmin kan hem bekoren de theorie van het inwendig licht, dat in
de anabaptisten zijn lofzeggers gevonden heeft. Juist omgekeerd
moet al wat hij zelf doorleeft, hem getoetst worden aan de Schrift. Ten
laatste: ook het ethische standpunt bekoort hem niet. „Wie op het
zelfde oogenblik wil vasthouden als (de ethische) Prof. Valeton: den
Bijbel als Gods Woord en den Bijbel als een verzameling van legenden en
gekleurde verhalen, moet vervallen tot sophistische redeneeringen;”
dit woord van een moderne 21)
zal een gereformeerde van harte onderschrijven. En wanneer Prof. Dr. Is. v. Dijk hem
den raad geeft, om den bijbel toch maar te lezen zooals men de gedichten
van den ouden Homerus leest: indrinkende zijn schoonheid, zonder te vitten
op „onjuistheden en dwalingen” 22),
dan moet ook dit advies door hem worden afgewezen. Want de helden van
Homerus laten hem koud; maar de held van den bijbel, Jezus Christus zelf,
is immers zijn profeet, priester en koning? Als die Christus het O. Test.
in al zijn deelen als Gods Woord heeft aangenomen, ja zelfs op de
letter daarvan 23)
zich beroepen heeft, en niet alleen op de groote, fundamenteele
gedachten van het Oude Testament, wie zou hij dan zijn voor zijn eigen
besef, als hij door dit vers een streep haalt, en achter dat
woord een vraagteeken zet; als |14|
hij, zonder eenige verlegenheid, tegenstrijdigheid op tegenstrijdigheid in
het O.T. aanneemt en dan toch dien Jezus, die lang zoo wijs niet was
als hij, als zijn hoogsten profeet erkent? Ja, kan hij het woord der
apostelen, die Jezus Christus hebben aangewezen als den verzoener van zijn
zonden, nog langer vertrouwen schenken, wanneer hij in zijn hoogheid eens
voor goed heeft uitgemaakt, dat heel de Schrift van Genesis tot Openbaring
een conglomeraat is vol van verwarring en innerlijke verdeeldheid tegen
zichzelf, terwijl die simpele apostelen toch zich op die schrift
gronden, tot in „tittel en jota” 24)
toe haar gezag erkennende? Immers neen? Wie in het kleinere, den bijbel,
dwaalt, die kan in het grootere, Christus, zijn leidsman niet zijn. Wie de
dienstmaagd, de Schrift, niet heeft kunnen verstaan, hoe zou die den
meester, „Christus”, hebben kunnen begrijpen?
Voor den gereformeerde — dat moet hij maar rondweg erkennen — is het
vraagstuk, of de Schrift zichzelf op ernstige wijze tegenspreekt,
van het grootste belang. De volgende bladzijden zullen trachten, op die
vraag een antwoord te geven. Onbevooroordeeld zijn we niet; dit werd reeds
gezegd; toch zullen we ons trachtente wachten voor „kunstenarijen”,
waarvoor Busken
Huet 25)
zoo bang is, en die, niet steeds ten onrechte, telkens weer de punten van
aanklacht zijn geweest tegen orthodoxe verdedigers van de heilige
Schrift.
*
[Gegeven tegenstrijdigheden]
Wie nu den bijbel neemt, gelijk hij daar voor ons ligt, die kan op de
vraag, of hij zichzelf tegenspreekt, niet anders dan
bevestigend antwoorden. Met die „belijdenis” beginnen we.
We behoeven slechts te wijzen op de reeds aangehaalde plaatsen 1 Kon. 4
: 26 en 2 Kron. 9 :25, volgens welke Salomo eerst 40000 en dan weer 4000
span paarden had; en evenzoo op 1 Kon. 7 : 26 en 2 Kron. 4 : 5, waar |15| achtereenvolgens gezegd wordt, dat de
koperen zee in den tempel, een groot vat, inhield 2000 en ook 3000 „bath”.
De pogingen, die b.v. de kantteekeningen op de Statenvertaling doen tot
vereffening van deze berichten, maken den indruk van een noodsprong en
stuiten reeds af op het feit, dat de berichten in andere onderdeelen
volkomen eenstemmig bedoelen te zijn.
Over zulke oneffenheden behoeft men zich evenwel niet ongerust te
maken. Ze zijn te verklaren uit het feit, dat de oorspronkelijke
handschriften van den bijbel verloren gegaan zijn, en dat door het
veelvuldig overschrijven van de handschriften wel eens kleine onjuistheden
bij wijze van vergissing ingeslopen zijn. Een verstandige
tekstcritiek (heel wat anders dan bijbelcritiek) kan dan ook in
dezen wel spoedig de juiste, door den schrijver bedoelde, lezing opsporen
26).
Zoo blijkt b.v. in het geval van 1 Kon. 4 : 26 de lezing 4000 span paarden
de juiste te zijn (vgl. 1 Kon. 10 : 26 en 2 Kron. 1 : 14). |16|
Op deze wijze kan men b.v. ook verklaren, dat David niet langer dan 40
jaar geregeerd heeft (2 Sam. 5 : 4, 1 Kon. 2 : 11), terwijl toch in 2 Sam.
15 : 7 van zijn zoon Absalom verhaald wordt, dat deze na verloop van 40
jaar den opstand tegen David begon. Reeds het feit, dat Absalom geboren
werd te Hebron na de troonsbestijging van David (2 Sam. 3 : 3, 1
Kron. 3 : 2) pleit voor de opvatting, dat hier niet van 40, doch van 4
jaar sprake is geweest (waarschijnlijk de 4 jaar, die verliepen tusschen
zijn verzoening met David, 2 Sam. 14 : 33, en zijn revolutie), 27)
|17| zooals enkele oude vertalingen
en ook Josefus willen.
Volgens denzelfde gedachtengang kan men de mededeeling van Richt. 18 :
30, volgens welke te Dan een priestergeslacht van levietische
afkomst gebleven is (na Jonathan) totdat „het land” gevankelijk is
weggevoerd, zonder den tekst geweld aan te doen, met de feiten in
overeenstemming brengen door, inplaats van „het land” te lezen:
„de ark”. De levietische nakomelingen van Jonathan bleven te Dan,
tot de wegvoering van de ark door de Filistijnen, 1 Sam. 5. Tot de
(assyrische) ballingschap kunnen zij zich niet te Dan hebben
gehandhaafd, zooals onze vertaling schijnbaar wil zeggen, omdat deze
onderstelling in strijd zou zijn met de oprichting van een kalverdienst te
Dan, geoefend door niet-levietische priesters in de dagen
van Jerobeam (1 Kon. 12 : 29, 31).
Een kleine schrijffout van een overschrijver schijnt ook veroorzaakt te
hebben de tegenstrijdigheid in de berichten omtrent Jojachins ouderdom bij
het aanvaarden der regeering. Volgens 2 Kron. 36 : 9 was hij toen 8 jaar
oud, maar dit is in strijd met 2 Kon. 24 : 8, dat als zijn leeftijd bij de
troonsbestijging 18 jaar vermeldt, en ook met Ezechiël 19 : 5-9 (indien
althans daar gedoeld wordt op Jojachin en niet op Zedekia); daar toch
wordt iemand geteekend, die blijkens zijn gewelddaden geen knaap van 8
jaar kan geweest zijn. Vermoedelijk is in 2 Kron. 36 : 9 „het cijfer 10,
dat oorspronkelijk bij 8 stond, verplaatst achter 3 maanden en toen heeft
men weer achter het telwoord 10 het woord „dagen” ingevoegd.” 28)
Bedoeld is dan ook in 2 Kron. de opgave van 18 jaar.
Om kort te gaan, als men den tekstcritischen weg volgt, maar dan
natuurlijk alleen, in zooverre de Schrift zelf dit |18| van ons eischt, kan men zonder eenig bezwaar
tegenstrijdigheden als de genoemde oplossen; kan men eveneens verklaren,
dat de profetie van de 30 zilverlingen gegeven is door Zacharia (11
: 12 en 13) terwijl Mattheus 27 : 9 ze toeschrijft aan Jeremia 29)
(vgl.
de noot op bl. 15); of dat dezelfde man nu eens Heleb, dan weer Heled
genoemd wordt (2 Sam. 23 : 29 en 1 Kron. 11 : 30; de oud-hebreeuwsche
letterteekens voor b en d geleken zeer veel op elkaar).
Soms is het wel ondoenlijk, aan iets anders te denken dan aan een
schrijffout bij ’t copieëren der handschriften; zoo b.v. in ’t geval van 2
Sam. 8 : 4, volgens welk bericht David van Hadadezer 1700 ruiters 30)
gevangen nam in tegenstelling met het bericht in 1 Kron. 18 : 4, dat van
7000 gevangen genomen ruiters spreekt. Deze hypothese is tenminste
verstandiger dan die van de kantteekenaren, die van de 1700 ruiters in den
grondtekst eerst 1000 afnemen en dan de overblijvende 700 opblazen tot
7000, door iedereen van die 700 te maken tot een „rot van ruiters, elk rot
bestaande uit tien, makende alzoo te zamen 7000 ruiters.” Op die manier
kan men alles vereffenen; maar al te groote eerbied voor den tekst zelf is
dat toch |19| niet. Onze vaderen
stonden nu en dan nogal „vrij” tegenover den tekst. 31)
Soortgelijke moeilijkheid doet zich voor in 2 Sam. 10 : 18, vergeleken
met 1 Kron. 19 : 18. De eene tekst spreekt van 700 krijgswagens en 40000
ruiters, de andere van 7000 krijgswagens en 40000 man voetvolk. De poging
om van de 700 wagens 7000 ruiters te maken, door op elken wagen 10 ruiters
te denken (zoo o.a. Kantt.) stuit af op het feit, dat een strijdwagen
bediend werd door 3 personen 32).
Ook hier moet men wel haast slordigheid van een overschrijver
aannemen.
Trouwens, de getallen in de historische boeken van het O.T. zijn
vol moeilijkheden. Behalve de reeds genoemde kan nog gewezen worden op 2
Kon. 8 : 26 (Ahazia is 22 jaar oud bij zijn troonsbestijging) en 2 Kron.
22 : 2 (niet 22, maar 42 jaar). „Hoe deze beide plaatsen eigenlijk zijn te
vergelijken, is zeer duister”, dat erkennen zelfs de kantteekeningen 33) op
2 Kron. 22 : 2. Ook vraagt de aandacht 2 Kron. 16 : 1, dat Baësa van
Israël laat optrekken tegen Juda in het 36e jaar van de regeering van Asa,
hoewel in 1 Kon. 16 : 8 (vgl. 15 : 33) Baësa’s dood reeds in het 26e jaar
van Asa’s koningschap vermeld is. Evenzoo de mededeeling van 1 Kon. 7 : 15
(vgl. 2 Kon. 25 : 17 en Jer. 52 : 21), dat de beide koperen zuilen in
Salomo’s tempel 18 el hoog waren, waartegen 2 Kron. 3 : 15 (35 el) in
strijd komt, wanneer men althans geen ellen |20| rekent „naar de maat des heiligdoms, 34)
die nog eens zoo lang waren als de gemeene ellen” (Kantt. op 1 Kon. 7 :
15). Niet minder treft het, dat volgens 2 Sam. 24 : 13 een 7-jarige, 35) en
volgens 1 Kron. 21 : 12 een 3-jarige hongersnood als mogelijke
strafoefening Gods door Gad David wordt voorgehouden. — In alle deze
gevallen kan de moeilijkheid worden verklaard door de onderstelling, dat
bij ’t overschrijven der getallen onwillekeurig foutjes ingeslopen zijn.
Ieder, die Hebreeuwsch kent, weet, hoe licht dat gebeuren kan en hoe een
kleine verandering in een letterteeken soms een heel ander getal geeft.
Van opzettelijke getallenvervalsching door de schrijvers zelf 36) is
hier geen sprake.
Toch mag men niet al te gauw tekstbederf aannemen om zich van de
moeilijkheden af te maken. Er blijven, ook in de opgave van getallen, vele
gevallen over, die bij nader inzien wel kùnnen verklaard worden. Men heeft
wel wat al te spoedig soms zich het verwijt van C. van Rie waardig
gemaakt (a.w. II, 111): „Als men ergens geene bekwaame oplossing van eene
schynstrydt konde vinden, waare het wel gemakkelyk, het zwaart van
Alexander te gebruiken, dat is, den knoop door te hakken, en slegts te
zeggen, daar is gefeilt”. Zoolang men kan, heeft men schijnbare
verschillen te vereffenen zonder tekstcritische vondsten. |21| Wij wijzen b.v. op Ezechiël 33 : 21. Daar wordt
gezegd, dat het bericht van Jeruzalems val Ezechiël en de ballingen aan
den Kebar eerst in de 10e maand van het twaalfde jaar na Ezechiëls
wegvoering onder Jojachin bereikte. Velen achten dit in strijd niet alleen
met Jerem. 39 : 2, waar de vol van Jeruzalem wordt gesteld in de 4e maand
van het elfde jaar na de wegvoering van Ezechiël, 37)
zoodat de bode met het bericht van Jeruzalems inneming 1½ jaar onderweg
zou zijn geweest (doch wat weet men van de toenmalige
verkeersmoeilijkheden af?); — doch vooral met Ezech. 26 : 1 en 2, waar
Ezechiël reeds in het elfde jaar de zekerheid van den ondergang van
Jeruzalem blijkt te bezitten. Inzage evenwel van deze laatste plaats maakt
duidelijk, dat de profeet door openbaring reeds wist en
verkondigde, wat hem eerst later als historisch feit bericht werd.
Hier is dus geen strijd in de berichten. 38)
Op soortgelijke wijze kan men vereenigen vele andere schijnbaar
onverzoenlijke berichten. Nauwkeurige bespreking is in deze beknopte
brochure niet mogelijk. We stippen slechts aan. De tegenstrijdigheid
tusschen 2 Kon. 1 : 17 en 8 : 16 kan worden opgelost door aan te nemen,
dat Josafat enkele jaren voor zijn dood zijn zoon de regeering overdroeg;
en ook kan zoo worden opgelost de moeilijkheid, die een vergelijking van 2
Kon. 1 : 17 met 3 : 1 en 1 Kon. 22 : 52 |22| oplevert. 39) —
Dat voorts het verschil in de opgaven van de einduitkomst der volkstelling
onder David (volgens 2 Sam. 24 : 9 voor Israël 800 000, voor Juda 500 000
strijdbare mannen; doch naar 1 Kron. 21 : 5 voor Israël 1100 000, voor
Juda 470 000) uit verschillenden maatstaf bij de berekening te verklaren
zou zijn, 40)
behoeft evenmin tot de onmogelijkheden gerekend te worden. Zoo kan
misschien 2 Sam. 24 : 14 (David betaal Ornan 50 sikkelen zilver)
met 1 Kron. 21 : 25 (600 sikkelen goud) aldus worden gerijmd, dat de
eerste prijs alleen betaald is voor het land met de runderen, de tweede
voor het stuk grond met alle toebehoorende goederen. (Het verschil blijft
evenwel belangrijk: ƒ 85.- en ƒ 16.200.- volgens Leidsche Vert.; niet
onmogelijk is dus corruptie van den tekst).
*
[Tekstkritiek]
Men ziet, dat ook onzerzijds het bestaan van tegenstrijdigheden in de
Schrift wordt toegegeven. Maar dan voegen we aanstonds er bij: in de
Schrift, zooals die n.l. na eeuwen tot ons gekomen is. Wij,
gereformeerden, aanvaarden niet, dat in de oorspronkelijke
handschriften die fouten gestaan hebben. Onze erkenning van
tegenstrijdigheden, die langs tekstcritischen weg tot oplossing kunnen
gebracht worden, dingt dus niets af op de autoriteit van den bijbel. Dwaze
triumflachjes als in het boekje van „de Dageraad” (zie
lectuur opgave bl. 8) zooals: „hier heeft de Heilige Geest zich
verschreven” (bl. 16), of: „hier heeft de Heilige Geest zich verteld” (bl.
17) zullen een gereformeerde niet van de wijs brengen, al geeft hij ook
sommige dingen toe. Want wat de een of andere overschrijver van het
origineel gemaakt heeft, kan de waarde van het oorspronkelijke
|23| handschrift (het z.g.
autographon) niet verminderen. De tekstgeschiedenis is dan ook het vonnis
over het tekstgericht. Want ze bewijst ons, dat niet de H. Geest
zich „verschreven of verteld” heeft, doch hoogstens de mensch, door wiens
hand de Schrift gegaan is, niet zonder bezoedeld te worden. En steeds zal
het een wonder blijven, dat na zóóveel lotgevallen, de tekst van den
bijbel nog zóó goed bewaard is gebleven. 41)
Een gezonde tekstcritiek is dan ook de grootste vijandin van de
bijbelcritiek.
Men zal begrijpen, dat na al het bovenstaande, wij ons niet zoo druk
maken over de vele spotwoorden, die al in verband met de getallen
van het O.T. geschreven zijn. Nauwkeurige vergelijking ondervangt menig
bezwaar. 42)
Zoo behoeft de opgave van Richt. 20 : 2, 15 en 17 (400 000 gewapenden van
Israël en 26 000 van Benjamin) nog niet te strijden met opgaven als van
Ex. 12 : 37, Num. 26 : 51, 2 Sam. 24 : 9. „Misschien” ook „zijn
buitensporige getallen, zooals in 2 Kron. 13 : 3 en 17: 800 000 man
strijdende voor Israël, 400 000 voor Juda, waarbij 500 000 van
eerstgenoemde verslagen vielen, indien ze niet corrupt zijn, te beschouwen
als ronde cijfers voor het geheel of de helft der betrokken legers (vgl. 2
Sam. 24 : 9)”. 43)
Niet onmogelijk ook, dat het verschil tusschen Ps. 60 : 2 (12 000
Edomieten in Davids tijd geslagen in het Zoutdal) en 2 Sam. 8 : 13, 44)
vgl. 1 Kron. 18 : 12 (18 000 Edomieten verslagen), |24| aldus kan worden verklaard, dat het eene cijfer
het resultaat van één, het andere dat van meer dan één militaire
expedities melden wil. Evenmin behoeft men te lachen om de onderstelling,
dat Num. 25 : 9 en 1 Cor. 10 : 8 (aan de „plaag” na de vereering van Moabs
afgod Baäl-Peor stierven resp. 24 000 en 23 000 Israëlieten) aldus
overeenstemmen, dat Num. 25 ook meerekent degenen, die op bevel van Mozes
geëxecuteerd zijn (vs. 3, 4) terwijl 1 Cor. 10 alleen zou noemen, die door
de „plaag”, dus niet door menschenhand stierven. 45)
Wij zouden over de getallen en de chronologische opgaven
in den bijbel wel meer kunnen zeggen. Maar onwillekeurig zouden we
vervallen in de fout van de leeraars op Creta, tegen wie Paulus
waarschuwt, omdat ze zichzelf en anderen vermoeiden met
„geslachtsrekeningen”, die toch geen einde vinden, die geen nut doen en
tot dwaze haarkloverijen leiden (Titus 3 : 9, vgl. 1 Tim. 1 : 4). Met
schoolmeesterachtigheid en jaartallensommetjes redt men zijn geloof toch
niet. De wijze trouwens, waarop men vaak getracht heeft, te bewijzen, dat
het eene jaartal op het andere, het eene cijfer op het andere niet klopte,
herinnert maar al te vaak aan het teekenachtige woord:
„uitzoekerijen”, dat Paulus in 1 Tim. 1 : 4 eigenlijk gebruikt
(„twistvragen” zegt onze vertaling). Dat er moeilijkheden zijn, wie zou
het ontkennen 46)?
