J. Reiling, "Gemeenschap der heiligen", W. ten Have, Amsterdam, 1964.

Hoofdstuk 12.

 

De bijbelse doop (2).

Nadat we in het vorige hoofdstuk gewezen hebben op de theologische tekorten van de kinderdoop, wordt het tijd om de doop op belijdenis eens nader te toetsen. Want geen enkele doop is zonder meer juist; ook de doop op belijdenis niet. Ook hier moet de vraag worden gesteld of deze aan de volheid van de bijbelse doop beantwoordt. Bij vele voorstanders van de doop op belijdenis ziet men, dat zij het verband tussen de doop en de Heilige Geest hebben losgelaten. Natuurlijk ontkennen zij niet, dat de Heilige Geest de oorsprong van de wedergeboorte is, maar zij zien de wedergeboorte als een puur innerlijke zaak, die met de uiterlijke handeling van de doop niets te maken heeft. Die uiterlijke handeling is, zeggen zij, alleen maar zinnebeeldig; dat wil zeggen: de doop brengt iets in beeld. Dat zeggen ook zij die in de doop de vóórkomende genade in beeld zien gebracht. Maar de voorstanders van de doop op belijdenis, waarover wij het nu hebben, zien in de doop iets anders uitgebeeld, namelijk de innerlijke ervaring van de mens die gedoopt wordt en dan valt alle nadruk op die bekeerde mens. De doop is dan uitsluitend bekeringsdoop en wanneer we vanuit deze beschouwing vragen: waarom zou ik mij laten dopen? dan antwoorden zij die zich nauw aan de bijbel houden: omdat God het zo bevolen heeft in zijn Woord. En als dan een twijfelaar zegt: ja, maar er staan zoveel geboden in het Nieuwe Testament; waarom zou ik dan dit wel moeten doen en waarom luistert het bij voorbeeld ten aanzien van de Bergrede minder nauw? dan loopt het gesprek vast. Want deze logica is dodelijk. Het is dan ook wel te begrijpen, dat er baptisten zijn, die zich afvragen, of men wel van volwassen gelovigen mag eisen, dat ze zich laten dopen, als ze dat zelf niet als noodzakelijk aanvoelen. En als ze dat zelf inderdaad in alle oprechtheid niet zo aanvoelen, mag men ze dan buiten de gemeente houden? Het gevolg is, dat er met name in Engeland een overigens beperkt aantal baptistengemeenten is, waar de belijdenis van het geloof gevolgd wordt hetzij door de doop, hetzij door een handdruk van de voorganger. Hier is de doop geworden tot een volkomen vrijblijvende zaak; wie ervoor voelt, laat zich dopen; wie het niet zo aanvoelen kan, is er vrij van. Zover kan het alleen komen, omdat het verband tussen de Heilige Geest en de doop is losgelaten. Dat verband betekent: Gód handelt in de doop. de doop is niet een uitbeelding van mijn bekering, maar in de doop voltrekt God aan mij zijn heil. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat God en de Heilige Geest aan de doop gebonden zijn, maar omgekeerd, dat de doop aan God en de Heilige Geest gebonden is. Want qua handeling ligt de doop helemaal in het menselijk vlak: wij kunnen ons er meester van maken en hem bedienen naar eigen inzicht, maar wij maken de doop niet tot doop, dat wil zeggen tot middel en werktuig van God. En evenmin is dit het enige middel waarover God beschikt. We komen nog het verst met een vergelijking: de doop is als het zichtbare stuk van een ijsberg. Het is deel van een veel groter geheel; dat grote geheel is Gods reddende en herscheppende handelen aan de mens. Daarvan zien wij alleen de doop, maar daaraan weten wij, dat ook de rest aanwezig is.

Nu moeten we nog eens terugkomen op de doop met de Heilige Geest.

