J. Reiling, "Gemeenschap der heiligen", W. ten Have, Amsterdam, 1964.

Hoofdstuk 11.

 

 

De bijbelse doop (1).

In de beide laatste hoofdstukken hebben we de doop van het Nieuwe Testament beschreven en nu is het zaak en taak daaruit onze conclusies te trekken.

Laat ons eerst nog eens samenvatten. De nieuwtestamentische doop is allereerst een b e k e r i n g s d o o p zo was het bij Johannes de doper en zo was het in de eerste gemeenten. En aangezien de bekering een daad van geloof is, mogen we dus ook wel spreken van een geloofsdoop. Maar het is toch wel goed om voortdurend aan de bekering te blijven denken, want dan houden we voor ogen, dat het hier gaat om het geloof van de dopeling zelf. Want geloven doen wij samen met alle heiligen, maar de bekering is een zaak tussen de enkeling en God.

In de tweede plaats is de doop een w e d e r g e b o o r t e - d o o p . Want in de doop worden wij met Christus begraven en worden met Hem opgewekt. Dat bewerkt de uiterlijke handeling natuurlijk niet, want deze geboorte is, zoals Jezus bij Johannes zegt, een geboorte uit water en Geest.108 Zo bestaat er dus een wezenlijke en onverbrekelijke eenheid van geloof, doop en Heilige Geest.

Wanneer we ons nu richten op de vragen van de praktijk, dan stuiten we meteen op de bekende vraag: Kinderdoop of volwassenendoop? Deze probleemstelling is echter niet correct; het beslissende verschil schuilt immers niet in de leeftijd van de dopeling, maar in de vraag: wie belijdt zijn geloof bij de doop? De dopeling zelf, of doet iemand anders dat voor hem? Daarom spreken we in het vervolg niet van volwassenendoop, maar van d o o p   o p   b e l i j d e n i s .

Nu kunnen we dit grote probleem van verschillende kanten aanpakken. Allereerst de historische vraag: komt de kinderdoop in het Nieuwe Testament voor? De antwoorden variëren van ja tot neen. Laten we ons eerst rekenschap geven van de aard van deze vraag. Het is een historische vraag. Het antwoord op deze vraag zegt, hoe de praktijk van de eerste gemeenten op dit punt was, maar het is niet zonder meer gezegd, dat die praktijk normatief is. Er is verschil tussen: zo was het, en: zo hoort het. Dat moeten we goed voor ogen houden, want anders laten we de geschiedenis een rol spelen die haar zeer beslist niet toekomt.

Maar wanneer we de historische gegevens van het Nieuwe Testament onderzoeken onder dit voorbehoud, moeten we wel vaststellen, dat er geen enkele directe vermelding van een kinderdoop in het Nieuwe Testament voorkomt. Deze conclusie is, dacht ik, voor geen enkele bestrijding vatbaar. Wel zijn er indirecte argumenten. Er is in de Handelingen der Apostelen enkele keren sprake van een doop van iemand 'met zijn (gehele) huis'.109 Onder iemands huis vallen ook de kinderen en waarschijnlijk ook het huispersoneel. Het is niet onmogelijk, dat daar kinderen bij zijn geweest. En als die er geweest zijn, is het niet onmogelijk, dat ze gedoopt zijn. Dat klinkt allemaal erg vaag en dat is het ook. Meer zekerheid of liever gezegd: minder onzekerheid, is niet verkrijgbaar.110 Nu wordt wel gepoogd om deze indirecte gegevens nog te versterken met andere, die uit een combinatie van teksten worden gereconstrueerd en dus nog meer indirect zijn. Eén voorbeeld daarvan willen wij hier geven.111 In Hand. 8 : 36 vraagt de kamerling aan Philippus: wat is er tegen, dat ik gedoopt word? In Hand. 10 : 47 zegt Petrus bij Cornelius thuis: zou iemand het water kunnen weren om dezen te dopen? In beide gevallen staat er een werkwoord dat gewoonlijk met 'verhinderen' wordt vertaald. Cullmann heeft daaruit de conclusie getrokken, dat dat dat woord een bepaalde formule is geweest, die gebruikt werd in verband met de toelating tot de doop. Dat is op zichzelf wel mogelijk, maar ook nog niet bewezen. Nu heeft Jezus gezegd: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet.112 Daaruit trekt Cullmann de conclusie, dat deze formule dus al op Jezus teruggaat en dat moet bewijzen dat de kinderdoop voorkwam. Maar hier wordt toch een ernstige denkfout gemaakt. Want we zouden pas mogen zeggen, dat deze formule op Jezus teruggaat, als we zeker wisten, dat de kinderdoop voorkwam. Het gaat niet aan om een veronderstelling met een andere veronderstelling te bewijzen en om dan vervolgens deze laatste weer met de eerste te bewijzen. Dat is wetenschappelijk niet toelaatbaar.