Maar |25| men kan alles toegeven, wat
wij tot nu toe hebben toegestemd en zelfs nog wel op meer punten
tegenstrijdigheden aannemen, die op deze wijze ontstaan zouden
zijn, zonder ook maar in iets de autoriteit der Schrift prijs te
geven. Evenmin als men tegenwoordig den schrijver toerekent,
wat de zetter verkeerd doet, evenmin mag men met een beroep op
foutjes, als we boven genoemd hebben, den bijbel beschuldigen van
onbetrouwbaarheid. Gelijk in het schimpdicht van Vondel op Haan
Kalkoen (Jacob
Trigland) deze zijn vrouw om haar misdrijf slaat, hoewel hij weet, dat
ze eigenlijk ’t niet helpen kan, en dat alleen maar doet om toch vooral
eerlijk te schijnen en onpartijdig, zóó doet tegenwoordig de
dilettant-bijbelbestrijder ook. En als ge hem dan er op wijst, dat de
bijbel zelf ’t toch niet helpen kan, wat een of andere
overschrijver van hem maakte, dan:
„Swijgt (seyde hy) ik volg mijn ordonnantie Om niet
suspect te zijn van tolerantie” f.
En een wijs mensch antwoordt maar niet veel in zoo’n geval. Barbertje
moet immers toch hangen?
*
[Opgeblazen tot tegenstrijdigheid]
En zoo zijn er wel meer van die z.g. tegenstrijdigheden, waarover men
zich niet zoo heel druk behoeft te maken. Ik denk hier aan den ophef,
waarmee men den slapenden God van Psalm 44 : 24 (vgl. Num. 10 : 35
en de talrijke psalmwoorden, die van den opstaanden en ontwakenden God
spreken) vergelijkt met dien van Ps. 121 : 4, die sluimert noch slaapt;
eveneens aan de poging, om den vergetenden God van Ps. 13 : 2 te
stellen tegenover Hem, „wiens oogen de gansche aarde doorloopen”. (Zach. 4
: 10, |26| Spr. 15 : 3 enz.); of den
God, die naar beneden afdaalt, om het doen der menschen in
oogenschouw te nemen, (Gen. 11 : 5; 18 ; 20, 21) tegenover Hem, die alom
tegenwoordig (Jer. 23 : 24, Ps. 139 : 7-10) en alwetend is (Ps. 94 : 9, 2
Kron. 16 : 9 enz.). En dan het „berouw” 47)
van God (Gen. 6 : 6, Ex. 32 : 14, 1 Sam. 15 : 11, 2 Sam. 24 : 16, Hosea 11
: 8), is het niet in flagranten strijd met de onveranderlijkheid, de
onberouwelijkheid van zijn besluit? (Num. 23 : 19, 1 Sam. 15 : 29, Jer. 4
: 28, Jac. 1 : 17). Of komt niet de naïeve voorstelling van het
rusten van God (Ex. 20 : 11, 31: 7, Gen. 2 : 2) in strijd met het
verheven woord, dat de Schepper van het heel-al niet mode wordt? (Jes. 40
: 28, vgl. Joh. 5 : 17). Kan ook de voorstelling van een lijdenden
en bedroefden God (Ps. 78 : 40, 95 : 10, Jes. 63 : 10, Ef. 4 : 30
enz.) wle bestaan met de herhaalde verzekering (1 Kron. 16 : 27, Ps. 96 :
6, 104 : 1, 1 Tim. 1 : 11, 6 : 15) dat de transcendente, zichzelf
genoegzame God „sterkte en vroolijkheid” geniet en is? |27|
Op al deze bezwaren — men kan ze heusch zwart op wit in de geschriften
van de bijbelbestormers vinden! — hebben wij niet meer te antwoorden, dan
dat we hier te doen hebben met z.g. anthropomorfismen, d.w.z. met
uitdrukkingen, die van God op menschelijke wijze spreken en Zijn
bovenmenschelijk leven en doen levendig voorstellen met behulp van
menschelijke beelden en uitdrukkingswijzen. Niemand denkt eraan, termen
als van den slapenden, vergetenden, afdalenden, berouw hebbenden,
(uit)rustenden en bedroefden God letterlijk op te vatten. 48)
Wie met dergelijke „bezwaren” komt aandragen, moge als orakel gegolden
kunnen hebben in den tijd van de peuterzieke Schriftgeleerden en rabbijnen
(want ook zij stootten zich aan dergelijke uitdrukkingswijzen en namen ze
weg 49)
bij hun poging tot idealiseering van het Godsbegrip), in onzen
tijd, waarin weer de kunst de plastiek der mystiek wil zijn, zal men om
zijn „tegenstrijdigheden” slechts kunnen glimlachen. Waarlijk, de oude
joodsch-alexandrijnsche schrijver Aristobulus
was wijzer dan het op „eenige joodsche priesters en Schriftgeleerden”
smalende bestuur van de vereeniging „de
Dageraad”. Want Aristobulus
(± 170-150 vóór Chr.) wist al, hoe zulke anthropomorfismen bedoeld zijn,
50)
maar in het jaar 1916 na Chr. tracht „de Dageraad” in
een brochure over tegenstrijdige teksten den bijbel bespottelijk te maken
. . . . te beginnen met dergelijke anthropomorfismen! Arme tobbers . . .
.
Bij meer gelegenheden trouwens verraadt het zoeken van een stok om den
hond te slaan den opzet der bijbelbestrijders maar al te duidelijk. Kan
men b.v. in ernst |28| volhouden, dat
Ps. 60 : 2 in strijd is met 2 Sam. 8 : 13, 14 (zie noot 4
op bl. 23) en met 1 Kron. 18 : 12, omdat in deze drie plaatsen eerst
Joab, dan David, eindelijk Abisai worden vermeld als overwinnaar van de
Edomieten in het Zoutdal? Wanneer men bedenkt, dat b.v ook in den oorlog
tegen de Ammonieten Abisai als bevelhebber optrad onder oppercommando van
zijn broeder Joab (2 Sam. 10 : 10), is het dan hier ook niet mogelijk, dat
Abisai, onder Joab als Davids generaal, slag leverde, zoodat de eer van de
overwinning aan die drie kan worden toegekend; een methode, die nog heden
gebruikelijk is? Is het niet beneden de waardigheid van Busken Huet 51),
te verklaren, „dat Kaïn, niettegenstaande er na Abels dood niemand op
aarde was als hijzelf en zijn ouders” (hoe weet hij dat?) „vreesde te
zullen worden gedood door zijn vijanden?” (Gen. 4 : 14). Zou Kaïn soms
getwijfeld hebben aan het voortbestaan der menschheid? Te veel pessimisme
bij dezen optimist van den wil! Hoe oppervlakkig, dit alles!
En toch — hoe ernstig nemen velen deze bezwaren op. Bij hoevelen heeft
b.v. indruk gemaakt de bewering van Dr. J.W. Colenso,
„dat, zelfs wanneer men de zieken en door andere wettige oorzaken
verhinderden er buiten rekent, de „gansche vergadering” van ongeveer 2 000
000 menschen onmogelijk in den voorhof van den tabernakel kan hebben
gestaan; of zijn „bewijs”, dat de drie priesters in de woestijn onmogelijk
de 90 000 duiven (dus 88 per dag en per hoofd) kunnen geofferd en nog veel
minder gegeten hebben, welke de wet vereischte voor de 250 geboorten, die
elken dag plaats vonden”. Maar, „ieder begrijpt toch, dat met
bijeenkomsten der „gansche vergadering” indrukwekkende samenkomsten
bedoeld zijn, waarvan men kon zeggen, dat daar a.h.w. het gansche volk was
samengestroomd (zooals men pleegt te zeggen: „de geheele stad liep uit”
enz.). Ieder herinnert zich toch, |29| dat de priesters een ganschen stam van Levieten
tot hun hulp hadden”. (Orr-de Moor, het
O.T. besch. m. betr. t.d. nieuwere critiek, bl. 255/6). 52)
Niemand meene intusschen, dat zulk een lichtvaardig spelen met
tegenstrijdigheden alleen in populaire geschriftjes te
vinden is. O neen! Ook mannen van wetenschap maken een soort sport
van de jacht op tegenstrijdigheden op het breede veld der Schrift.
Eigenaardig en teekenend is hierbij de methode van de heeren der
critische school. Eerst stellen ze vast, dat b.v. de Pentateuch
(Gen.-Deut.) uit zeer veel, geheel uiteenloopende bronnen is saamgesteld
en rafelen ze hem uiteen in onderscheiden stukken van zeer verschillende
auteurs en redacteuren. En als dat eenmaal vaststaat, ja, dàn is ’t
niet langer moeilijk, te bewijzen, dat al die auteurs elkaar tegenspreken
en onderling verschillen. Eerst loochent men, dat de verhalen één
zijn; en dàn wordt het minste onderscheid tusschen de z.g.
doublures (dubbele verhalen van gelijke of zoogenaamd gelijke
feiten), het geringste onderscheid van de „varianten” in de
„duplicaten” opgeblazen tot . . . . een tegenstrijdigheid!
„The number of these discrepancies is legion, but they are mostly
self-created” (J.
Orr, Bible u. Trial, 260). De theorie is er eerst; daarnaar worden dan
de feiten verwrongen. 53)
Rondweg kan gezegd worden, dat men, met behulp van zijn critische
ontleding der boeken, „tegenstrijdigheden tusschen de berichten,
of ook z.g. doubletten fabriceert”. 54)
Enkele voorbeelden (lang niet alle!) mogen volgen.
Daar is allereerst het „dubbele” scheppingsverhaal. |30| Volgens de modernen is Gen. 2 :
4b — 3 : 24 het oudste, en Gen. 1 : 1 — 2 : 4a het jongste
scheppingsverhaal. Dit spreekt men eerst met u af. En dàn komen de
„tegenstrijdigheden”: Volgens Gen. 1 schiep God man en vrouw tegelijk,
volgens Gen. 2 de vrouw afzonderlijk. Het eene verhaal weet niet, het
andere wèl van een zondeval. Gen. 1 laat in 6 dagen, hoofdstuk 2 in één
dag de schepping plaats hebben. In Gen. 1 gaat de schepping van de dieren
aan die van den mensch, in Gen. 2 gaat de formeering van den mensch aan
die van het dier vooraf. 55)
Zoo kan men meer „verschilpunten” opdiepen, . . . . als men n.l.
eenmaal aanneemt, dat hier werkelijk twee verhalen zijn. Maar al
die z.g. tegenstrijdigheden verdwijnen, wanneer men de bedoelde
hoofdstukken zóó opvat, dat eerst in het algemeen van de
schepping gesproken wordt en vervolgens meer in het
bijzonder van den mensch. „In het eerste bericht is de mensch
het einde der natuur, in het tweede de aanvang der geschiedenis”. 56)
Het eerste verhaal wil dan slechts teekenen, hoe alles opklimt tot den
mensch; het tweede daarentegen, hoe die zelfde mensch gevallen is. 57) In
het scheppingsverhaal, zóó bezien, is geen enkele tegenstrijdigheid, die
zich tegen onzen wil aan ons opdringt. Het eene bericht is de
aanvulling van het andere. Ook zonder de „kunstmiddelen der |31| harmonistiek”, waarop zoo licht
gesmaald wordt, 58)
kan men de eenheid van Gen. 1-3 gelooven. Al bezien de beide berichten de
schepping ieder uit een ander gezichtspunt, tegenstrijdig zijn ze
niet.
Soortgelijke tegenstrijdigheden beweert men te lezen in het verhaal van
den zondvloed. Ook dit heet dan een uit onderscheiden bronnen
samengeflanst lapwerk.
De tegenstrijdigheden, die men ontdekt heeft, zijn vooral deze:
a. het eene, ’t oudere verhaal, laat Noach van de reine dieren 7
paren, 59)
van de onreine niet meer dan één paar meenemen (Gen. 7 : 2, 3); het
jongere bericht evenwel weet slechts van één paar zonder meer. (6 :
19, 20; 7 : 15). Maar dit behoeft toch geen tegenspraak te zijn? Kan niet
het laatstgenoemde bericht den algemeenen regel stellen, dat
paarsgewijze de dieren moeten komen, terwijl dan het andere verhaal
zegt, hoe die algemeene regel bij de reine dieren bijzonder werd
toegepast?
b. het opkomen van den vloed is nu eens te danken aan een regen
van 40 dagen (7 : 4, 12, 17 en 8 : 2b, 6), dan weer uit het
tegelijkertijd opborrelen van de wateren beneden en neerstroomen van de
wateren uit den hemel (7 : 11, 24; 8 : 2a, 3) en dat dan gedurende
150 dagen. 60)
Weer een verschilpunt, zegt men. Maar wij merken op, dat wat de
oorzaak van den vloed betreft, de beide voorstellingen elkaar
volstrekt niet uitsluiten (regen van |32| boven en werking van den „afgrond” beneden). En
voor zoover de „150 dagen” betreft, merke men op, dat nergens gezegd
wordt, dat in die 150 dagen de regen voortdurend viel. Eerst in dat
geval ware er strijd.
c. De voorstelling is in het eene verhaal, dat Noach 61 dagen in
de ark geweest is (40 dagen, 8 : 6, en dan nog 3 weken voor het uitzenden
der vogels, 8 : 7-12), terwijl daartegenover een vergelijking van 7
: 11 met 8 : 14 de uitkomst geeft van een verblijf in de ark van 1 jaar en
11 dagen. Ook deze opvatting is evenwel alleen te handhaven, als men
vooraf beslist heeft, dat hier werkelijk twee verhalen zijn. Maar wie
het bericht neemt, gelijk het voor ons ligt, kan geen tegenstrijdigheid
ontdekken. De 40 dagen van 8 : 6 zijn dan niet te rekenen van het begin
van den vloed af, zooals de moderne kritische heeren ervan maken, 61)
doch van het oogenblik af, dat zich de bergtoppen weer vertoonden,
op den 1en dag van de 10e maand, 8 : 5. Zoo verdwijnt alle tegenspraak.
Want nu krijgt men deze berekening: De 150 dagen van 7 : 24 vallen samen
met de 5 maanden (van 30 dagen) uit 8 : 4 (van 5 maanden spreken we;
immers die liggen tussen den 17en van de 2e maand èn den 17en van de 7e
maand; vgl. 7 : 11 en 8 : 4). Na 5 maanden dus blijft de ark vastzitten op
den Ararat (8 : 4). Weer 2½ maand later worden de omliggende bergtoppen
gezien (vgl. 8 : 4 met 8 : 5); dat geeft dus 7½ maand. Vervolgens wacht
Noach 40 dagen en daarna verloopen 3 weken voor het uitzenden der vogels,
saam 61 dagen = 2 maanden (8 : 6-12). Zoo komen we tot 7½ + 2 = 9½ maand.
Neemt men nu aan, dat tusschen het wegblijven van de duif (8 : 12) en de
eerste, nog niet volledige droogwording van de aardoppervlakte (8 : 13)
één maand verloopen is (en dat is niet te veel), dan verkrijgt men in ’t
geheel een tijdsduur |33| van
ongeveer 10½ maand; en dat is juist de termijn, die verloopt tusschen de
datums van 7 : 11 en 8 : 13! Zoo wordt alles één samenhangend geheel.
Op soortgelijke wijze heeft de theorie van de bronnenscheiding
aan nog veel meer „tegenstrijdigheden” het aanzijn gegeven. Ook de
geschiedenis van Jozef geldt onder de modernen als „crux
interpretum”, als een kruis, waarmee de uitlegger geen raad weet; doch ook
dit „kruis” is door hen zelf uitgevonden. Ze wijzen er op, dat volgens
Gen. 37 : 25, 27, 28b Jozef door zijn broeders „eerlijk” wordt verkocht
aan Ismaëlieten; volgens vs. 28a evenwel wordt hij door
voorbijtrekkende Midianieten „stilletjes” uit den put getrokken,
terwijl de broeders rustig aan hun landelijken maaltijd zitten (dit
bericht zou dan correspondeeren met het „diefelijk ontstolen zijn” van
Gen. 40 : 15). Deze Midianieten brengen hem dan ook naar Egypte (37
: 36). De moeilijkheid verdwijnt evenwel, zoodra men bedenkt, dat de naam
„Ismaëlieten” een algemeene naam is, die ook de „Midianieten” insluit,
zooals duidelijk blijkt uit Richt. 8 : 24, dat de Midianieten eenvoudig
Ismaëlieten noemt. 62)
|34|
En overigens — waar zouden we eindigen, als we àl de z.g. doubletten en
varianten noemen wilden, die de speurzin van de critiek al ontdekt heeft?
De tweevoudige vlucht van Hagar (Gen. 16 : 4-14 en 21 : 9-21) is volgens
het critisch vernuft niets anders dan ’n dubbele bewerking van slechts één
verhaal; de oudste bewerking van hfdstk. 16 is dan de „urwüchsige”, de
jongere (h. 21) is de „tränenreiche” 63).
Aardige tegenstelling voorzeker; maar men dient toch eerst te
bewijzen, dat Hagar niet 2 maal is gevlucht, zooals
Genesis uitdrukkelijk zegt.
*
[De Pentateuch]
Deze enkele voorbeelden nu (schepping, zondvloed, Jozef, Hagar) zijn
kenschetsend voor geheel de wijze van behandeling, die de critische school
op den Pentateuch, ja, op geheel het O.T., heeft toegepast. Behalve de
„tegenstrijdigheden”, die de theorie van de bronnenscheiding heeft
opgediept, en die met tientallen 64) te
vermeerderen zijn (maar dan even willekeurig gevonden als de besprokene),
zijn er nog zeer vele, die opgespoord zijn bij het uitspinnen van andere
theorieën omtrent het ontstaan van de O.T.-ische boeken; ik denk aan de
opvatting, dat het boek Deuteronomium eerst ontstaan is in den tijd van
|35| koning Josia 65);
dat de Levietische wetten eerst uitgevaardigd zijn na de ballingschap; en
zoo voort. Op al die beweringen zelf mogen we hier niet ingaan; want dit
behoort thuis bij de „bijbelcritiek”. Wij hebben nu alleen te doen
met de z.g. tegenstrijdigheden, die men van critische zijde
aanneemt en die dan het bewijs moeten leveren voor de bewering, dat de
wetten en verhalen van Genesis tot Deuteronomium afkomstig zijn uit zeer
uiteenloopende tijden en dat ze bewerkingen zijn van zeer verschillende
hand en mitsdien doortrokken van zeer varieerenden geest. Al kunnen we de
kritiek lang niet overal volgen, toch willen we de voornaamste
„verschilpunten” onder de oogen zien. |36|
Allereerst dan: tegenstrijdigheden in de historische
berichten; want daarmee zijn we reeds begonnen. Men wijst erop, dat
in het verhaal van den tocht van Jakobs familie naar Egypte reeds sprake
is van de 2 zonen van Perez, Hezron en Hamul (Gen. 46 : 12); terwijl toch
uit andere chronologische gegevens van Genesis volgt, dat Hezron en Hamul
toen nog niet eens konden geboren zijn, omdat . . . . Perez, hun vader nog
maar een kleine jongen was 66).