Dat is tegenwoordig in ons land een veelbesproken onderwerp, dat vanuit de pinksterbeweging geregeld aan de orde wordt gesteld. Met verwaarlozing van kleine verschillen kan haar opvatting zo worden beschreven: er is een verschil tussen geloven en deel hebben aan de Heilige Geest. Natuurlijk gaat het geloof niet buiten de Heilige Geest om, maar dat is toch niet meer dan een voorbereidende werkzaamheid van de Geest aan een mens. Op de doorwerking of de volheid van de Geest komt het aan. Daarom moet de gelovige van de Heilige Geest vervuld worden of met de Heilige Geest gedoopt worden.116

Nu wordt door de pinksterbeweging de doop niet veronachtzaamd; integendeel. Maar die hoort nog bij het geloof en dus bij de voorbereidende werkzaamheid van de Heilige Geest. Hier is dus de eenheid van geloof, doop en Heilige Geest evenzeer losgelaten en daardoor komt het werk van de Heilige Geest helemaal apart te staan. En daartegen moet vanuit het Nieuwe Testament ernstig bezwaar worden gemaakt. Want het onderscheid tussen geloven en deel hebben aan de Heilige Geest laat zich in het Nieuwe Testament niet terugvinden. Daar is deel hebben aan de Heilige Geest deel hebben aan Christus, en deel hebben aan Christus is zijn in Christus. Er is niets dat daar nog bovenuit gaat. Het zijn in Christus is niet iets dat nog met een aparte vervulling met de Heilige Geest moet worden aangevuld. Reeds eerder bleek ons, dat de evangelist Lucas, als hij spreekt over de Heilige Geest, zich uitdrukt in een nog overwegend oudtestamentische terminologie. De vernieuwing van het spraak- of woordgebruik, de aanpassing daarvan aan de nieuwe situatie die door Jezus Christus is geschapen, is Paulus toegevallen en juist bij hem is er van een verschil tussen geloven en deel hebben aan de Heilige Geest niets te bespeuren. Juist bij hem vinden we de duidelijkste verankering van de drieheid van geloof, doop en Heilige Geest in het volbrachte werk van Christus, in het kruis en in de opstanding.

Het is niet de bedoeling om de betekenis van de Heilige Geest te verkleinen; integendeel. Het gehele leven van de gemeente van van Christus is Geestes-leven, een leven in in en door de kracht van de Heilige Geest. Gemeenschap van de Heilige Geest is het levensklimaat van Christus' gemeente. Maar juist daarom is het van het grootste belang om niet bij voorbaat het werk van de Heilige Geest los te maken van de plaats die God eraan heeft toegekend.

De doop heeft nog één aspect dat tot dusverre niet is genoemd. Op de pinksterdag werden ongeveer 3000 mensen gedoopt; deze mensen werden 'toegevoegd'.117 Dat wil zeggen: toegevoegd aan de gemeente. Door de doop werden ze ingelijfd bij het volk van God. En Paulus, voor wie de doop en het werk van de Heilige Geest één geheel vormen, schrijft in 1 Cor. 12 : 13 : 'door één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt.'

De drieduizend mensen die op de pinksterdag in Jeruzalem werden gedoopt, zijn zeker niet allemaal in Jeruzalem gebleven. Het is toch wel zeer waarschijnlijk, dat er verschillenden in Jeruzalem alleen maar op bezoek waren. Die mensen gingen anders naar huis dan ze gekomen waren: ze hoorden bij het nieuwe volk van God, bij het lichaam van Christus. Aan hen was het Christus-teken voltrokken en nu konden ze voortaan alleen nog maar leven in dat grote verband 'samen met alle heiligen'. De doop is het merkteken van Christus in de oecumene, de gehele bewoonde wereld.

Ten slotte is er nog één klein punt. Het is misschien opgevallen, dat er nooit gesproken is van doop door onderdompeling, maar doop op belijdenis.

Dat is met opzet gebeurd. Want hoewel het vrijwel vaststaat, dat in het Nieuwe Testament dopen onderdompelen is, mag daarvan toch geen sjibbolet gemaakt worden. Wel is het natuurlijk zonder meer duidelijk, dat de 'taal' die de doop door onderdompeling spreekt, veel en veel beter past bij de taal van het Nieuwe Testament, die het heeft over begraven worden en opstaan. Die uitdrukkingen worden pas zinvol en begrijpelijk tegen de achtergrond van de doop door onderdompeling. Maar het zou van formalisme getuigen, wanneer de geldigheid van de doop afhankelijk werd gesteld van de vorm waarin hij werd bediend.