Daarom beantwoorden we de historische vraag, of in het Nieuwe Testament de kinderdoop voorkomt met een voorzichtig neen. Maar daarmee is op zich zelf de onrechtmatigheid van de kinderdoop nog niet bewezen, want dat is een vraag van andere orde. Het is een theologische vraag. De theologie vraagt niet: wat doet of deed men, maar: wat is in overeenstemming met Jezus Christus? Natuurlijk houdt zo'n vraagstelling terdege verband met de historische feiten, maar we kunnen toch niet zo maar van de ene vraagstelling in de andere overstappen.

Nu stellen we dus de theologische vraag. Gewoonlijk wordt zij aldus gesteld: welke doop is nieuwtestamentisch: de kinderdoop of de doop op belijdenis? Maar deze vraag is onjuist gesteld, want de waarheid aangaande de nieuwtestamentische doop ligt dieper dan dit eenvoudige of - of. We hebben hierboven vastgesteld, dat er een wezenlijke eenheid bestaat van geloof, doop en Heilige Geest, en de grote vraag is nu: komt in onze dooppraktijken deze eenheid tot haar recht of moeten we constateren, dat hier en daar één of twee van deze fundamentele zaken op de achtergrond raken? Ik geloof, dat het uitermate verhelderend is om vanuit deze hoek onze doopproblemen te beschouwen.

Wanneer bij de doop het geloof op de achtergrond raakt, dan blijkt, dat ook het evenwicht tussen doop en Heilige Geest verbroken is. Dan wordt de doop gezien als de handeling die de wedergeboorte bewerkt. Een duidelijk voorbeeld is de ontwikkeling van het begrip 'zegel'. In het Nieuwe Testament is niet de doop het zegel waarmee God de zijnen verzegelt, maar de Heilige Geest.113 Maar in de tweede eeuw en later verschuift dit en wordt de doop het zegel genoemd, zoals dat nu nog allerwegen gebeurt. De doop heeft als het ware het werk van de Heilige Geest overgenomen.

In ons protestantse land is dit anders benaderd. De doop kan de levensvernieuwing niet bewerken; geen wedergeboorte ten gevolge van de doop. Maar toch kunnen die twee niet van elkaar worden losgemaakt; zo komt de gedachte op, dat de doop geschieden moet op grond van de wedergeboorte; maar de wedergeboorte is niet te constateren. Het kind kan het niet belijden en daarom veronderstellen we het. Dan worden de kinderen dus gedoopt op grond van de veronderstelde wedergeboorte en die wedergeboorte wordt weer verondersteld op grond van het geloof der ouders.

Deze beide beschouwingen zien de doop niet als een doop van bekering. Het geloof is hierbij wel aanwezig, maar indirect hetzij als het geloof der kerk hetzij als het geloof der ouders. Het Nieuwe Testament leert ons dit anders.

Ook de relatie tussen de doop en de Heilige Geest kan worden losgelaten. Dan wordt geen wedergeboorte meer bewerkt of verondersteld en dan wordt de doop op andere gronden bediend. Soms is dat omdat men in de doop die aan het geloof voorafgaat, een teken ziet van de zogenaamde vóórkomende genade. Het is natuurlijk zonder enige twijfel waar, dat de genade aan het allereerste sprankje van ons geloof een eeuwigheid voorafgaat, maar is de doop bedoeld als een uitbeelding van deze waarheid? Is de doop het zichtbare woord? Ik geloof, dat hiermee de doop wordt uitgehold tot een afbeelding in plaats van een geladen gebeuren te zijn. Dan moeten we bij al die krasse uitspraken van het Nieuwe Testament, b.v., dat de doop redt,114 zetten: 'als het ware', want de doop beeldt die redding dan alleen maar uit.