Men bedenke echter, dat Gen. 46 : 12 volstrekt niet den indruk vestigen
wil, dat die 2 kinderen reeds geboren waren (ze worden dan ook maar
terloops in een bijzinnetje genoemd). Hun vermelding in de familielijst
bij een gebeurtenis, nog vóór hun geboorte, is genoegzaam verklaard uit de
bedoeling van den schrijver, om ze in de rij der familie, als
plaatsvervangers van de reeds gestorven zonen van Juda, Er en Onan, te
kenschetsen.
Evenmin is er strijd tusschen Ex. 6 : 2, waar gezegd wordt, dat de naam
Jahwe („HEERE”) vóór dien onbekend was, èn plaatsen als Gen. 4 : 26, 14 :
22, 15 : 7, 24 : 3, 28 : 13 en 16, 32 : 9 e.a. die het gebruik van dien
naam reeds vóór Mozes bewijzen. |37|
Immers, in Ex. 6 wordt alleen gezegd, dat de verklaring, de
beteekenis van dien naam, die in Ex. 6 vermeld wordt, (Gods
onveranderlijke trouw: „ik ben, die ik ben”) aan de vaderen niet bekend
was, al kenden ze ook den klank.
Zoo heeten ook de berichten omtrent de „plagen” in Egypte
tegenstrijdig. Eén staaltje zij ten bewijze gegeven. Het betreft de z.g.
dubbele voorstelling, dat eenerzijds Aäron met zijn staf de wonderen
verricht (Ex. 7 : 10 en 20; 8 : 5, 6, 16, 17) terwijl anderzijds Aäron
maar werkeloos toeschouwer is en Mozes alleen de wonderen doet (9 :
8, 10, 22, 23; 10 : 12, 13, 21, 22). Maar is het nu wezenlijk zoo
ongerijmd, te denken, dat de schrijver, die bij de eerste wonderen meer in
bizonderheden beschrijft, wat Mozes en Aäron afzonderlijk doen, in de
volgende berichten Mozes toeschrijft (als hoofdpersoon), wat deze door
middel van Aäron uitrichtte? Had dan de „redacteur”, die, naar modern
inzicht, de twee verhalen samenvlocht, geen grein gezond verstand? Neen,
zeggen de critici; anders zou hij niet over ’t hoofd gezien hebben, dat de
voorstelling, dat Jethro Mozes adviseert, rechters aan te stellen
(Ex. 18 : 13-26) niet klopt met de verzekering van Deut. 1 : 9-18,
dat dit in overleg met het volk plaats had. Alsof niet het eene
bestaanbaar was met het andere! 67) —
Maar in elk geval is hier toch schromelijke „onnadenkendheid” 68)
die den schrijver parten speelt, zegt men. Leg maar eens Num. 3 : 43 naast
1 : 46; dan zijn er 22273 eerstgeborenen (jongens) tegenover 603550
mannelijke Israëlieten boven de 20 jaar en dus in ’t geheel
ongeveer 800000 (Leidsche Vert.) of 900000 (Colenso) mannelijke
Israëlieten geweest; maar dan heeft iedere moeder gemiddeld 18 of 21 zonen
(36 of 41 kinderen) gehad! Erg pleizierig, te lachen om dien onnoozelen
verdichter; maar als men nu eens aanneemt, dat met die „eerstgeborenen”
niet bedoeld zijn ook diegenen, die al |38| zelf gehuwd waren en een gezin apart gevormd
hadden, maar alleen de eerstgeborenen, die nog thuis waren bij hun ouders?
Dan wordt de verhouding zeer normaal 69).
En zoo verdwijnen de tegenstrijdigheden voor en na. In het geval van Num.
16 : 32, 33 (de „huizen” van Korach c.s. en „alle menschen, die Korach
toebehoorden” kwamen om) bedenke men, dat onder iemands „huis” kunnen
begrepen zijn bloedverwanten in ’t algemeen 70);
terwijl „alle menschen, die Korach toebehoorden” de personen zijn, die
in zijn dienst stonden; zoo opgevat, spreekt deze plaats Num. 26 : 11
(Korachs zonen stierven niet) volstrekt niet tegen. Als in Deut. 10
: 6 Mosera, en in Num. 33 : 38 de berg Hor de plaats is, waar Aäron
sterft, dan kunnen wij met den besten wil daarin niet een van de vele
„disharmonieën” zien, waaraan, volgens velen, in Deut. „geen gebrek” 71)
is; Mosera lag immers vlak bij den Hor? En dan moge in Num. 33 : 31 staan,
dat het volk op zijn toch eerst Moseroth en toen Bene-Jaäkan aandeed,
terwijl Deut. 10 : 6 juist omgekeerd de route vàn Bene-Jaäkan naar
Moseroth nemen laat, toch is ook dit geen bezwaar; want hier is sprake
niet van één, doch van twee verschillende reizen.
En eindelijk: ook in zake de verovering van Kanaän spreken de
berichten elkander tegen, zegt men. In Jozua (1-12) is dit de
voorstelling: „nadat gansch Israël het land is binnengedrongen, wordt de
oude bevolking over de kling gejaagd, het geheele land in 5 of 6 jaren (14
: 10) veroverd en daarna door het lot onder de stammen |39| verdeeld”. 72)
(13-22). Maar, terwijl dus volgens Jozua de „stammen eendrachtig onder
leiding van Jozua tegen de Kanaänieten oorlog voeren en het vermeesterde
land verdeelen, treden zij” in Richteren 1 : 1 — 2 : 5 „afzonderlijk op en
maken zij zich, doch gebrekkig, van de hun toegewezen landstreek meester.”
72)
Hiertegenover staat echter het feit, dat ook het boek Jozua zelf
laat uitkomen, dat de verovering van Kanaän, hoe vlug ze ook toeging, als
men rekent met de militaire kracht van de beide partijen, toch lang niet
overal zoo snel en volledig in haar werk ging; zie b.v. Joz. 13 : 13, 15 :
13-19; 15 : 63; 16 : 10; 17 : 11-13; 19 : 47. Men kan dan ook van de
overzijde zijn stelling alleen handhaven door de gemakkelijke
toover-bewering, dat die verzen in Jozua uit Richt. 1 zijn
ingelascht! Al was dus de expeditie in groote lijnen gelukt, toch
moesten lokaal nog veel „broeinesten” gezuiverd worden; of denkt
men soms, dat er toen al legerfronten waren, die, militairement gesproken,
de heele bevolking tot in alle hoeken en gaten „oprolden”? 73)
|40|
Van de verdere „strijdpunten” in de historische berichten 74)
zwijgen we nu maar. Ook de onderscheiden wetten van den Pentateuch
vragen de aandacht.
Immers, die wettenbundels en godsdienstige voorschriften zijn evenmin
den speurzin der kritiek ontgaan. Tweeërlei lijn b.v. ziet men, om nu maar
van andere 75) te
zwijgen, in de geboden, die den tabernakel raken.
Allereerst de beteekenis van den tabernakel en zijn waardeering.
Men zegt, 76)
dat in Deut. 12 : 5-14 de schrijver, die dan zou geleefd hebben omstreeks
Josia’s tijd, de bedoeling heeft, den tempel van Jeruzalem erkend |41| te zien als de eenige plaats
van wettige Godsvereering; en dat hij daarom zoo slim is, reeds Mozes het
gebod in den mond te leggen, dat er maar één heiligdom zijn mag,
waar men wettige offers brengen kan. Maar daartegenover staat dan de
vergunning, om ook op plaatsen buiten dat centrale heiligdom te
offeren (Ex. 20 : 24), van welk recht dan ook, niet het minst door vrome
mannen, gebruik gemaakt is (b.v. Gideon, Richt. 6 : 26; Manoach, Ri. 13 :
15, 16; Samuël, 1 Sam. 9 : 12v, 7 : 9; 10 : 8; David, 2 Sam. 24 : 18;
Salomo, 1 Kon. 3 : 4; Elia, 1 Kon. 18 : 30-33). Men vergeet evenwel, dat
de eisch van Deut. 12 (één plaats voor den eeredienst en niet meer)
volstrekt niet uitsluit de rechtmatigheid van offerhandelingen ook op
zulke plaatsen, die een bizondere beteekenis in godsdienstig opzicht
verkregen hadden. Trouwens, Ex. 20 : 24 geeft volstrekt geen vrijbrief, om
te offeren waar men maar dat verkiest; alleen dáár mag men offeren waar,
ook buiten den tabernakel, „Jahwe zijn naam zal doen gedenken” (d.w.z. een
openbaring schenken zal). Dat de Godsvereering op eigenwillig
gekozen plaatsen veroordeeld wordt, leert de afkeurende bespreking
van de daad van Gideon en Micha van Efraïm maar al te duidelijk (Richt. 8
: 27; 17 : 5, 6 enz.) 77)
Maar dan — de plaats van den tabernakel, waar is die geweest?
Moet ik Ex. 25 : 8, Num. 2 : 2 gelooven, dan stond de tabernakel
midden in het legerkamp; doch Ex. 33 : 7-11 weet daar niets van en
plaatst de tent buiten het kamp, zoo heet het. Maar hiertegen zij
|42| opgemerkt, dat „de tent”, die in
Ex. 33 bedoeld wordt, niet dezelfde is als de officieele, later
eerst voltooide tabernakel, zoodat niemand zeggen mag, dat de eene
schrijver het heiligdom binnen, de andere buiten het kamp denkt. Niet
onmogelijk is bovendien, dat het plaatsen van de tent buiten het kamp
in Ex. 33 een strafoefening geweest is (vgl. vs. 3, 5); en wanneer
dan die tent een voorloopige tabernakel geweest is, dan ligt in die
plaatsing buiten het kamp voor een geruimen tijdsduur bij wijze van
protest tegen de onwaardigheid van het volk tot samenwoning met zijn God,
juist een bewijs, dat de wettige plaats in regelmatige tijden in
het kamp geweest is. 78)
En zoo kan men maar verder gaan. Het heet, dat de scherpe
onderscheiding van gewone levieten (die geen priesterlijk werk
mochten doen) en de zonen van Aäron, die alleen priesters zijn
mogen (zie b.v. Ex. 28 : 1, Num. 3 : 9, 10; 4 : 15, 17-20; 16 : 8-10; 18 :
1-7) in Deuteronomium geheel op zij gezet wordt, omdat daar de stam van
Levi in ’t algemeen genomen, priesterlijk werk mag doen (Dt. 10 : 8),
zonder dat precies onderscheid gemaakt wordt tusschen de zonen van Aäron
en de anderen. Maar is dat nu wezenlijk tegenstrijdig? Als in
buitenlandsche caricaturen de Nederlanders altijd boertjes op klompjes
zijn, moet dan ook verondersteld worden, dat de vreemde teekenaar niet het
onderscheid kent tusschen |43|
Nederlanders, die niet en die wel landbouwers zijn? Of wil hij uitdrukken,
dat Nederland in ’t algemeen en veehoudend en landbouwend volk is? 79) —
Ja maar, de leeftijd dan van de levieten bij hun indiensttreding?
Volgens Num. 4 : 3, 23, 30, 35 mogen ze eerst op 30-, doch naar Num. 8 :
24 reeds op 25-jarigen leeftijd optreden. Maar is het nu zoo onmogelijk,
dat de eene bepaling met het oog op de periode der woestijnreis, de andere
voor den geregelden arbeid in het heiligdom na dien gegeven is?
Het zou ons veel te ver voeren, wilden we hier alle z.g. tegenstrijdige
wetsbepalingen de revue laten passeeren. Behalve de boven reeds besproken
bepalingen, ziet Kuenen 80)
„wezenlijk verschil, ja onvereffenbaren strijd” ook in de bepalingen
omtrent de godsdienstige feesten. Ex. 23 (vgl. 34 : 18, 22-24 en 13
: 3-10) en Dt. 16 kennen maar 3 jaarlijksche feesten, doch Lev. 23
en Num 28 noemen er zeven; bijgevolg hebben de schrijvers van
eerstgenoemde wetten niets afgeweten van die ontbrekende 4 feesten! Alsof
niet-noemen hetzelfde is als niet-kennen! Maar dan de tienden van
veldvruchten en vee, die het volk heeft op te brengen? Num. 18 :
21-32, vgl. Lev. 27 : 32 zegt, dat de Levieten er recht op hebben,
en dat zij op hun beurt weer een tiende aan de priesters moeten geven;
doch Deut. 14 : 22-29; 26 : 12-15, vgl. 12 : 6, 7-19 schrijft voor, ze te
bezigen voor offermaaltijden, waarop dan de levieten mogen komen en
als dat 2 jaar geschied is, in het derde jaar ze te bestemmen voor het
onderhoud van levieten, weduwen en wezen en vreemdelingen. |44| Maar wie bewijst 81)
dat de eene belasting, die van de feesttienden van Deuteronomium, niet
naast de andere is geheven? Zoo hebben de Joden ’t zelf ook begrepen.
82)
In dien trant nu gaat het maar door. Heele pagina’s schrijft men vol om
te bewijzen, dat de eene wetgever niets weet van wat de ander
voorschrijft; maar al die gevallen van tegenspraak blijven alleen bestaan,
voor wie met de kritiek de eenheid der wetgeving ontkent; wie echter
daaraan vasthoudt, kan wel ontdekken, dat de wetgever nu eens hier-, dan
weer daarop den nadruk legt en dat hij wat de eene plaats heel kort
aangaf, elders meer volledig uitwerkt. 83)
Natuurlijk ook. Maar |45|
tegenstrijdigheid is nog iets anders dan aanvulling! Wilden
we nog verder gaan met zig-zagsgewijze den Pentateuch te doorkruisen, we
zouden zien, dat letterlijk op alle terreinen de critici de berichten en
bepalingen tegen elkaar uitspelen; maar het gegevene moge volstaan om te
bewijzen, dat van die tegenstrijdigheden de kritiek toch eigenlijk
niet leven kan; in het critische tegenstrijdighedenpotje kan een eerlijk
exegeet toch aardig wat roet gooien! Van de rest zwijgen we nu maar 84).
*
[Andere historische boeken]
Bij den Pentateuch (den Hexateuch) 85)
bleven we ietwat langer stilstaan, omdat de samenstelling van dit boek een
brandende kwestie nog steeds is. Het spreekt wel vanzelf, dat ook de
andere historische boeken van het O.T. het ontgelden moeten. We doen
slechts een greep. Men zegt, dat de vraag van Saul naar de afkomst van
David (1 Sam. 17 : 55, 58) onbestaanbaar is met het bericht van 1 Sam. 16,
dat Saul David geruimen tijd in zijn dienst gehad heeft. Maar kan die
vraag van Saul na het verslaan van Goliath niet een nadere
informatie naar Davids geslacht zijn; te meer, waar David toch ook niet
onafgebroken |46| in Sauls dienst
geweest is vóór dien? Volgens 1 Sam. 16 : 10, 11 en 17 : 12 had Isaï 8
zonen; David was de achtste; maar 1 Kron. 2 : 13-15 stelt David als den
zevenden zoon voor; maar in een geslachtsregister als van 1 Kron. 2
is het voornamelijk te doen om de nakomelingschap; misschien is dus een
van Isaï’s zonen om kinderloosheid onvermeld gebleven 86). —
Wanneer men 1 Kon. 15 : 16 (tusschen Asa en Baësa was „oorlog”, al hun
dagen) legt naast 2 Kron. 15 : 19 (geen oorlog tot het „35e” jaar 87)
van Asa), dan ligt daar ook wel een moeilijkheid; maar deze is wel te
overkomen, als men bedenkt, dat het Hebr. woord, dat in 1 Kon. 15 : 16
door „oorlog” vertaald is, ook wel kan beteekenen: twist, gespannen
verhouding, zonder dat aan een oorlog in onzen zin gedacht wordt
(zie b.v. Ps. 120 : 7, 140 : 3). — Of dan eindelijk 1 Kon. 22 : 49, 50 te
rijmen valt met 2 Kron. 20 : 35-37? Zeker! Het moge waar zijn, dat
oppervlakkige lezing uit het eerste bericht zou afleiden, dat eerst na de
geleden schipbreuk Ahazia Josafat voorstelde, samen een handelsvloot uit
te rusten en uit het tweede, dat reeds vóór deze ramp de twee koningen
samenwerkten; maar de voorslag van Ahazia in het eerste verhaal ziet op de
uitrusting van een nieuwe vloot, na de geleden schipbreuk; ook in
den voorafgaanden scheepsbouw |47|
was echter samenwerking geweest; de eerste maal was Josafat gewillig, den
tweeden keer weigerde hij.
*
[De evangeliën]
En nu: de evangeliën! Wat heeft men ze ijverig doorzocht en
betrapt op tegenstrijdigheden! Ze komen er minstens even slecht af als de
Pentateuch.
Het begint al dadelijk met de geslachtsregisters van Jezus
Christus (Matth. 1 : 1-16, Luc. 3 : 23-38). Reeds bij den eersten
oogopslag valt het verschil op; dat is waar. Maar dit verschil behoeft nog
geen tegenstrijdigheid te zijn 88).
En dat volgens Lukas Jozefs vader Heli (3 : 23), volgens Matth. (1 : 16)
Jacob heeten zou, heeft men wat al te gauw beweerd; men moge denken ozo
men wil over de opvatting, dat Heli òf Jacob de vader van Maria is, of
over de voorstelling, dat na den dood van Heli, die kinderloos stierf,
zijn broeder Jacob volgens Deut. 25 : 5v. Heli’s weduwe getrouwd had en de
vader van Jozef zou geworden zijn (terwijl dan voor de wet Heli
zijn vader kon heeten); maar in elk geval zijn de gronden, zoowel voor het
eene als voor het andere gevoelen aangegeven, nog wel van dien aard, dat
men dit alles niet als harmonistisch geknutsel op zij kan zetten. De
kwestie is nog onbeslist.
Oud is de klacht, dat in de chronologie der evangeliën
tegenstrijdige opgaven zijn. Toegegeven moet worden, dat de groepeering en
rangschikking der gebeurtenissen niet bij alle evangelisten gelijk is.
Maar daarmee is nog |48| geen
tegenstrijdigheid gegeven, zoolang niet de evangelist zelf zegt,
dat hij precies de feiten in zuiver historische orde weergeeft. Zoo ligt
bij Marcus (2 : 14v., 5 : 22v.) en ook bij Lucas (5 : 27v., 8 : 41v.) een
geruime afstand tusschen Levi’s roeping en de opwekking van Jaïrus’
dochter, terwijl Matth. deze twee feiten achtereen verhaalt. (9 : 9v.,
18v.) Ook plaatst Mc. 6 : 2 Jezus’ optreden in de synagoge te Nazareth
vóór de uitzending der discipelen (6 : 7v.) doch Mt. verhaalt het
daarna (13 : 54 v., 10 : 1v.).
In al zulke gevallen bedenke men, dat de evangelisten vaak de feiten
combineeren naar een bepaald systeem om de ontwikkeling der dingen te
teekenen; niet de historische orde, maar de zakelijke inhoud
was hun motief om zóó te verhalen als ze deden. 89)
Zoo beschouwd, kan men moeilijk zich er aan stooten, dat het stillen van
den storm bij Lucas (8 : 22v., 7 : 19v.) op het antwoord aan de boden van
den Dooper volgt en bij Mt. (8 : 23 v., 11 : 2v.) eraan voorafgaat; en
evenmin dat dit laatste voorval bij Mt. en Lc. weer een verschillende
plaats heeft; of dat de genezing van Petrus’ schoonmoeder in Mt. 8 : 14 op
de bergrede volgt en bij Mc. 1 : 30, Lc. 4 : 38v. eraan voorafgaat; of
eindelijk dat de volgorde der verzoekingen in Mt. 4 anders is dan in Lc.
4. En zoo voort!
Ook vergete men niet, dat de gebeurtenissen, die veel op elkaar
gelijken, nog niet altijd dezelfde zijn. De ontmoeting van Jezus en Simon,
Andreas, Jacobus, Johannes volgens Joh. 1 : 35v. en Mt. 4 : 18v. is
niet dezelfde; daarmee vervalt de tegenstrijdigheid, dat Mt.
(evenals Mc. 1 : 16v. en Lc. 5 : 4v.) de roeping van deze apostelen in
Galilea, doch Joh. daarentegen in Judea laat plaats vinden. Evenzoo is de
tempelreiniging van Joh. 2 : 14 niet dezelfde als die |49| der synoptische evangeliën (Mt. 21 : 12, Mc. 11 :
15, Lc. 19 : 45).
Niet anders staat het met de schijnbare tegenstrijdigheden in de
voorstelling der feiten zelf. „Gij veel geloovende, wàt moet ik nu
gelooven?” vraagt b.v. Multatuli 90).
„Met Mattheus, dat Jozef en Maria met het kind Jezus uit Bethlehem twee
jaren lang naar Egypte weken, of met Lukas, dat zij na den veertigsten dag
onmiddellijk wederkeerden naar Nazareth?” (Mt. 2 : 14v., Lc. 2 : 39). Wij
antwoorden: het laatste in elk geval niet; want het is Lukas er alleen
maar om te doen, te bewijzen, dat het kind Jezus in alles naar den
eisch der wet is behandeld en dat hij eerst, nadat daaraan voldaan
was, zijn woonplaats betrok. Dat Lukas het verblijf in Egypte niet noemt,
is te verklaren uit het doel van zijn betoog. 91)
Zoo komt het meer voor, dat de eene evangelist op deze, de ander op die
bijzonderheid den nadruk legt. Maar men kan dan toch kwalijk van
tegenstrijdigheid spreken, wanneer b.v. Mt. 8 : 5 vertelt, dat de
hoofdman tot Jezus ging om voor zijn slaaf genezing te vragen,
terwijl Lc. 7 :2 v. die vraag door anderen laat overbrengen; in dit
geval is het eene bericht de aanvulling van het andere 92);
de een geeft alleen de hoofdzaken, de ander beschrijft enkele détails. Of
als de eene evangelist van één bezetene en één blinde (Mc. 5
: 2; 10 : 46, Lc. 8 : 27; 18 : 35) en de andere van telkens twee melding
maakt (Mt. 8 : 28; 20 : 30) dan zal dit gevolg zijn van het meer op den
voorgrond treden van één der twee, hetzij dan in de historie zelf, hetzij
in de belangstelling van den schrijver. 93) En
wat |50| voorts den tijd van
de genezing der blinden betreft (Lc. vòòr, Mc. en Mt. na het
verblijf in Jericho), wie bewijst, dat niet het eene van die twee wonderen
het andere voorafging?
Zoo blijkt bedachtzaamheid en nauwkeurige lezing 94)
heel wat bezwaren te kunnen wegnemen. Dat geldt ook van de berichten over
Jezus’ lijden, sterven en opstanding. Wij zullen niet trachten een
synoptische schets te geven van de lijdensweek. Dat de laatste
gebeurtenissen vóór het drama van Golgotha in verschillende volgorde
beschreven worden, wie loochent het? Maar ook hier worden de feiten soms
opzettelijk gerangschikt naar den inhoud, niet naar den
tijd.95)
Maar dan de dag van Jezus dood? Mt. 26 : 2, Mc. 14 : 12, Lc. 22 : 7
geven de voorstelling, dat Jezus op denzelfden dag als de Joden het pascha
gevierd heeft (donderdagavond) en dus den volgenden vrijdag
is gekruisigd. Maar Joh. 18 : 28 zegt, dat de Joden nog het „pascha eten”
moesten, toen Jezus reeds voor Pilatus terecht stond (vgl. 19 : 14); dus
schijnt bij hem de donderdag Jezus’ sterfdag. Doch weet men niet,
dat „het pascha eten” een term is, die óók zien kan op de offermaaltijden,
die nog na het slachten van het lam gevierd werden? En wat het
uur van de kruisiging betreft: men wijst er op „dat Johannes het
uitspreken van het vonnis laat geschieden in de zesde ure, terwijl
Marcus van de derde ure als de ure der kruisiging spreekt,” (Jo. 19
: 14, Mc. 15 : 25). Evenwel |51|
„hier moet gedacht worden aan de Joodsche gewoonte om den dag in vieren te
deelen, genoemd naar het uur, waarmee het deel begon. Marcus zegt dan, dat
Christus gekruisigd is in het tweede deel van den dag, de derde ure.
Johannes, die altijd nader preciseert, zegt ook: in dat deel van den dag,
maar aan het einde van dat deel, terwijl het al dicht bij de zesde ure
was, daarom: omtrent de zesde ure — dus tegen twaalven. Zoo is er
gansch geen strijd.” 96) En
of dan de voorstelling van de synoptische evangeliën, dat Petrus Jezus
verloochende bij Kajafas (Mt. 27 : 57 v., Mc. 14 : 53 v., Lc. 22 : 54 v.)
wel te combineeren is met Johannes’ verhaal, dat althans de eerste
verloochening laat geschieden in Annas’ paleis? (18 : 13 v.). Zeker wel;
want de binnenhof, die tusschen beider woning inlag, is heusch méér
dan een fantasie in het bestek, dat harmonistische architectuur alleen
maar naar de grillige gegevens der evangeliën zou ontworpen hebben. 97)
En wat de opstanding van Christus betreft, ook in dezen is de
kritiek te haastig geweest. Ten onrechte wordt beweerd, dat de specerijen
volgens Lc. 23 : 56 op vrijdagavond, doch naar Mc. 16 : 1 op
zaterdagavond zouden gekocht zijn; want hier is tweeërlei inkoop
bedoeld. En het |52| moge dan waar
zijn, dat Mt. 28 : 1v., Mc. 16 : 1v. den indruk zou vestigen, dat
Maria Magdalena tegelijk met de andere vrouwen naar het graf gegaan is en
na de boodschap der engelen is teruggekeerd, terwijl Joh. 20 : 11v. zegt,
dat ze geheel alleen de engelen ontmoet en nog niets weet van de
engelenboodschap; . . . . maar is het nu zóó onmogelijk, dat Maria,
die met de andere vrouwen uitgegaan is, zoodra ze den steen afgewenteld
zag, teruggekeerd is om hulp te halen (Joh. 20 : 1v.), terwijl de andere
vrouwen aarzelend verder gegaan zijn? „Johannes en Petrus loopen haar snel
vooruit, en komen eerst bij het graf, dadelijk nadat de vrouwen vertrokken
zijn. Zij zijn weer heengegaan, eer Maria bij het graf kwam. Toen zij daar
is aangekomen, verschijnt haar de Heiland. Dadelijk daarna verschijnt de
Heere aan de vrouwen op den weg dichtbij Jeruzalem.” 98) Of
het dan wezenlijk denkbaar is, dat Maria niemand ontmoet heeft, noch de
vrouwen, noch Johannes en Petrus? Zeer wel. „Er zijn beslist meerdere
wegen geweest die van Jeruzalem uit naar den hof van Jozef leidden.” 98)
Nauwkeurige vergelijking kan dan ook niet de evangelisten onderling met
elkaar in strijd achten. Evenmin is het vol te houden, dat de
Handelingen in conflict komen |53| met de evangeliën. Noemt b.v. Hand. 1 : 12
den Olijfberg als de plaats van Christus’ hemelvaart, dan is Luc. 24 : 50
hiermee wel te vereenigen; immers het daar genoemde Bethanië lag op de
oostelijke helling van den Olijfberg. En dat dit boek zichzelf
tegenspreekt, zou volgens velen een vergelijking van de berichten omtrent
Paulus’ bekeering aantoonen. Volgens 9 : 7 b.v. hoorden zijn metgezellen
wel de stem, maar zagen zij niemand; volgens 22 : 9 zagen zij wel het
licht, maar hoorden zij niet de stem van den spreker. Doch wat beteekent
dit nu anders, dan dat Paulus’ medereizigers wel een licht zagen, maar
niet de omtrekken van den persoon, die zich manifesteerde, en dat ze
evenzoo wel een geluid hoorden, maar niet precies de woorden, die
gesproken werden? 99) En
dat tenslotte sommige historische berichten in de brieven
onverzoenlijk tegenover de Handelingen staan, betwisten we eveneens. Neem
b.v. het verblijf van Paulus na zijn bekeering. Hand. 9 : 26 zou den
indruk vestigen, dat hij na zijn bekeering te Damascus naar Jeruzalem
gereisd is, doch in Gal. 1 : 17 zegt hij zelf, naar Arabië, en wel het
rijk der Nabateeërs, gegaan te zijn. Toch sluit het een het ander niet
uit; want eerst ná het verblijf in Damascus, dat onderbroken werd door de
reis naar Arabië, is hij naar Jeruzalem vertrokken 100)
en zoo is ook hier weer de eene opgave de aanvulling van de andere. |54|
En eindelijk — herhaalde malen heeft men ook gemeend, strijd
tusschen Oud- en Nieuw-Testament te constateeren. Bekend zijn de
moeilijkheden in de rede van Stefanus. Uit Gen. 11 : 26 schijnt te
volgen, dat Abrahams vader 70 jaar oud was bij Abrahams geboorte; toen dus
op 75-jarigen leeftijd (Gen. 12 : 4) deze patriarch uit Haran trok, was
zijn vader 145 jaar; en daaruit volgt dan weer, dat het vertrek uit Haran
vóór den dood van Abrahams vader viel (deze werd 205 jaar, Gen. 11
: 32). Niettemin zegt Stefanus, Hand. 7 : 4, dat dit feit volgde op
den dood van den vader. Dàn noemt Hand. 7 : 14 het getal van hen, die met
Jacob naar Egypte zijn getrokken 75, in tegenstelling met de 70 van Gen.
46 : 27; terwijl de mededeeling, dat Abraham van de zonen van
Hemor (7 : 16) een graf kocht, niet overeenkomt met Gen. 33 : 19,
dat Jacob dit deed, noch ook met 23 : 16, dat Abraham een
graf kocht van Efron. We zullen ons onthouden van een opsomming der
gewaagde pogingen tot vereffening; zeker is, dat er enkele zeer
aannemelijk zijn. Maar al zou hier wezenlijk afwijking zijn van het
O.T., wat doet dit dan nog af van de inspiratie der Schrift?
Niets! De gereformeerden hebben steeds onderscheiden tusschen
normatief èn historisch Schriftgezag; de Schrift zelf is
altijd waar; en omdat ze waar is, ook als ze onwaarheden of
onjuistheden van menschen, van valsche profeten, van Satan, weergeeft,
daarom staat ze er voor in, dat de dingen zóó gezegd zijn, als in de
bijbel verhaald wordt. Maar natuurlijk is daarmee tegelijk gezegd, dat die
woorden van menschen, die niet door Gods Geest geïnspireerd zijn, op zich
zelf ook niet juist behoeven te zijn. En om nu maar bij Stefanus te
blijven: volgens gereformeerde opvatting was wèl Lucas geïnspireerd, toen
hij Stefanus’ rede weergaf, maar niet Stefanus, toen hij ze
uitsprak. Lucas kan zich |55|
dus niet vergissen in de mededeeling der feiten, maar Stefanus kan
dat wel in zijn improvisatie. „De inspiratie der Schrift brengt
niet mee, dat Stefanus alles juist gezegd heeft, zooals het in de
geschiedenis gebeurd is — maar alleen dit, dat de rede van Stefanus
volkomen naar waarheid medegedeeld is.” 101)
Ook de andere moeilijkheden, die zich inzake de weergave van O.T.-ische
gegevens in het N.T. voordoen, laten zich gereedelijk oplossen. 102)
En wat de aanhalingen van O.T.-ische plaatsen in het N.T. betreft,
toegegeven moet worden, dat meer dan eens een woord van het O.T. heel
|56| anders aangehaald wordt in het
N.T. dan het er eigenlijk staat; maar deze verandering of wijziging moge
dan soms de oorspronkelijke gedachten van den schrijver in het O.T. een
nadere uitwerking, soms zelfs een stellig nooit verwachte beteekenis
geven, — toch moet geconstateerd worden, dat nooit de zin, dien het
N.T. aan een woord van het O.T. geeft, strijdig is met de bedoeling
van den ouden schrijver. 103)
Wie aan inspiratie gelooft, zal verstaan, dat dezelfde inspireerende H.
Geest een lateren schrijver in staat stelde, uit de gedachten van een
zijner voorgangers een verborgen zin te doen aan het licht treden. Zoo
vaak de duivel opkomt met een tekst, rukt hij hem uit zijn verband en legt
er een tegenstrijdigen zin 104)
in: revolutie! Maar als de H. Geest een tekst aanhaalt, dan brengt
hij er uit, wat er, verborgen vaak, in zat: evolutie! Ook in dezen
kan dus het N.T. niet van tegenspraak tegen het O.T. worden
beschuldigd.
*
[Dogmatiek en ethiek]
En voor het overige hebben we weinig meer te zeggen. Of dan hiermee
alles afgedaan is? Dat niet; want op |57| dogmatisch gebied liggen, zegt men, de
tegenstrijdigheden ook al overal verspreid. Maar ieder voelt, dat daarop
door ons thans niet ernstig kan worden ingegaan. Herhaalde malen is
daarover trouwens geschreven. Hoe vaak is ’t al niet betoogd, dat het heel
goed te verdedigen is, dat Satan tot zonde verzoekt, dat de
menschen zondigen en zich verharden èn, dat God verzoekt,
een boozen geest zendt, den zondaar verhardt? 105)
De zonde is immers altijd tegen Gods wil, maar gaat nooit om
buiten Zijn wil! Wie daarin iets tegenstrijdigs zoekt, kan zeker
ook niet begrijpen, dat Saul zelfmoord pleegt èn dat de
Heere hem doodt (1 Kron. 10 : 4, 14). Evenzoo zal voor gezond
dogmatisch besef de vastheid van Gods alomvattenden raad onze
verantwoordelijkheid 106),
of de regeering Gods óók in de zonde onze schuld 107),
of de idee van de voorbeschikking van ons toekomstig lot onze roeping tot
aanvaarding in het geloof van het aanbod der genade 108)
volstrekt niet onmogelijk maken of uitsluiten. Hier hebben we wezenlijk
van die „concordissima dissonantia” 109),
die tegenstellingen, die in ’t wezen der zaak met elkaar één zijn.
Keerzijden van den éénen penning der waarheid. En dat Paulus de
rechtvaardigmaking door het geloof en niet door de werken der wet op den
voorgrond stelt, naast welken Jacobus op de vruchten van het geloof als
onmisbare kenteekenen |58| daarvan
aandringt, dat is evenmin tegenstrijdig 110),
als de dubbele voorstelling, dat Gods wil en werkzaamheid ter verlossing
universeel is, doch tevens particulier 111).
Een goede exegese, die benadering zoekt van de Schrift, niet aan de
periferie, doch in haar centrum, zal hier wel den juisten weg vinden; ze
zal ons leeren, dat Paulus volstrekt niet „het Christendom van Jezus en
van de eerste gemeenten belangrijk heeft veranderd” 112),
dat hij absoluut niet zoo’n pantheïst is als men 113)
ons op grond van Hand. 17 : 28, Rom. 11 : 36 e.a.p. wil doen gelooven en
dat hij evenmin de door heel het N.T. afgebakende grens tusschen Christus
en den geloovige opheft 114)
in Gal. 4 : 19, 2 Cor. 3 : 18, 1 Cor. 2 : 16, 6 : 17. En dan moge het waar
zijn, dat Paulus en de andere apostelen het mogelijk achtten, dat
nog in hun tijd Christus zou wederkomen, maar „het N.T. bevat volstrekt
geen leer over den tijd van Christus’ wederkomst”. 115)
Ook Jezus’ eigen woorden, al leggen ze verband tusschen Jeruzalems
verwoesting en het wereldeinde, laten zich niet gebruiken als
bewijsmateriaal voor de stelling, dat hij zich vergist heeft in zijn
komst; want een komen in zijn heerlijkheid is er bij Hem reeds vóór zijn
|59| parousie, zie b.v. Mt. 10 : 23.