Maar doorgaans wordt in de theologie hieraan nog iets anders verbonden. Wij bedienen de doop aan de kinderen op grond van het genadeverbond. God neemt de kinderen in zijn verbond op. Zijn belofte is ook voor hen. Dat kan dan nog verschillend worden toegepast. Soms wordt het standpunt gehuldigd, dat de kerk allen doopt, voor wie de doop wordt gevraagd. Soms trekt men de grens nauwer en worden alleen de kinderen van gelovige ouders gedoopt, want dezen zijn in het verbond opgenomen.

Deze weergave van de doopsopvattingen die achter de kinderdoop staan, is natuurlijk zeer schetsmatig, maar het gaat niet om details doch om de grote en wezenlijke beginselen die in het geding zijn. En die wezenlijke beginselen zijn: 'dat de beloften Gods voorafgaan aan onze bekering; dat de mens gelooft en gedoopt wordt met zijn huis; dat er een eenheid is van oud en Nieuw Testament, een eenheid ook van besnijdenis en doop'. Zo is het kort en duidelijk door prof. Lekkerkerker geformuleerd.115 De kern hiervan is de verbondsbeschouwing.

We hebben reeds eerder vastgesteld, dat het Nieuwe Testament ons geen enkele steun geeft om het oude en het nieuwe verbond op één lijn te stellen. Er zit voortgang in de heilsgeschiedenis. Was het werk van Jezus Christus niet afgesloten met de uitstorting van de Heilige Geest, dan zou de verhouding tussen het oude en het nieuwe verbond anders liggen, maar de uitstorting van de Geest is iets, dat er voordien niet zo is geweest en dat daarom de relatie tussen God en zijn volk anders bepaalt dan onder het oude verbond. Het gaat hierbij niet om een enkele tekst, maar om fundamentele lijnen die door het geheel van de bijbel lopen. En daarom moeten ook doop en besnijdenis terdege onderscheiden worden, want zij representeren ieder een verschillende orde. Dat de beloften Gods voorafgaan aan onze bekering, is een eenvoudige bijbelse waarheid, maar het is in de bijbel niet te vinden, dat de doop op grond van Gods beloften wordt bediend. De doop wordt bediend op grond van Gods daden in Jezus Christus, ja, de doop doet ons delen in de zegen en de vrucht van die daden; want in de doop worden wij met Hem begraven om met Hem op te staan. De vraag is daarom niet: wat is de rechtsgrond van de doop? maar: wat i s de doop en wat d o e t de doop? En juist omdat de doop ons doet participeren in de dood en de opstanding van onze Heer Jezus Christus, daarom is de doop ook onze begrafenis, ons sterven aan de oude mens en daarom is de doop een bekeringsdoop.

Tegen deze achtergrond verliest het argument, dat de mens gelooft en gedoopt wordt met zijn huis veel van zijn kracht. Dat kan zo zijn, maar het kan evengoed niet zo zijn. Het is geen theologisch argument, maar een beroep op de historie. Wanneer de doop alleen maar een genade-aanbod was, een drastische vorm van prediking, dan zou er niets tegen en veel voor zijn om meteen het hele gezin en naderhand ook de kinderen te dopen. Maar de doop is noch het één noch het ander; hij is realisering van het heil en daarom doop van bekering.

Samenvattend treffen we in de reformatorische motivering van de kinderdoop een isolering aan van de doop uit het verband met het geloof en met de Heilige Geest. Dat leidt tot een onderwaardering van de doop. Maar hiermee zijn we nog niet aan het einde van ons gesprek over de doop in de gemeente van het Nieuwe Testament. Want de eenheid van geloof, doop en Heilige Geest kan ook op andere wijze worden verstoord. Daarover gaat het volgende hoofdstuk.