116)
Zoo ware nog meer te noemen: dat het niet waar is, dat de Prediker
de onsterfelijkheid der ziel loochent 117),
of dat het ethisch monotheïsme, dat door de profeten geleerd wordt, in
vroeger dagen onbekend was en daarom door de figuren van de oudere
historie vaak verloochend wordt, 118)
of ook „dat de prediking der profeten onderling zeer verschillend is”,
want daartegenover „moeten wij de opmerking maken, dat zulke
tegenstrijdigheden voor het besef van den Israëliet toch blijkbaar niet
hebben bestaan.” 119)
Op al die dingen kunnen we hier niet ingaan; maar zeker is, dat
nauwgezette studie en gezonde exegese 120)
de Schrift voor het vonnis voor wie tegen zichzelf verdeeld is, kan
bewaren. |60|
Hetzelfde zal ook telkens weer het geval blijken inzake de
ethiek des Bijbels. Wel zegt men 121)
„dat in de 66 geschriften, waaruit onze Bijbel bestaat, zeer
uiteenloopende denkbeelden en gevoelens ons tegemoet komen. Hoe anders is
de atmosfeer in den dekaloog en in de Bergrede. Feitelijke
tegenstrijdigheden, die in grooten getale zich voordoen, zijn van veel
geringer beteekenis dan het verschil in vroom gevoel en zedelijken
maatstaf.” Maar laat men toch niet vergeten, dat de openbaring, ook van
den ethischen wil van God, een ontwikkeling heeft doorgemaakt, niet
van leugen tot waarheid, maar wèl van minder helder licht tot duidelijker
glans. 122)
Dan zal de onderscheiden atmosfeer van de wetgeving der oude bedeeling en
die van de bergrede b.v. beter verstaan worden, 123)
Jezus’ optreden tegenover de voorvaderlijke wet nog niet als positie
kiezen daartegen, wel daarboven worden verstaan, 124)
de gestrengheid van de vloek- en wraakpsalmen 125)
niet langer worden miskend met een beroep op den eisch der liefde, ook
voor den vijand. En wie ook in dezen scherp onderscheidt, zal begrijpen,
dat de Prediker noch den stoïcijn, noch den epicurist, noch hem, „die op
bedachtzame manier God voor |61|
oogen houdt en ook den duivel een kaars offert”, als ideaal voorstelt; 126)
dat de profeten zich „niet tegen Israëls cultus als zoodanig”, maar
alleen „tegen het heidensch element, dat erin binnendrong” en de
veruitwendiging van den eeredienst opgetreden zijn, 127)
en dat het geschil, dat tusschen Petrus en Paulus eens gerezen is over de
onderhouding van de mozaïsche wet 128)
nog niet mag opgeblazen worden tot een dubbele, tegenstrijdige moraal,
waarmee de Schrift zelf ons zou komen verwarren en — vermoeien en
die de Handelingen tevergeefs zouden trachten te bemantelen. — Men leze
wat er staat en blijve Schrift met Schrift vergelijken. 129)
*
[Slot]
En hiermede eindigen wij. Niet alsof alles genoemd is, wat hier
bespreking waard is. Het waren slechts enkele grepen, die we deden. En we
bleven opzettelijk bij die gedeelten, die van de critiek het meest te
verduren hebben, wat langer staan, dan bij de op zichzelf evenzeer |62| belangrijke dogmatische en ethische
disharmonieën, die schijnbaar in de Schrift geboden worden. Over deze
laatste worden onze jonge menschen wel genoegzaam ingelicht op de
catechisatie en in de prediking; daarom achten we ons ontslagen van den
plicht, om hieraan even groote attentie te wijden als aan de andere, door
de moderne critiek aangewezen moeilijkheden.
En ’t resultaat? Al deden we slechts een greep, dit meenen we wel
aannemelijk gemaakt te hebben, dat van den kant der
tegenstrijdigheden-vernuftelingen het geloof in de Schrift en haar
autoriteit geen gevaar heeft te duchten. Voor zoover wij
tegenstrijdigheden toegeven moesten, bleek ons, dat de inspiratie der
oorspronkelijke handschriften (autographa) daarmee niet aangetast is.
Weliswaar zegt Prof. Dr. L.H.K. Bleeker 130)
dat „de verwijzing naar de oorspronkelijke feillooze autographa niets
helpen kan.” Want — zoo luidt het — „voor mijn gevoel ligt in zoodanig
argument een onopzettelijke, maar vreeselijke beschuldiging aan het adres
van God zelf, die wel heeft gezorgd voor volkomen betrouwbare, feillooze
autographa, maar niet voor even betrouwbare en even
onmisbare apographa” (afschriften). Maar deze redeneering wijzen wij
af. Hier ligt het probleem van den hemelschen schat in aarden vaten g; en —
God behandelt ons niet als kleine kinderen, die zelf niets behoeven te
doen.
En wat voorts de andere besproken gevallen betrof — zooveel is ons wel
gebleken, dat nauwkeurig onderzoek, dat aan de Schrift wil
vasthouden, de kritiek heel wat in den weg kan leggen.
Maar deze voorwaarde moet er dan ook bij gesteld worden. Alles ligt
hier aan het vooroordeel van den mensch. Wie eenmaal het geloof aan
den H. Geest als den grooten éénen auteur der Schrift heeft verloren, die
zou wel dwaas zijn, als hij zoo zijn best deed om de innerlijke eenheid
van dit boek te verdedigen. Maar omgekeerd, wie zijn |63| geloof bewaren wil — omdat het zijn leven is, die
kan de eenheid der Schrift niet missen. En dan houden wij het vol,
dat ook in dezen de leuze van Ibsens Brand de
eenige zijn moet: alles of niets! Wij kunnen niet meegaan met hen,
die op de Schrift dit en dat en zooveel meer hebben aan te merken en ze
dan toch Gods Woord blijven noemen. Alles of niets! Multatuli was
een vreemdeling op theologisch gebied; toch had hij soms zooiets als
theologisch instinct. En dat kwam voor den dag, toen hij de gewone
uitvlucht: „Het woord Gods is in den bijbel, maar de bijbel is
Gods Woord niet” een „bekend slendertje” noemde. 131)
Ik bedoel hiermee geen onvriendelijkheid. Maar ik kan ’t heusch niet
anders zien. En met een huldebetoon aan den bijbel als „een oerwoud,
majestueus en schoon, vol neergebliksemde boomen, vol doode boomstronken,
door stormen verpletterd struikgewas, naast de bloeiende heesters, de
mooie varens en mossen en de heerlijk schoone dennen” 132)
kan een gereformeerde niet tevreden zijn. (Vgl. bl.
12-14).
Rondweg en bewust zij toegegeven, dat ons uitgangspunt, de
inspiratie van heel de Schrift door één Geest, ook in de kwestie der
z.g. tegenstrijdigheden, heel onze beschouwing beheerscht. De éénheid der
Schrift stellen we voorop en vandaaruit redeneeren we. Niet
wetenschappelijk? Goed; wij schamen ons daarvoor niet; ieder mensch
gaat uit van zijn vóór-oordeelen; en een onbevooroordeeld onderzoek
bestaat alleen maar in de droomen van hen, die nog nooit onderzocht
hebben.
Voor ongeloovigen is deze brochure dan ook allerminst geschreven. Ze
zou hen toch niet helpen, zoolang zij niet beginnen, te buigen voor het
gezag der Schrift. Wie niet in den Bijbel één organisch geheel wil zien,
dat door één centraalgedachte van den zich openbarenden God gedragen
wordt, die zal zich niet laten uit het veld slaan, |64| al worden nòg zooveel tegenstrijdigheden
vereffend, nòg zooveel anomalieën in het lichaam der Schrift weggenomen.
Als er hier een verdwijnt, zal er ginds weer een andere voor hem opduiken.
Evenals er aan de natuur of de schepping geen tastbaar bewijs te ontleenen
is voor het bestaan van één onverwinnelijken God, evenzoo is het
onbegonnen werk, te willen bewijzen met de letter van den bijbel,
dat er één Heilige Geest is, die dat alles heeft gesproken en geopenbaard.
Een bewijsbare goddelijke Schriftuur zou beneden de waardigheid van
een onbewijsbaar goddelijk wezen zijn. Wie de onmogelijkheid der
theodicee heeft erkend, zal ook afzien van alle pogen, om met
argumenten, aan den uitwendigen schijn der dingen ontleend, het innerlijk
wezen der Schrift te rechtvaardigen.
Voor geloovigen slechts is het bovenstaande geschreven. De schrijver
stond voor de keus, om òf enkele algemeene regelen aan te geven, die het
ontstaan van schijnbare tegenstrijdigheden konden verklaren en — oplossen,
òf op de voornaamste punten, waarop de critiek de aandacht
vestigde, den vinger te leggen. Hij heeft het laatste gekozen. De
bestrijders redeneeren immers van uit de feiten tot den algemeenen regel;
daarom leek het hem in dit defensieve werkje het beste, deze
strijdwijze te volgen. Dat een bladeren in zijn geschriftje zoodoende geen
pleiziertocht werd, begreep hij zelf wel goed. Maar dat was zijn doel ook
niet.
Slechts vergunne men hem den raad, om bij ons geloovig
offensief, dat tegen de critiek gericht is, anders te werk te gaan
en vanuit de grondgedachten in onze Schriftbeschouwing de enkele
feiten te bezien. Eerst het middelpunt, dàn de omtrek van den cirkel
der Schrift. Eerst het geheel, dan de deelen. Eerst de eenheid der
openbaring, dan die van de openbaringswoorden. Zóó alleen staat men sterk.
En zóó alleen kan men zijn positie bewaren, ook als de moderne kritiek
haar strategie weer eens voor de zooveelste maal verandert.
En dat is noodig. Als wij de éénheid der Schrift loslaten, dan hebben
wij de onfeilbaarheid van Christus ook |65| verloren; heeft hij niet de eenheid der
Oudtestamentische Godsopenbaring geloofd? En een Christus, die zich
bedriegt, kan ons niet redden. De blinde kan den blinde niet leiden h.
Er zijn werkelijk, dat zagen we, in de Schrift antinomieën in de
omschrijving van leer en leven, waarvoor we dankbaar kunnen zijn. Dat onze
logica op dogmatisch en ethisch gebied in conflict komt met
de logica van God, dat is ons het onmisbare bewijs voor de Goddelijkheid
van Zijn openbaring i. Dat
zijn de mysteriën in de diepte. En al blijven er dan raadselen aan de
oppervlakte, ze kunnen ons het zoete weten van de reddende raadselen in de
diepte niet ontrooven. Gelukkig de mensch, die niet aan de oppervlakte
blijft staan, maar die afsteekt in de diepte. Hij zal er Gods eeuwig hart
vinden. En als hij Gods hart gevonden heeft en Gods klare stem beluisterd,
dan zal hij verstaan, dat alle onregelmatigheid in den polsslag der
Goddelijke liefde en alle onklaarheid in het spreken van Gods stem niet
wezenlijk is in God, maar een fantasie blijft van zijn kranke
waarnemen.
Men wage het met ons voor-oordeel. Want aan hunne voor-oordeelen zult
gij ze kennen j, ook
straks, in den dag van de oordeelen Gods.
1. Ludwig Börne, Zweites Buch, Helgoland,
29 Julius.
2. Verkeerd Bijbelgebruik, Gezamenl.
geschr. V, 52, Groningen.
3. Börne, Zweites Buch, 8 Julius.
4. Dr. H. Bavinck,
Geref. Dogm. I2. 465, 466.
5. We geven hier maar de gewone
statenvertaling, al is die ook feitelijk niet geheel juist.
6. Niet zonder belang is ten dezen het werk
van Tatianus,
een christelijk schrijver uit de 2e eeuw, genaamd Diatessaron. Dit
boek, een soort evangeliënharmonie, tracht de vier evangeliën saam te
smelten tot één doorloopend verhaal van Jezus’ leven. Natuurlijk moest de
schrijver zich ook rekenschap geven van de verschilpunten in de vier
evangeliën en heeft hij gepoogd deze te vereffenen.
7. De vertaling: paardenstallen is
onjuist.
8. Bestreden werd hij door Origenes,
e.a.
9. Seeberg, Lehrbuch
der Dogmengeschichte I2, 1908, S. 264.
10. Voorbeelden kan men vinden in A.W. Dieckhoff,
Die Inspiration und Irrthumslosigkeit der heil. Schrift, Leipzig, 1891,
bl. 12 v.v.
11. Dieckhoff, bl.
32.
12. Vgl. het artikel Evangeliënharmonie
van Th. Zahn in
Herzog-Hauck, Realencyclopädie3, 5, 653-661; Dieckhoff
41v.
13. Hugo de Groot
(Grotius) geb. te Delft, 1583, gest. te Rostock 1645, was voor dien tijd
zeer vooruitstrevend, en besprak verschillende bijbelplaatsen zóó, dat de
toenmaals heerschende dogmatische overtuiging er door werd geschokt op
ernstige wijze.
14. Onder den Pentateuch verstaat
men het eerste vijftal boeken van het O.Test. Het werk van Astruc, hier
bedoeld, verscheen in 1753. Na Astruc zijn, wat
het O.T. betreft, vooral tegenstrijdigheden gezocht en ten toon gesteld in
het geruchtmakende werk van John William
Colenso (1814-1883), sedert 1853 bisschop van Natal, Zuid-Afrika.
Dit werk is getiteld: The Pentateuch and the Book of Joshua critically
examined, 1862-1879. Het boek is in 1864 kerkelijk veroordeeld.
15. Enkele namen mogen hier volgen.
Behalve in verscheiden critische commentaren kan men een opsomming van
tegenstrijdigheden vinden in de (moderne) Leidsche Vertaling van O. en
N.T.; voorts is hier te noemen: C. Busken
Huet, Brieven over den Bijbel, 1863; — Tegenstrijdige teksten in
den Bijbel, uitgave van de vereeniging „De
Dageraad”, 7e druk 1916; — A. Dorst,
Bijbelgeloof en Bijbelcritiek, Leek, 1917; — Dr. J.H.
Gerretsen, De „Schriftcritiek” in haar beteekenis voor den
tegenwoordigen tijd, 1906; — Dezelfde.
Waar het om gaat. — Over de vele geschriften van minderwaardig karakter
(als b.v. William
Denton, Logische gedachten over den Bijbel, of enkele passages uit
Multatuli.
Ideeën, no 454, tegen Ds. Zaalberg)
kunnen we gevoegelijk zwijgen.
Tegenover de aanvallen in deze en dergelijke werken is de
bijbel o.m. verdedigd door: C.P. Hofstede de
Groot, Brieven over den bijbel, naar aanleiding van Busken Huet’s
brieven over den bijbel; — J.N.
Voorhoeve, Onvereffenbare tegenstrijdigheden des bijbels? 1907; en
N. van
Schouwenburg, „Onvereffenbare verschilpunten”; beide geschriften
zijn open brieven aan Dr. J.H.
Gerretsen; — S. Limbach,
Steenen des Aanstoots, Holl. vertaling met voorwoord van Dr. E. Barger; —
James Orr,
The Bible under Trial, 1907; — Dezelfde, Het
Oude Testament, besch. m. betr. t. d. nieuwere critiek, bewerkt door Dr.
J.C. de Moor;
— Joh.
Polyander, Overeenstemming, 1621, en 1899; — J.
Priestley, De Echtheid der Evangeliën bewezen, 1800; — C. van Rie,
Naspeuring van bijbel-tijden of tijdreekenkundige Bijbel-openingen, 3
dln., 1768; — J.W.A. Notten,
De Vraagbaak der wijzen; en voorts zeer veel geschriften over de
bijbel-inspiratie; apologetische litteratuur, commentaren. Ook nog is te
noemen J.
Cumming, Is het Christendom uit God?, bew. door T.M. Looman, 1856,
alsmede John
Urquhart, The inspiration and accuracy of The Holy Scriptures,
1895; F.A.G.
Tholuck, Glaubwürdigkeit der Ev. Geschichte, 1837, 2e druk 1838
(tegen D.F.
Strauss). — Natuurlijk is dit lijstje verre van volledig.
16. Dr. C.E. Hooykaas,
Wat de Bijbel ons te zeggen heeft, A’dam My. voor goede en goedkoope
lectuur, bl. 10.
17. Dezelfde, bl.
16. — Van het standpunt der modernen in dezen zeggen we hier niet
meer, omdat straks in Ons Arsenaal zal verschijnen: Dr. J. Thijs, De
Modernen en de Bijbel, (2e reeks no. 5).
18. Vgl. Dr. H. Bavinck,
Geref. Dogm. I2, 495, IV2, 499 en verschillende
werken over de Anabaptisten. De verachting van de autoriteit der Schrift,
ook al op tegenstrijdigheden zich grondend, kwam niet het minst uit
in Hans Denk
(plm. 1495-1527) en Bernhard
Knipperdoling, den onderkoning van Munster onder Jan van
Leiden.
19. Aldus Prof. Dr. Daubanton, De
Theopneustie der H. Schrift; ook aangehaald in J. v.d. Sluis,
De Ethische Richting, Rotterdam 1917.
20. Over de ethischen zeggen we in
dit verband niet meer; voor nadere uiteenzetting zal de lezer te recht
kunnen bij no. 6 van deze 2e reeks van Ons Arsenaal: Ds. H.C. v.d.
Brink, De Ethischen en de Bijbel.
21. G. Hulsman, Het
Ethisch Beginsel en de Ethische Richting. Gron. 1911, bl. 69.
22. Verkeerd Bijbelgebruik; Gezamenl.
geschr. V,15-17.
23. Zie Joh. 10 : 35, Luk. 16 : 17, Matth.
5 : 18, Mt. 22 : 44. En de historische berichten van het O. Test., ook die
waarin de „kritiek” zooveel tegenstrijdigheden heeft ontdekt,
worden door Jezus onvoorwaardelijk geloofd. Bewijzen o.a. bij Dr.
H. Bavinck,
Geref. Dogm. I2, 413, 414.
24. B.v. Gal. 3 : 16.
25. Brieven over den Bijbel, bl. 28.
26. Tekstcritiek is die wetenschap,
die den oorspronkelijken bijbeltekst tracht op te sporen en vast te
stellen. Niemand meene, dat de erkenning, dat hier en daar kleine foutjes
ingeslopen zijn, een nieuwigheid is van het z.g.
neo-calvinisme, zooals b.v. Dr. C.B. Hylkema,
Oud- en nieuw-Calvinisme, Haarlem 1911, beweert (bl. 345). Immers, ook
Calvijn
deed aan tekstcritiek; Beza eveneens,
zooals Hylkema
zelf toegeeft. Trouwens, reeds de Statenvertaling, die toch wel
vrij is van moderne kritiek, doet er aan. In de kantteekeningen op Matth.
27 : 9 wordt als mogelijkheid aangenomen, dat de aanhaling van de
„30 zilverlingen” niet van Jeremia afkomstig is (dat zegt de
tekst) doch van Zacharia, terwijl dan die vergissing aldus
verklaard wordt, dat „de naam van Jeremia door iemand van de afschrijvers
door onwetendheid, om de gelijkheid van” de afkortingen der twee namen
„uit den kant in den tekst zou zijn bijgevoegd.” Hoe men over die
opvatting denken moge, duidelijk blijkt, dat hier klinkklare tekstcritiek
is bij de kantteekenaren en bij de „oude leeraars”. Men zie ook de
aanteekening op Handel. 7 : 16 (aant. 31).
De erkenning, dat hier en daar kleine foutjes ingeslopen
zijn, is dan ook algemeen, onder de gereformeerden. Prof. Dr. H. Bavinck
zegt: „de tekst, in welke geringe mate dan ook, is corrupt”; dat behoort
tot de „feiten, die niet te loochenen zijn.” (Dogm. I2, 471).
Eveneens spreekt Prof. Dr. H. Bouwman
van |16| „het recht voor tekstkritiek”.
(De beteekenis van de Geref. belijdenis voor de wetenschap, Kampen 1901,
blz. 23). Ook wijlen Prof. M.
Noordtzij nam soms een vergissing aan, bij ’t overschrijven der
handschriften begaan, en gaf dan een andere lezing dan de overgeleverde.
Zoo b.v. in: „De acht en zestigste en de zestiende Psalm vertaald en
verklaard”, Kampen, 1900, bl. 36, 37, 92, 94, 116, (al moet dan ook
tegelijk opgemerkt worden, dat het een onwaarheid is, als Dr C.B. Hylkema, O.-
en N.-Calv. blz. 108, durft beweren, dat „de door professor Noordtzij zeer
ijverig en verdienstelijk beoefende tekstcritiek geen regel uit den bijbel
intact laat.” Prof. Noordtzij ging
geen stap verder dan de Schrift zelf eischte.) En ten slotte: ook Dr.
A. Kuyper
gewaagt van „de moeielijkheid, dat ongeroepen redacteuren nog wijzigingen
poogden aan te brengen, die er dus niet in hoorden, en deze moeten
natuurlijk teruggedrongen” (Encyclopaedie der H. Godgel.
II2, 505; vgl. III2, bl. 65v.). En, om niet meer te
noemen, in het door Dr. J.C. de Moor
bewerkte geschrift van Dr. James Orr (Het
O.T. besch. m. betr. t.d. nieuwere critiek) wordt gezegd: „dat er bederf
kan zijn in den Hebreeuwschen tekst, is buiten twijfel en de critiek moet
dus al haar krachten aanwenden om de feiten te ontdekken en weg te nemen.”
(bl. 275). Men ziet, dat op dit punt onder de gereformeerden geen verschil
bestaat; al houden ze tevens vol met Dr. Kuyper (Encycl.
III2, 69): „Wat er ook met deze Schriftuur gebeurde, nooit kon
het zoover komen, dat ze ophield het volkomen genoegzaam en betrouwbaar
getuigenis omtrent Gods waarheid te zijn.”
27. Deze opvatting is o.m. waarschijnlijk
geacht door wijlen Ds. T. Bos in een van
de jaargangen van „De Wachter,” in de rubriek vragenbus. Weer een bewijs,
dat hier geen „nieuw-calvinisme” aan het woord is. De poging van v. Rie (Naspeuring II
78) om 40 jaar na het begin van Sauls regeering te rekenen,
veroordeelt zichzelf.
28. Deze verklaring wordt o.m. voorgestaan
in de Dictaten Dogmatiek van Dr. A. Kuyper,
Loc. de Sacra Script. II,216. De veronderstelling van de kantteekenaren in
de Statenvertaling, dat Jojachin door zijn vader alvast 10 jaar voor
vaders dood de koningstitel zou gegeven zijn, is geheel willekeurig. Vgl.
v. Rie, Nasp. II,
116.
29. In elk geval is duidelijk, dat de
poging om de moeilijkheid van Matth. 27 : 9 langs tekstcritischen
weg op te lossen, niet het verwijt treft, van de inspiratie der Schrift
te kort te doen, zooals b.v. dit het geval is bij Augustinus,
die hier denkt aan een vergissing van Matth., welke vergissing door den H.
Geest zou toegelaten zijn, om de eenheid van alle profeten uit te
drukken; of bij Gerhard, die onderstelt, dat Mattheus
opzettelijk Jeremia inplaats van Zacharia noemt, om zoo er op te
wijzen, dat het eigenlijk één H. Geest is, die alle profeten
inspireert, zoodat eigenlijk hun profetieën toch altijd één zijn en het er
niet toe doet, wiens naam ze dragen. Hier heeft de orthodoxie zichzelf
verschalkt. (Vgl. Dieckhoff, bl.
29, 74v.).
30. De Statenvertaling vertaalt hier
leukweg: 1000 [wagens] en 700 ruiters; deze invoeging van het woord
„wagens” zonder eenigen grond is nog al vrijmoedige tekstcritiek.
31. Een voorbeeld van onvermijdelijke
toepassing van tekstcritiek vinden we nog in de Statenvertaling van 2 Sam.
21 : 8. Daar is in ’t Hebr. sprake van de 5 „zonen van Michal”, die
de vrouw heet van Adriël, terwijl 2 Sam. 6 : 23 Michal kinderloos noemt en
1 Sam. 18 : 19 Merab opgeeft als vrouw van Adriël. Onze vertaling
zet in plaats van Michal: Michals zuster, en lost zoo de
tegenstrijdigheid op. Waarschijnlijk heeft inplaats van Michal het woord
Merab gestaan.
32. Vgl. Lic. Dr. J. Benzinger,
Hebr. Archäologie2, Tübingen, 1907, bl. 302.
33. Wie curiositeiten verzamelen wil, leze
de poging tot vereffening, die gewaagd wordt door v. Rie, a.w. II, 113,
114.
34. Over de hebreeuwsche el, ook de
„koningsel” van 55 c.M. zie Benzinger, a.w.
bl. 190. Volledigheidshalve zij hier vermeld de berekening van Dr. Balmer,
die de 35 el van 2 Kron. 3 beschouwt als de hoogte der 2 zuilen
samen, de voetstukken ieder ½ el) dan niet meegerekend (Zie Limbach, St. d.
Aanst. bl. 216).
35. Natuurlijk kan met deze eventueele
toekomstige straf niet gedoeld worden op den reeds in ’t
verleden liggenden hongersnood (Kantt.) van 2 Sam. 21 : 1.
36. Zoo b.v. volgens de modernen.
Voorbeeld de Leidsche Vertaling v.h. O.T., die in een noot op 2 Kron. 16 :
1 zegt: „de schrijver stelt den krijg met Baëza zooveel later, omdat hij
het laatste, roemlooze tijdperk van Aza’s regeering zoo klein mogelijk wil
maken.” Zie boven,
bl. 19.
37. Deze valt samen met de onttroning van
Jojachin en de troonsbestijging van Zedekia, 2 Kron. 36 : 10.
38. Velen achten ook de opgaven van Ezra 6
: 3, 13 in strijd met Haggai 2 : 4, Zach. 4 : 10 en Ezra 3 : 12. De
eerstgenoemde plaatsen verzekeren, dat de na de ballingschap gebouwde
tempel van Zerubbabel tweemaal zoo hoog en driemaal zoo breed was als die
van Salomo (1 Kon. 6 : 2), doch de laatstgenoemde spreken ervan, dat de
tweede tempel „niet haalde” bij den eersten. Toch gelooven wij niet, dat
de gegeven cijfers verkeerd zijn overgeleverd, want verschillende
berichten, o.a. van Josefus, bevestigen deze lengte- en hoogtematen, en
ook is de achterstelling van dezen tempel bij dien van Salomo gevoeglijk
te verklaren uit het ontbreken van de voornaamste gereedschappen van
vroeger en de minderwaardigheid van andere. Zie o.a. K.F. Keil, Handboek
der bijb. Arch., Utrecht 1860, bl. 149, 150.
39. Zekerheid heeft men hier niet;
corruptie is niet onmogelijk.
40. B.v. doordat in de ééne berekening
wel, in de andere niet begrepen zouden zijn de soldaten, die momenteel
onder de wapens waren of ook anders ambtsbekleeders in actieven dienst. Of
wel doordat de „reserve” eerst niet, dan weer wel meegeteld wordt.
Natuurlijk gissen we slechts naar „some motive not known to us.” (J. Orr, Bible under
Trial, 266).
41. Vgl. C. Oranje,
Schriftgezag, met voorwoord van Ds Js. v.d. Linden, ’s-Gravenhage 1907, §
11.
42. Vele van die enorme getallen zijn
ernstig verdedigd door Dr. Flinders
Petrie, Researches in Sinai; zie b.v. bl. 219, 220.
43. Orr-de Moor, Het
O.T. besch. m. betr. t. d. n. kr. blz. 275. Vgl. de commentaren. Men lette
ook op 1 Kon. 12 : 21 (2 Kron. 11 : 1), 2 Kron. 14 : 8, 9; 17 : 14-18; 26
: 13, e.a.
44. Nauwkeurige vergelijking van 2 Sam. 8
: 12-14 met 1 Kron. 18 : 11-13 doet zien, dat in 2 Sam. 8 : 13
oorspronkelijk niet sprake is geweest van de Syriers, doch van
Edom, dat ook in vs. 12 moet vermeld zijn geweest. In het
hebreeuwsche kwadraatschrift lijken de namen Syrië en Edom op elkaar als
twee druppels water. De Kantt. verklaren de 18000 van 2 Sam. 8 : 13 dan
ook „van de Edomieten”!
45. „Dat een afschrijver de fout
gemaakt heeft, is mogelijk,” erkent niettemin Prof. L.
Lindeboom in zijn (onuitgegeven) college-dictaat Historia
Sacra.
46. Zoo b.v. inzake het totaalcijfer der
Joden, die uit de ballingschap terugkeerden. Ezra 2 : 64 geeft op 42360.
Evenzoo Nehemia 7 : 66. Maar telt men de afzonderlijke opgaven van deze
hoofdstukken bijeen, dan geeft Ezra 2 als totaalsom op 29818 en Nehem. 7
komt tot het cijfer 31089. Sommigen denken hier aan fouten, onder het
afschrijven gemaakt; anderen meenen, dat de kleinere opgave ontstaan is
door weglating, de grootere door mede-optelling van bepaalde groepen (b.v.
de teruggekeerden buiten Juda en Benjamin). De ruimte laat verdere
bespreking niet toe. Ook zal het aan een vergissing bij ’t overschrijven
moeten geweten worden dat Ezra 2 : 65 aan de |25| teruggekeerden 200 en Nehemia 7 : 67 hun 245
zangers en zangeressen toekent (de getallen van het slavenpersoneel, van
de paarden, muildieren, kameelen en ezels komen tenminste precies overeen,
Ezra 2 : 65-67, Nehem. 7 : 67-69). Eveneens valt moeilijk te rijmen de
overgeleverde tekst van 2 Sam. 23 : 8 met dien van 1 Kron. 11 : 11. Reeds
de wijze, waarop de namen van Davids helden hier zijn overgeleverd,
wijst op tekstcorruptie.
47. Op dezelfde lijn ligt de beweerde
strijd tusschen de uitspraken over de onveranderlijkheid van Gods
wil en de verhalen, waarin God een eens gegeven bevel of bericht zelf weer
intrekt; het Abraham gegeven bevel tot slachting van Izak, Gen. 22,
en de Hiskia gedane voorzegging van zijn spoedigen dood, 2 Kon. 20,
Jes. 38, worden weer ingetrokken. Dit schijnt een onverzoenlijke
tegenstelling. Bovendien zegt Jona Ninive den ondergang aan op
bevel van Jahwe (3 : 1, 4), en toch krijgt God „berouw” (3 : 10).
Soortgelijke contradictie zien modernen als B. Duhm (Das Buch
Jeremia) tusschen uitspraken als Jerem. 7 : 5-7 (mogelijkheid van behoud)
en 7 : 13, 14 (zekerheid van het oordeel). — Toch ligt hier geen
tegenstrijdigheid. In gevallen als van Abraham en Hiskia staan we voor het
onderscheid tusschen den wil van Gods bevel en dien van zijn
besluit; en deze strijden niet tegen elkander; veeleer zijn ze één,
omdat deze wil door genen zijn doet bereikt. En wat de niet uitgevoerde
oordeelsprofetieën betreft, mag niet vergeten worden, dat dergelijke
oordeelsvoorzeggingen meestal voorwaardelijk bedoelen te zijn.
Voorbeelden zijn te vinden in Dr G.Ch.
Aalders, De valsche profetie in Israël, Wageningen, bl. 173-175.
Er zijn er vele te noemen; zie Amos 5 : 11-20, 1 Kon. 21 : 20 tot 29
e.a.p.
48. Tientallen voorbeelden nog bij Dr. H. Bavinck,
Geref. Dogm. II2, 78-80.
49. Zoo wordt in den Targum van Onkelos de
uitdrukking van Gen. 11 : 5 „de Heere kwam neder” vervangen door „Jeja
openbaarde zich.” En zoo voort. Zie Maybaum, Die
Anthropomorphien und Anthropopathien bei Onkelos, Breslau, 1870; ook Ed. König,
Geschichte der Alttestamentlichen Religion,2 Gütersloh, 1915,
bl. 539.
50. Vgl. E. Schürer,
Geschichte des jüdischen Volkes im Zeitalter J.C. Leipzig, 1909,
III4, 515.
51. Brieven over den Bijbel, bl. 33.
52. Aan een z.g. tegenstrijdigheid, als
bestaan zou tusschen 1 Kon. 6 : 24 (de vleugels van de twee cherubs in den
tempel zijn ieder 5 el lang en 2 Kron. 3 : 11 (20 el) behoeven we geen
woord te verspillen. De 20 el gelden voor de vier vleugels saam, wijl de
cherubs naast elkaar stonden.
53. Vgl. Dr. Ph.J.
Hoedemaker, De Mozaïsche oorsprong van de wetten i.d. boeken Ex., Lev.
en Num. Leiden, 1895, bl. 208.
54. Dezelfde, bl.
165.
55. Inplaats van onze vertaling „de Heere
God had den mensch geformeerd, God had een hof geplant, God
had geboomte doen spruiten, de Heere had gesproken,” (Gen. 2
: 7, 8, 9, 18) enz., geven de modernen dan den grondtekst aldus weer: God
formeerde, plantte, deed ontspruiten, sprak, enz. Onvoltooid verleden tijd
dus inplaats van voltooid verleden tijd. Men vergelijke het referaat van
Prof. Bleeker van
Groningen over „Gen. I en II” gehouden ter vergadering van de Ned. Herv.
Pred. Vereeniging (verslag, ook van het debat, in het Handelsblad van 23
April 1918, avondblad.)
56. Dr. H. Bavinck,
Geref. Dogm. II2, 544.
57. Gen. 2 : 18 v.v. beschrijft dan ook
niet de schepping der dieren expres (en dan wel na den
mensch) doch geeft het verhaal van de dierenformatie slechts om een
overgang te vinden, een „aanloopje”, tot de schepping van Eva.
58. Zoo b.v. door Dr. A. v.d. Flier
G.J.z. De eerste twee hoofdst. v. Gen. in onderl. verb. besch.
(bestrijding van H. van Eijck van
Heslinga, De eenheid v.h. scheppingsverhaal, Leiden, 1896), Leiden
1897, bl. 89. Men zie ook Bavinck,
Dogm. II2, 543-544 en Hylkema, O.
en N. Calv., 1911, bl. 172, 173 (over Ds. F.A. v.d.
Heijden).
59. Aan 7 exemplaren (3 paren en
nog één, waarschijnlijk mannelijk dier) kan hier moeilijk gedacht worden
(C.F. Keil, Gen.
e.a.).
60. Men lette er op, dat volgens deze
hypothese 8 : 2b uit het eene (het oudste) bericht genomen is, en 8
: 2a uit het andere (het jongste). Een bewijs, hoe volgens de
kritiek de berichten in elkaar geschoven zijn.
61. Sommige, niet alle. Want . . . .
opmerkelijk is, hoezeer de critische schrijvers met elkander in
tegenspraak komen, voorzoover de berekening van den duur van den
zondvloed betreft.
62. Breeder behandeling bij J.N.
Voorhoeve, (bl. 13) en N. van
Schouwenburg (bl. 12) in hun aangehaalde werkjes (zie
lectuuropgave, noot 15). Over de Midianieten = Ismaëlieten, zie art.
Midian in Herzog-Hauch, Realenc3, 13, 60, 33-36. — Gunkel
(Genesis überes. u. erkl., Göttingen, 1910, bl. 408) noemt de vermelding
van Ismaëlieten en Midianieten in Jozefs historie een anachronisme; wij
zouden zeggen: een tegenstrijdigheid; want Midian èn Ismaël waren beiden
zonen van Abraham (Gen. 25 : 2, 16 : 15), den overgrootvader van Jozef;
wat al te dicht in de familie dus. Men vergete evenwel niet, dat sedert
Ismaël zelfstandig opgetreden was, reeds 150 jaar verloopen waren.
Tegenspraak, die dan weer op onderscheiden bronnen (Jahwist
en Elohist) wijzen moet, ziet men ook in Gen. 42 : 27 en 42 : 35. Het eene
vers laat de broeders ’t geld terugvinden vóór, het andere na hun
thuiskomst. Jammer echter, dat die tegenstrijdigheid alleen kan
gehandhaafd worden,als men van het duidelijke bericht van 42 : 27, dat
slechts één zijn zak opende, maakt, dat ze het allen gedaan hebben.
Maar dit staat er niet; en ook 43 : 21 eischt deze opvatting niet; want
hier wordt een kort verslag van |34| hun bevindingen
gedaan, waarin onwillekeurig de feiten gecombineerd worden. De ontdekking
in huis had natuurlijk aan het voorval in de
„herberg” herinnerd; vandaar later de voorstelling van 43 : 21.
63. In rond hollandsch gezegd: in h. 16 is
het motto: „korte metten met Hagar!”; maar in h. 21 gaat het wat
gemoedelijker, ietwat sentimenteel toe. Bovendien: in 16 is Hagar zelf
schuldig, in 21 niet. In 16 gaat ze recht op de bron af; in 21 kan ze geen
water vinden. Altemaal „varianten”; en toch is Hagar maar éénmaal
gevlucht, zeggen de critici. Zoo maakt men tegenstrijdigheden. Zie
H.
Gunkel, Genesis, LXXXIII, 232; de voorbeelden zijn hier te
grijpen.
64. Zoo beweert men, dat de berichten over
het ontstaan van den naam Berseba (Gen. 21 : 31 in de dagen van
Abraham en 26 : 33 tijdens Izaak) of Bethel (Gen. 28 : 19
vóór, en 35 : 7, 15 na Jacobs verblijf bij Laban) of
Israël (Gen. 32 : 28 vlak vóór en 35 : 10 geruimen tijd na Jakobs
verzoening met Ezau) tegenstrijdig zijn; doch waarom zou niet zulk een
naamgeving later |35| kunnen in herinnering gebracht
en zoo opzettelijk herhaald kunnen zijn? Temeer, waar het verhaal van de
tweede benoeming van Berseba en Bethel naar dat van de eerste zelf
heenwijst? Evenzoo zegt men, dat de 3 verhalen van de verloochening der
vrouwen (Gen. 12 : 10-20 en Gen. 20 door Abraham en Gen. 26 : 1-11 door
Izak) bewerkingen zijn van één en dezelfde sage; en dan liggen de
tegenstrijdigheden voor het grijpen. Maar men dient eerst te
bewijzen, dat deze historie maar éénmaal plaats had.
Enzoovoort!
65. Deut., zoo zegt men, spreekt
onwillekeurig zijn eigen bewering (1 : 1, 4 : 44, 5 : 1, 27 : 1, 31 : 1,
24, 30 enz.) dat zijn redevoeringen van Mozes zijn, tegen, door,
nog wel in de redenen van Mozes zelf, het oostelijk gebied van den
Jordaan (b.v. 3 : 8) aan te duiden met den term: „aan de overzijde
van den Jordaan.” De schrijver verraadt daarmee, dat hij ten westen
van den Jordaan woont, en daar is Mozes immers nooit geweest? (34 : 5).
Niet onmogelijk echter, dat de bedoelde uitdrukking een vaststaande
geografische aanduiding was voor het gebied ten O. v.d. Jordaan. Zie Hoedemaker,
a.w. 383 v., Keil, Inl. § 38, IV,
Orr-de Moor, a.w.
196 enz.
En ook al zou deze opvatting niet juist zijn, dan geldt
nog wat Dr. A.
Kuyper schreef, Encycl.2, III, 51-53; vgl. Dr. A.
Troelstra, De naam Gods i.d. Pentateuch, Utrecht, 1912, blz. 6 en
de noten op blz. 6 en 7. (Opmerking verdient nog, dat de Statenvertaling
de moeilijkheid niet laat uitkomen, door te schrijven: „aan deze zijde”.
Maar zoo staat het er niet in ’t Hebreeuwsch).
66. Toen Jozef naar Egypte gevoerd werd,
was hij 17 jaar oud (Gen. 37 : 2). Op 30-jarigen leeftijd werd hij
onderkoning van Egypte (41 : 46); dus 13 jaar na zijn wegvoering. Na dien
waren 9 jaren verloopen (de 7 „vette” en 2 van de „magere”; 45 : 6); en
dus lagen er ongeveer 23 jaar tusschen Jozefs verdwijning en Jacobs
verhuizing naar Egypte.
Wanneer men dan bedenkt, dat Juda plm. 3 jaar ouder
was dan Jozef (Jozef is geboren vlak voor Jacobs vertrek van Laban, 30 :
25, dus 7 jaar na Jacobs dubbel huwelijk 29 : 20-28, en Juda ongeveer 4
jaar na de huwelijkssluiting, 29 : 32-35), dan was dus Juda 20 jaar oud
bij Jozefs wegvoering en 20 plus 23 = 43 jaar bij Jacobs verhuizing
naar Egypte.
Nu is Perez geboren, nadat reeds twee gehuwde zonen
van Juda gestorven waren (38 : 29, 7, 10), en nadat ook, geruimen
tijd (vs. 12) daarna, Juda’s derde zoon Sjela getrouwd
was (vs. 14). Perez kan dus niet huwbaar geweest zijn, toen Juda 43 jaar
oud was.
67. De ambtenaren van Num. 11 : 14-30 zijn
heel andere dan die van Ex. 18 en Deut. 1.
68. Leidsche vert.
op Num. 3 : 43.
69. Zie voorts C.F. Keil op Num.,
Inl. op Cap. I-IV.
70. Behalve het gezin kan het Hebr.
woord „huis” ook aanduiden een onderafdeeling van een geslacht (Joz. 7 :
14; de Statenvert. is hier onjuist); inwonende menschen,
niet-bloedverwanten, Gen. 50 : 4; kinderen, kleinkinderen,
nakomelingen Ex. 2 : 1, 1 Sam. 20 : 16, 1 Kon. 12 : 16. Soms is de
verwantschap heel ver te zoeken, Jer. 35 : 2 (de stamvader wordt reeds
voor Jehu genoemd, 2 Kon. 10 : 15, 23).
71. A. Kuenen, Hist.
crit. onderzoek, Leiden, 1887 I2, 325/6.
72. Leidsche
Vertaling O.T., Inl. op Jozua en op Richt. 1 : 1 — 2 : 5.
73. Dat dezelfde dubbele
voorstelling ook in de van te voren aan het volk gegeven bevelen
zou te herkennen zijn, betwisten wij. ’t Is waar, dat in Deut. 9 : 3; 7 :
2; Num. 33 : 52 e.a.p. bevolen wordt, de Kanaanieten zonder pardon en
haastig te verdrijven, terwijl Deut. 7 : 22 in dat werk een
langzaam tempo voorschrijft. Maar als men in Deut. 9 : 3 inplaats
van: „en gij zult ze haastelijk te niet doen,” de betere vertaling volgt:
„zoodat gij hen spoedig te gronde richt,” dan is alles verklaard.
In vergelijking met de groote kracht der inboorlingen zal hun verdrijving
snel geschieden; toch zal men niét in één grooten veldtocht ze mogen
verdrijven, omdat Jahwe zelf met opzet dat zoo niet wil, Dt. 7 : 22, Ex.
23 : 29; al heft echter dit alles het absolute verbod van gemeenschap niet
op (Ex. 34 : 12, 16, Deut. 17 : 3, Ex. 23 : 33, Num. 33 : 52, Dt. 12 :
2v). Beide voorstellingen staan in Ex. 23 : 29, 30 en Ex. 23 : 33 naast
elkander. Vergelijk nog Richt. 2 : 22, 23; 3 : 1-4.
74. Een vaste plaats op de
tegenstrijdighedenlijst hebben ook de verhalen van den uittocht uit
Egypte. Dat heele volk van minstens (Ex. 12 : 37) 2 millioen in één
nacht opgebroken? Maar . . . dit staat er niet; Ex. 12 : 42 wil zoo
niet verstaan zijn; eerst te middernacht stierven de eerstgeborenen (12 :
29) en daarna komt nog al de opschudding van vs. 30-34. Des nachts was het
begin slechts van den uittocht. — Maar dan: Israëls uittrekken
bij vijven, is dat geen onzin? (13 : 18). Immers, „dat zou ongeveer
een rij zijn geweest van Groningen naar Brussel.” (A. Dorst,
Bijbelgeloof en B.-critiek, bl. 24). ’t Is mogelijk, maar in ’t Hebr.
staat niet „bij vijven tegelijk” doch zooiets als „goed uitgerust” of
„strijdvaardig.” Zie over den uittocht verder Orr-de Moor, blz.
256/7.
Dat inzake den bouw van de ark de berichten elkaar
weerspreken, zou waar zijn, indien Deut. 10 : 3 bedoelde, de dingen
in historische orde te beschrijven; dan immers zou de voorstelling,
dat de ark vervaardigd is vóór Mozes’ tweede verblijf op den berg, in
strijd zijn met Ex. 25 : 10 v. en 37 : 1 v., waaruit blijkt, dat het bevel
tot vervaardiging van de ark gegeven is tijdens het eerste, en uitgevoerd
na het tweede verblijf van Mozes op den berg. Maar wie voelt niet, dat
Deut. 10 : 3 deze historie in vogelvlucht beziet, zonder precies de
chronologische orde te willen geven?
75. Dat de besnijdenis, in
tegenspraak met Gen. 17 : 10v. eerst in Mozes’ tijd onder
Israël vast gebruik wordt, kan men uit Ex. 4 : 24-26 niet anders
distilleeren, dan door de opvatting, dat Jahwe „zonder oorzaak”
toornig was op Mozes. Maar dit is onzin. Wat Sippora deed was wel
degelijk herstel van een verzuim. Ook Joz. 5 : 2v. beschrijft
niet de invoering der besnijdenis. Vgl. König a.w. 186,
187.
76. J. Wellhausen,
„Prolegomena”4, blz. 17-53.
77. Vgl. Dr. J.
Ridderbos, Israël en de Baäls, Nijverdal 1915, bl. 56, 58, 60;
König,
a.w., 266, 284; Hoedemaker,
a.w. 209v. Kunstig verdichte fabelen? (bew. door L. van G.
Schumann, die Wellh. Pentateuchtheorie), Utrecht, 1907, bl. 64-66.
— Het gebod, om uitsluitend bij den tabernakel te slachten
(Lev. 17 : 3, 4) was alleen gegeven voor den tijd van de
woestijnreis en kan dus niet strijden met de vergunning om
overal te slachten, die met het oog op den tijd na de verovering
van Kanaän gegeven is. (Deut. 12 : 15, 21).
78. Zekerheid hebben we echter niet in
dezen. Men beroept zich nog op uitdrukkingen als in Num. 11 : 24, 26 en 12
: 4, 5 (de menschen komen uit naar de tent, anderen die niet naar
de tent gaan, blijven „in het leger”); en tracht daarmee aan te toonen,
dat de schrijver zich den tabernakel buiten het kamp denkt. Maar
dit is geen bewijs. „Het kasteel Vredenburg lag op het plein te Utrecht,
dat nog het Vreeburg wordt genoemd. Kon en mocht een geschiedschrijver,
die berichtte, dat die en die burgers hunne opwachting bij den bevelhebber
van het kasteel hebben gemaakt, nu niet zeggen: „Zij gingen uit de
stad naar het kasteel”? En toch lag het kasteel midden in de
stad.” (Hoedemaker,
a.w. 316).
79. Deuteronomium onderscheidt trouwens
zelf heel duidelijk tusschen Levieten, die niet en die wèl
bij het heiligdom dienen; zie o.m. 18 : 3-8. Maar om technische détails is
het in Deut. (een volksboek immers) niet te doen; vandaar de minder
uitvoerige bespreking, die in dit boek gegeven wordt.
80. Hist.-crit. onderzoek enz., 2e druk,
1887, bl. 28-34.
81. Ik, zegt Kuenen. Zijn hier
2 tienden, dan had de schrijver zoo eerlijk moeten zijn, van
1/5 te spreken, (a.w. bl. 32). Ook ’n argument!
82. Van een tweede tiende spreekt
dan ook de Septuagint op Dt. 26 : 12; vgl. nog Tobia 1 : 6-8. — Het
inkomen van den priester volgens Deut. 18 : 3 (schouderstuk,
kinnebakken, lebmaag van geofferde dieren) is schijnbaar veel geringer dan
wat hem toegezegd wordt in Ex. 29 : 27; Leb. 2 : 3; 5 : 13; 6 : 16; 7 :
7-9, 14, 31; 10 : 12-17; 14 : 13, 23 : 20, 24 : 9; Num. 6 : 20; 18 : 18;
dit is heel wat meer. Men vergete evenwel niet, dat Deut. een wetboek voor
het volk was en dus niet in bizonderheden afdaalt, zooals de andere
wetten (vgl. noot
1 bl. 43).
83. Wanneer b.v. Deut. 15 : 19, 20 den
offeraar zelf bij een offermaaltijd het vleesch zijner
eerstgeborenen laat eten, moet dit dan absoluut beteekenen, dat hij
met de zijnen het dier met huid en haar en alleen hebben moet? Kan dat
voorschrift niet stilzwijgend het gebruik van Num. 18 : 15, 17, 18
veronderstellen, dat n.l. de priester zijn gewone aandeel
verkrijgt? „Wat Deut. voor offermaaltijden bestemt, wordt in
Num. aan de priesters toegewezen”, zegt men (Kuenen, a.w. 33).
Maar „zelfs al zouden de priesters het geheele dier ontvangen hebben,
mocht men nog veronderstellen, dat de offeraar zijn aandeel ervan kreeg”
voor den maaltijd. (Orr-de Moor, a.w.
192). „Neemt men Deut. 15 : 19 alleen, dan bevat deze wet een voorschrift,
dat met Num. 18 : 15 in strijd is. Maar er valt een ander licht op de
zaak, wanneer men aanneemt, dat Deuteronomium Numeri veronderstelt”
(Hoedemaker,
a.w. 353). Ook Ex. 21 : 1-4 (Dt. 15 : 12) strijdt niet met Lev. 25 :
39-41. De eene plaats |45| gebiedt vrijlating van een
slaaf in het 7e jaar, de andere in het jubeljaar. Natuurlijk wordt
bedoeld, dat in het jubeljaar allen vrijgelaten moeten worden,
onverschillig of ze reeds volle 6 jaren gediend hadden, of niet. (J.D.
Michaelis, Mos. Recht. § 127, Hengstenberg,
Beiträge III 440). Een vrijlating in het jubeljaar zou voor de meesten
„illusorisch” (Benzinger, a.w.
126) geweest zijn; een zoete, maar onvervulde droom; en voor de meesten
dan nog niet eens; het jubeljaar kwam immers eerst na 50 jaar? — Dat Ex.
21 : 7 in strijd met Deut. 15 : 12 de vrijlating van
slavinnen verbieden zou, is een verzinsel; hier is van een bizonder
geval, niet van gewone slavernij sprake. — Het eten van „dood aas” in Dt.
14 : 21 den vreemde toegelaten, wordt in Lev. 17 : 15 dezen niet
absoluut verboden: geen tegenstrijdigheid is hier dus.
84. Over de bezittingen èn de
behoeftigheid der levieten, als ook over de vrijsteden-kwestie: Orr-de Moor, 135,
136, 196. Hoedemaker 273
e.a.
85. De eerste naam ziet op Gen. — Deut.;
de tweede sluit ook Jozua in.
86. De geslachtsregisters bedoelen niet
een genealogische tabel te geven, doch groepeeren de personen naar
bepaalde technische regelen. De kleinzonen worden wel eens onder de zonen
genoemd; zoo b.v. in het geval van Benjamins zonen: Gen. 46 : 21 noemt er
10, 1 Kron. 7 : 6 kent er 3; vgl. 1 Kron. 8 : 1, 2 en Num. 26 : 38-40. Zie
ook nog bl. 36. Zoo is ook Maächa in 2 Kron. 11 : 20 de dochter van
Absalom genoemd, maar dochter is hier hetzelfde als kleindochter (Absalom
had maar één dochter, Tamar, 2 Sam. 14 : 27) en dus kan ze in 2 Kron. 13 :
2 een dochter van Uriël heeten (deze was gehuwd met Tamar).
87. Zie aangaande dit getal bl. 19
over 2 Kron. 16 : 1.
88. Het zou dwaasheid zijn, indien wij
hier op de kwesties wilden ingaan. De pogingen tot verklaring der
variaties staan hier zelfs vierkant tegenover elkaar; ziet b.v. de een in
de lijst van Mt. de genealogie van Maria en in Lc. die van Jozef (Nösgen), de
ander keert het juist om (Nebe). Derden
beschouwen beide als stamboomen van Jozef. Wie bedenkt, dat, gelijk in
alle bijbelsche geslachtslijsten, zoo ook in deze een streven is, om de
symboliek der feiten te laten spreken, en de feiten zóó te rangschikken,
dat ze een bepaalde gedachte van den schrijver illustreeren, zal deze
variaties kunnen begrijpen.
[Vgl. Carl Friedrich
Nösgen (1835-1913), Die Evangelien nach Matthäus, Markus und
Lukas, München (Beck) 18972 (Kurzgefaßter Kommentar zu den
heiligen Schriften Alten und Neuen Testamentes sowie zu den Apokryphen, B,
Neues Testament Abt. 1), S. ?, en August Nebe
(1826-1895), Die Kindheitsgeschichte unseres Herrn Jesu Christi
nach Matthäus und Lukas ausgelegt, Stuttgart (Greiner und Pfeiffer)
1893, Kap. VII, Die beiden menschlichen Genealogien.]
89. Zoo is b.v. de reeks van tafereelen in
Lc. 5 : 1-32, naast die van 4 : 16-44 een illustratie van de wijze, waarop
Jezus zijn programma van 4 : 18-21 afwerkt. De volgorde van de
afzonderlijke stukken is dan ook alleen zakelijk (Zahn, Luc. 1913,
S. 257).
90. Verz. Werken, Elzevier-editie 1907,
IV, 154.
91. Dat Joh. 2 : 2 (op den 3en dag — „na
den doop”? — gaat Jezus naar de bruiloft te Kana) zou strijden met Mt. 4 :
1, Mc. 1 : 12 (terstond na den doop in den woestijn) is onzin; de
derde dag van Joh. 2 : 2 ziet op het in Joh. 1 : 43-51 verhaalde.
92. Evenals Joh. 4 : 2 geen bestrijding,
maar aanvulling is van 3 : 22, 26; 4 : 1.
93. Zoo is in Mt. 27 : 44, Mc. 15 : 32 in
’t algemeen gezegd, dat ook van de zijde der medegekruisten Jezus bespot
werd, en geeft |50| Lc. 23 : 39, 40 meer precies het
verhaal (mogelijk hebben beide moordenaren aanvankelijk Jezus
beschimpt). — Dat Mt. 10 : 10, Lc. 9 : 3 het meenemen van een reisstaf
verbied en Mc. 6 : 8 zulks toelaat, is zóó te verstaan, dat opzettelijke,
aparte uitrusting voor de reis verboden wordt, maar dat de gewone,
dagelijksche uitrusting wel mee mag.
94. Dat b.v. Mc. 6 : 45 Bethsaida ten
westen en 8 : 22 ten oosten van het meer zoekt kan men (b.v.
W.H. v.d.
Sande Bakhuyzen, N.Th.Tijdsch. 7e jrg. afl. 1) alleen volhouden, door
in 6 : 45 te vertalen: „naar Bethsaida a.d. overzijde”. Onze
Schrift. vert. is beter en neemt het verschil weg. (vgl. Wohlenberg, op
Mc.).
95. Zoo verhaalt Joh. de zalving
van Jezus vóór zijn intocht te Jeruzalem (12 : 1-18), Marcus daarna (11 :
1v.; 14 : 1v.).
96. P.
Biesterveld. Van Bethanië nr. Golgotha. Utr., bl. 308, noot.
97. ’t Zelfde geldt van de „denkbeeldige
rots, henenhangend over een gapende afgrond” en den „op den rand dier rots
geplanten boom”, waarover Busken Huet
(a.w. bl. 28), zich vroolijk maakt, als getracht wordt het drama van
Judas’ dood te teekenen èn naar Mt. 27 : 5 èn overeenkomstige Handel. 1 :
18; al zal natuurlijk bedachtzame exegese zich wachten voor het gebaar van
autoriteit; als b.v. bij Mosche, de
Bijbelvriend, A’dam 1775, II, 117e vertoog. — Dat Judas den akker
„verworven” heeft (Hand. 1 : 18) strijdt niet met Mt. 27 : 7, dat
de overpriesters hem „kochten”. De eerste plaats wil
eenvoudig zeggen, dat het door Judas „verdiende” geld de prijs was voor
den aankoop van het stuk land èn de aanleiding daartoe. De (Leidsche)
vertaling: Judas heeft gekocht, is tendentieus; het grondwoord
beteekent volstrekt niet „koopen”; wordt dat bedoeld, dan
staat dit duidelijk erbij, Hand. 8 : 20, 22 : 28.
98. P.
Biesterveld en Dr. B. Wielenga,
Van Golgotha nr. Jeruzalem 1910, bl. 43, noot, vgl. 29, noot 1. — Lc. 24 :
10 strijdt hiertegen niet; daar wordt in algemeenen zin Maria’s naam
genoemd onder de boden der opstanding. Dat Mc. 16 : 9 met Joh.
overeenstemt, is natuurlijk niet pleizierig voor de
tegenstrijdighedenjagers; daarom wordt de beteekenis van dit feit
weggeredeneerd door deze plaats van onechtheid te verdenken! Andere
constructies der historie bij Dieckhoff, a.w.
89v. — Dat Galilea de plaats zijn zal, waar de jongeren Jezus
ontmoeten kunnen (Mt. 28 : 7, Mc. 16 : 7) is niet in strijd met ’t feit
van de verschijningen in Judea; want deze laatste waren slechts
voorbereidende maatregelen; in Galilea is ook lang met hen
gesproken (vgl. Hand. 1 : 3); de daar gegeven openbaringen dragen een meer
officieel karakter, vgl. Joh. 21. — Dat in Joh. 21 : 14 de verschijning
aan de zee van Tiberias de derde genoemd wordt, hoewel toch reeds
meerdere voorafgegaan waren, is geen bezwaar; ’t was immers de 3e maal dat
Jezus aan de jongeren samen zich vertoonde.
99. Dat in 26 : 14 ook de begeleiders ter
aarde vallen, die in 9 : 7 verbaasd „staan”; of dat in de
saamvattende rede van 26 : 17, 18 de aanstelling tot heidenapostel
kortweg aan Jezus zelf toegekend wordt en dan (met voorbijgang van
Ananias) aan diens woord op den weg naar Damaskus vastgeknoopt wordt,
terwijl de meer in bijzonderheden afdalende beschrijving van 9 : 3
v. en 22 : 6 v. hier duidelijk onderscheidt, — dat zijn zoo van die
tegenstrijdigheden, die geen mensch ontdekken zou, als ze niet in den
bijbel stonden. „Die Berichte harmonistisch miteinander zu
verquicken, geht nicht an”, zegt J. Behm (die
Bekehrung des Paulus, 1914, S. 11). Zou men niet beter kunnen zeggen, dat
’t absoluut onnoodig is? vgl. o.m. G.
Wielenga, Paulus, 1917, bl. 111.
100. Handelingen beschrijft de opkomst
der gemeente en heeft dus geen belang bij Paulus’ verblijf in Arabië; maar
in Gal. wil |54| Paulus zijn
apostelambt verdedigen tegen zijn bestrijders; en deze bedoeling noopte
hem te wijzen op den gang van zaken na zijn bekeering. Wielenga, a.w.
125 v., E.
Barde, Hand. (vertaling van Dr. G. Keizer), Kampen 1910, bl. 202
v.
101. Dr. A. Kuyper,
Dict. Dogm., Loc. de S.S. II 216; vgl. Dr. H. Bavinck,
Geref. Dogm, I, 475, 485. — Had men deze onderscheiding van normatief en
historisch gezag vastgehouden, dan zouden vele „tegenstrijdigheden” nooit
moeite opgeleverd hebben. Als b.v. Richt. 11 : 24 en 1 Sam. 26 :
19b wezenlijk Jahwe zouden voorstellen als den God van één land (in
strijd b.v. met Jozua 10 : 12, Ex. 18 : 11), of indien nu eens werkelijk 1
Sam. 26 : 19a Hem zou gedacht hebben als een wispelturigen, gauw te
bevredigen god, dan zou deze vreemde godsidee alleen voor rekening van
de sprekers, Jefta en David, blijven en een bewijs zijn, dat velen van
Jahwe „op dezelfde wijze spraken als de Kanaänieten van hun goden”.
(Dr. A.
Noordtzij, De O.T. Godsopenb. en het oud-oostersch leven, 1912,
bl. 39).
102. Hebr. 11 : 27 ziet o.i. op den
uittocht uit Egypte; „niet vreezende" strijdt dus niet met Ex. 2 : 14. Dat
in Hebr. 9 : 4 het reukaltaar zou bedoeld zijn (welk altaar dan, in strijd
met Ex. 30 : 6 niet vóór, maar in het „heilige der heiligen”
geplaatst wordt) is niet te bewijzen; eerder is sprake van een gouden
wierookvat (Riggenbach op
Hebr., 1913, S. 242). En als dezelfde plaats den staf van Aäron en de
mannakruik, die voor de ark gelegen hebben, Ex. 16 : 33, Num. 17 :
10, 1 Kon. 8 : 9, daarin plaatst, dan is dat een onnauwkeurige
plaatsbepaling, die meer voorkomt (Lc. 9 : 31), of een herinnering aan wat
een tijd lang gebruik was. Over de verandering van 430 in 400 jaar
(bij wijze van ruwe berekening, Ex. 12 : 40, Hand. 7 : 6) of — misschien!
— van ongeveer 440 in „omtrent 450” jaar (1 Kon. 6 : 1, Hand. 13 : 20)
behoeft niemand bezwaard te zijn. Dat Jezus in Luc. 4 : 25 (vgl. Jac. 5 :
17) een droogte van 3½ jaar tijdens Elia vermeldt, behoeft nog geen
aansluiting bij een met 1 Kon. 18 : 1 strijdige overlevering te verraden;
wel |56| wordt daar in het 3e jaar de
terugkeer van den regen geconstateerd, maar het ligt voor de hand, dat
Elia’s aankondiging van de droogte gekomen is vlak vóór den gewonen
regentijd; het halve jaar van gewone droogte, dat daaraan voorafging, is
dan meegerekend in de 3½ jaar. Over de geslachtslijst van Lucas 3,
vergeleken met Gen. 11, zwijgen we maar (Kainan, vs. 36).
103. Soms volgt de aanhaling van de
Septuagint, soms alleen den hebr. tekst, soms wijkt ze van beide af. Maar
strijd is er niet, ook zakelijk niet. — Mt. 2 : 15 toont de volle
ontplooiing van de gedachte van Hos. 11 : 1; gelijk Mt. 2 : 17 inzake
Jer. 31 : 15 doet. En Hbr. 10 : 5 verschilt zakelijk niet van Ps.
40 : 7, want beide wijzen op een volvaardig dienen. Dat het „haastig
wegvluchten” van Jes. 28 : 16 in Rom. 9 : 33, 10 : 11, 1 Petr. 2 : 6 in
„beschaamd worden” veranderd wordt; of dat het „overblijfsel van Edom” uit
Amos 9 : 12 in Hand. 15 : 17 terugkomt als „de overblijvende menschen,”
bewijst, evenals vele andere aanhalingen, dat de schrijvers de Septuagint
bezigden, maar zakelijk verschil is hier niet, evenmin als in Hebr. 11 :
21 vergeleken met Gen. 49 : 33. En op den inhoud komt het hier
aan.
104. Mt. 4 : 6 (Lc. 4 : 10).
105. Zie 1 Kron. 21 : 1, Mt. 6 : 13, Jac.
1 : 13; Richt. 9 : 25; Ex. 8 : 15, 13 : 15, 2 Kron. 36 : 13, Spr. 28 : 14,
Hbr. 3 : 8; — 2 Sam. 24 : 1; Ric. 9 : 23, 1 Kon. 22 : 23, 1 Sam. 16 : 14,
18 : 10, Jes. 19 : 14, 2 Thess. 2 : 11; Ex. 4 : 21, 7 ; 3 enz., Dt. 2 :
30, Joz. 11 : 20, 1 Sam. 2 : 25, Jes. 63 : 17.
106. Beide gedachten b.v. bij den zoo
vaak tegen de Schrift uitgespeelden Prediker: 3 : 14, 9 : 1 — 11 : 9, 5 :
6. Enz.!!
107. Hand. 2 : 23, 4 : 28, Lc. 22 : 22,
Jes. 10 : 6, 7, 15, Rom. 9 : 17, Spr. 16 : 4, 2 Kron. 11 : 4. Enz.!
108. Hand. 13 : 48, Rom. 9 : 11, 18, 19
v., Hand. 2 : 38, 40. Evenzoo de onmacht ter bekeering en de eisch tot
bekeering. (In Lc. 13 : 23, 24 spreekt vs. 24 van een te laat
zoeken, vs. 25, en strijdt dus niet met Mt. 7 : 7, 8).
109. Aldus Joh. Gerson in
zijn Monotessaron (evangeliënharmonie).
110. Paulus bezit de werken uit het
oogpunt van verdienste, Jacobus uit dat der dankbaarheid.
Rom. 3 : 28, Gal. 2 : 16, Jac. 2 : 14 v.
111. Joh. 3 : 16, Col. 1 : 20, 1 Tim. 2 :
4, 6, 2 Petr. 3 : 9, Tit. 2 : 11, 1 Joh. 2 : 2; maar hier is sprake van
den wil des bevels of van het organische karakter der
verlossing; Joh. 6 : 44, 65; 17 : 9. De verkiezing is geen loochening,
maar juist bewijs van Rom. 2 : 11, Hand. 10 : 34.
112. Vgl. Dr. F.W. Grosheide,
„Christuservaring”, Kampen, 1918 blz. 5.
113. P.H.
Hugenholtz, Ethisch Pantheisme, A’dam 1903, bl. 44.
114. C. Koppenaal,
Het werk Gods in den geloovige bij Paulus, A’dam. 1919, 34v.
115. Dr. H. Bavinck, a.w.
IV, 764. Vgl. 1 Thess. 4 : 15, 1 Cor. 15 : 51, 10 : 11, Hbr. 10 : 37, 1
Joh. 2 : 18. In 1 Cor. 6 : 14, 2 Cor. 4 : 14 is bij Paulus wel degelijk de
verwachting van sterven vóór de parousie, vgl. 2 Thess. 2 : 2, 3. Vgl.
Jaarb. v. Wetenschapp. Theol., 1845, II, 49.
116. Indien het „komen” van Christus
alleen op de wederkomst zou zien, dan zou dezelfde Jezus in Mt. 10 : 23 de
parousie vóór, doch in Mt. 24 na Jeruzalems ondergang denken. In
Mt. 24 : 34 ziet „alle deze dingen” op de voorteekenen der parousie, niet
op deze zelf. Vgl. Mc. 13 : 29, Lc. 21 : 32, Mt. 16 : 28, 24 : 29v., 26 :
64. Daarnaast Mt. 24 : 6, 14, Mc. 13 : 32, Hand. 1 : 7.
117. Dr. L. Knappert,
Oostersch fatalisme, Zaltbommel, 1915, 21. Inzake Pred. 3 : 19-21 e.d.
bedenke men, dat hier sprake is van wat empirisch gegeven is, niet
van wat het geloof aanvaardt. Ook is Prediker beschrijving van een
zielsproces; „ik zeide” is nog niet: „ik zeg”, 2 : 2, 15; 3
: 18 enz.
118. Dr. J. Ridderbos,
Israël en de Baäls, bl. 9.
119. Dr. G.Ch. Aalders,
De profeten des O.V. Kampen, 1919, blz. 232/3.
120. Joh. 5 : 31 onderstelt het geval,
dat Jezus alleen maar van zichzelf getuigt, en strijd zoo niet met
8 : 14. Ook kan één woord verschillende beteekenis hebben:
oordeelen, Joh. 5 : 22, 30; 12 : 47; roepen, Mt. 20 : 16, 22
: 14, Rom. 8 : 30; zijn, Joh. 1 : 21, Mt. 11 : 14, Jo. 7 : 39;
verkrijgen (Statenvert.) Hbr. 11 : 33, 39. Dan lette men nog op het
onderscheid van Christus’ goddelijke en menschelijke natuur, Mt. 28 : 20,
Joh. 12 : 8, van iemands wezen en de onvolkomen wijze, waarop dit uitkomt,
1 Joh. 3 : 9, 5 : 18; 1 : 8, Phil. 3 : 12, Rom. 7 : 7v., 1 Kon. 8 : 46; 1
Joh. 2 : 20, 1 Cor. 13 : 9, van rechtens toekomend èn practisch bezit,
Joh. 16 : 26, Hbr. 7 : 25, van goddelijk en menschelijk standpunt, Joh. 10
: 28, 1 Cor. 8 : 11, van wezenlijke en schijnbekeering, Joh. 10 : 28,
Hebr. 6 : 6, 2 Pt. 2 : 20. Enz.
121. Dr. P.D. Chantepie de
la Saussaye, Het Chr. leven, Haarlem, 1910 I, 21.
122. Bv. inzake slavernij,
echtscheiding, Mc. 10 : 4v., polygamie, bloedwraak, ban. We staan hier
voor „het feit, dat de Godsopenbaring des ouden dags zelve eene historie
der eeuwen doorliep en er ook in haar een voortschrijden valt waar
te nemen.” (Dr. J. Ridderbos,
De beteekenis v.h. O.T. voor de chr. rel. 1913, blz. 36). „De in Israël
ingedragen Godsgedachte is tot steeds grooter reinheid gebracht.” (Noordtzij, a.w.
16). Wat men dus tegenstrijdig noemt, is niet anders dan nadere
ontwikkeling. Vgl. Orr-de Moor, a.w.
329 v.
123. Mt. 5 : 31, 38.
124. Mt. 5 : 17, 18 — naast Mt. 5 : 31,
38 enz.
125. Ps. 58, 59, 69, 109, 137. „Uit de
mate van hartstocht tegen wat zich tegen God kant, laat zich ook afmeten
de mate van liefde, die men Hem toedraagt.” (Valeton, Psalmen,
I 387). Zonder inspiratie-geloof zijn de vloekpsalmen psychologische
raadselen; met die leer worden ze begrijpelijk: ze redeneeren dan van uit
het standpunt Gods; van uit de gegeven zekerheid v.h. oordeel.
126. Knappert, a.w.
27-29, C.
Siegfried, Prediger (Nowack Handkomm.) 1898, S. 9v. Zie Pred. 5 : 17,
8 : 15, 9 : 7v. — 11 : 8 enz. Vgl. noot
2 — bl. 59.
127. Ridderbos,
Israël en de Baäls 61, 62.
128. Gal. 2 : 11v.
129. Ook hier lette men op de
onderscheiden beteekenis van één woord, bv. dragen, Gal. 6 : 2, 5;
oordeelen Mt. 7 : 1, Joh. 7 : 24, haten, Lc. 14 : 26, 1 Joh.
3 : 15; op het verschil tusschen gevolg en doel, Mt. 5 : 16, 6 : 1;
tusschen volstrekt gebod en tijdelijken maatregel, Gen. 2 : 24, 1 Cor. 7 :
1, 26, 38; tusschen noodzakelijk en eigenwillig gebruik, Dt. 6 : 13, Mt.
26 : 63v. Mt. 5 : 34, Jac. 5 : 12. Overigens vergete niemand, dat de
cherubim op de ark, die niet vereerd werden, Ex. 25 : 18 meer zijn dan „de
grove onderwijsinghen van die kinderlicke eeuwe” (Calvijn, Inst. I, 11, 3)
en in elk geval niet strijden met Ex. 20 : 4; dat Ex. 3 : 18 geen
noodleugen, maar een tijdelijk terughouding van den vollen eisch
Gods bedoelt (Ex. 20 : 16); dat in Dt. 23 : 20 eigenlijk niet van woeker,
maar van rente sprake is; dat de theologische en de anthropologische, de
algemeene en de bijzondere grond voor sabbathsviering elkaar niet
uitsluiten (Ex. 20 : 11, Dt. 5 : 14, 15) en dat een algemeen
beginsel nog niet altijd individueel wordt toegepast. Ex. 20 : 5,
Ezech. 18 : 20.
130. Gen. I en Gen. II, referaat,
opgenomen in Synthese, Haarlem, 1918, IV. V. bl. 22. Vgl. bl.
30. Noot 1.
131. Ideën, 451; Elsevier-editie, A’dam,
1907, IV. 56.
132. Aldus Dr. A.H. de Hartog,
volgens een art. „Verschuiving”, Haagsche Post, 18 Jan. 1919.
a. Opnieuw gepubliceerd in OWK
III,50-95.
b. Vgl. Heinrich Heine
(1797-1856), Heines Sämtliche Werke, Leipzig (Tempel Verlag)
1909-1910, IX,1-168; S. 48f.: „Ich habe wieder im Alten Testament gelesen.
Welch ein großes Buch! Merkwürdiger noch als der Inhalt ist für mich diese
Darstellung, wo das Wort gleichsam ein Naturprodukt ist, wie ein Baum, wie
eine Blume, wie das Meer, wie die Sterne, wie der Mensch selbst. Das
sproßt, das fließt, das funkelt, das lächelt, man weiß nicht wie, man weiß
nicht warum, man findet alles ganz natürlich. Das ist wirklich das Wort
Gottes, statt daß andere Bücher nur von Menschenwitz zeugen. [...] In der
Bibel erscheint auch keine Spur von Kunst; das ist der Stil eines
Notizenbuchs, worin der absolute Geist, gleichsam ohne alle individuelle
menschliche Beihülfe, die Tagesvorfälle eingezeichnet, ungefähr mit
derselben tatsächlichen Treue, womit wir unsere Waschzettel schreiben.
[...] Ach! wie gesagt, hier fehlen alle Maßstäbe der Beurteilung . . . die
Bibel ist das Wort Gottes.” Heine vervolgt:
„Nur bei einem einzigen Schriftsteller finde ich etwas, was an jenen
unmittelbaren Stil der Bibel erinnert. Das ist Shakespeare.”
c. Vgl. Isaak van Dijk
(1847-1922), Gezamenlijke geschriften V,52. Dat is, anders dan
Schilder aangeeft, het slot van ‘Vermindering van innerlijk contact met
den Bijbel en de oorzaken daarvan’, een voordracht gehouden op de
jaarvergadering van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, 13 Juni 1916.
d. Vgl. Heinrich Heine
(1797-1856), Heines Sämtliche Werke, IX,1-168; S. 48f.: „Da
gestern Sonntag war und eine bleierne Langeweile über den ganzen Insel lag
und mir fast das Haupt eindrückte, griff ich aus Verzweiflung zur Bibel .
. . und ich gestehe es Dir, trotzdem, daß ich ein heimlicher Hellene bin,
hat mich das Buch nicht bloß gut unterhalten, sondern auch weidlich
erbaut. Welch ein Buch!”
e. Vgl. Matteüs 7:27 par.
f. Vgl. Joost van den Vondel
(1587-1679),
‘Op Haan Kalkoen’ (1630?), slot:
Hoort, gij Heeren! hoort, ik laat is weten ’t Kalkoensche
Haantje heeft zijn wijf gesmeten, En zijn meid, die is wat snar in de
bek is, Zeît: „meester! weet je wel dat onze vrouw gek
is? „Zwijg,” zeid’ hij, „ik volg mijn ordonnantie, Om niet suspect
te zijn van tolerantie.”
g. Vgl. 2Korintiërs 4:7.
h. Vgl. Lucas 6:39.
i. Schilder is op deze formulering
teruggekomen in ’Schriftvragen’,
De Reformatie 11 (1930v) 43,333-335 (24 juli 1931). Hij
kwalificeert haar dan als volgt: „och, dat heb ik indertijd best bedoeld,
maar lang niet best gezegd; het is, zooals het daar staat, ongereformeerde
nonsens; en dat heb ik in latere publicaties duidelijk genoeg gezegd.”
(334).
j. Vgl. Matteüs
7:16.
|