Verbondskinderen?

 

J.G. Fijnvandraat / J.Ph. Fijnvandraat

(Voorzien van enkele kleine aanvullingen en correcties en een nieuwe lay-out door J. L. Geluk.)

"’t Verbond met Abraham zijn vrind bevestigt Hij van kind tot kind". Overbekende Psalmwoorden. Maar dat neemt niet weg dat er bij heel veel christenen toch vraagtekens bestaan. Je laat je kinderen dopen - maar betekent dat dan dat er bij hen echt leven uit God aanwezig is? Hoe staat dat nu met de doop? Neemt die in deze tijd dezelfde plaats in die vroeger de besnijdenis had - een uitwendig verbondsteken? En hoe is dat nu met kinderen die jong sterven; zijn die behouden? Allemaal vragen. In deze brochure worden ze beantwoord, vanuit de Schrift.

UITGEVERIJ H. MEDEMA

Emsterweg 96

8171 PK Vaassen

ISBN 906353048x

IS DE DOOP IN DE PLAATS VAN DE BESNIJDENIS GEKOMEN?

De stelling, dat de doop als teken van het nieuwe verbond in de plaats gekomen is van de besnijdenis, het teken van het oude verbond, is te vinden in Zondag 27 van de Heidelbergse Catechismus.

Het antwoord op vraag 74: "... of men jonge kinderen zal dopen.. ", luidt daar:

"Ja, het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn (a), en dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden (b) en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij ook door de Doop, als door het teken des verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden (d), gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is (e), voor dewelke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is (f)"

(a): Gen. 17 : 7; (b): Matth. 19 : 14; (c): Luk. 1 : 15, Ps. 22 : 11, Jes. 44 :1, 2, 3, Hand. 2 : 39; (d): Hand. 10:47; (e): Gen. 17:14; (f): Kol. 2 : 11, 12, 13.

En artikel 34 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt dat men de kinderen behoort te dopen en "met het merkteken des verbonds te verzegelen gelijk de kinderkens in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onze kinderen gedaan zijn... Daarenboven, hetgeen de Besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de Doop aan onze kinderen, welke de oorzaak is, waarom de heilige Paulus de doop noemt de besnijdenis van Christus" (Kol. 2 : 11).

Met andere woorden wordt hier dezelfde leer naar voren gebracht. Het duidelijkst is wel het Formulier om de Heilige Doop aan de kinderen te bedienen. De betreffende passage luidt:

"En hoewel onze kinderen deze dingen niet verstaan, zo mag men ze nochtans daarom van de doop niet uitsluiten, aangezien zij ook zonder hun weten de verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzo weder in Christus tot genade aangenomen worden; gelijk God spreekt tot Abraham, de vader aller gelovigen, en overzulks mede tot onze kinderen, zeggende: Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u (1). Dit betuigt ook Petrus, met deze woorden: Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zovelen er de Here onze God toe roepen zal (2). Daarom heeft God voormaals bevolen hen te besnijden, hetwelk een zegel des verbonds en der gerechtigheid des geloofs was; gelijk ook Christus hen omhelsd, de handen opgelegd en gezegend heeft (3). Dewijl dan nu de Doop in de plaats van de besnijdenis gekomen is, zo zal men de kinderen als erfgenamen van het rijk Gods en van zijn verbond dopen. En de ouders zullen gehouden zijn hun kinderen, in het opwassen, hiervan breder te onderwijzen".

(1): Gen. 17 : 7; (2): Hand. 2 : 39; (3): Mark. 10 : 16.

Kenmerkend is het verschil met het Formulier om de Heilige Doop aan de volwassenen te bedienen. Daarin staat de zinsnede:

"En hoewel de kinderen der christenen, niettegenstaande zij deze dingen niet verstaan, uit kracht des verbonds moeten gedoopt worden, zo is het nochtans niet geoorloofd de volwassenen te dopen, tenzij die tevoren, hun zonden gevoelende, belijdenis doen van hun boetvaardigheid en van hun geloof in Christus".

Men moet bij het lezen van deze verklaringen wel door een anti-kerkisme-kompleks bezeten zijn om niet de ernst te voelen waarmee ze zijn opgesteld. Ernst en zelfs innige overtuiging zijn echter op zichzelf nog geen garantie voor juistheid.

En hoewel we weten hier een voor velen "teer punt" aan te raken, willen we toch ten behoeve van hen, die worstelen met het probleem van de doop, onze kritiek op deze verklaringen naar voren brengen.

ÉÉN DOOP... TWEE FORMULIEREN

Ten eerste valt het op, dat er twee formulieren zijn om de doop te bedienen. Één doop (vgl. Ef. 4 : 5) en dan twee formulieren... dat is op zijn minst een vreemde zaak. Een gezonde dosis wantrouwen is hier toch wel op zijn plaats. Mensen, zelfs de vroomste, zijn immers feilbaar. En hoe kan het gebruik van twee formulieren anders verklaard worden dan uit het feit, dat men indirekt voor de doop van kinderen een andere grond aanvoert dan voor de doop van volwassenen? Men beroept zich in beide gevallen weliswaar op het verbond, waarvan de doop het teken zou zijn, maar het verschil blijkt duidelijk uit de twee formulieren. De kinderen worden namelijk gedoopt omdat ze door geboorte uit christelijke ouders in het verbond zouden zijn opgenomen. De volwassenen kent men echter een plaats toe in het verbond op grond van hun boetvaardigheid en geloof in Christus, waarbij de doop een betuiging en verzegeling is, dat God met hen Zijn verbond opricht. Anders gezegd: de volwassenen hebben recht op verbond en doop op grond van geloof, de kinderen echter op grond van geboorte, dit nu in het licht van Joh. 1 : 12 en 13 waar we lezen:

"Doch allen die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij de macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun, die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van een man, doch uit God geboren zijn." dan heeft het doopformulier toch op zijn zachtst gezegd de schijn tegen. Dat geboorte uit christelijke ouders en opgroeien in een christelijk gezin een voorrecht is laat zich duidelijk uit de bijbel aantonen en wordt door de praktijk bevestigd. Dat de natuurlijke geboorte het kind echter in een bepaalde levensverbinding met God brengt, is met bovengeciteerde tekst echter duidelijk in strijd. Nu ziet men de verbondshouding niet zonder meer als een levensverbinding, maar het komt er gevaarlijk dicht bij want ten opzichte van kinderen die jong sterven, pleit men toch wel degelijk op het verbond, wat hun eeuwig heil betreft. En zo heeft men twee doopformulieren opgesteld, één voor "bekeerlingen" en één voor "borelingen".

BETOOG

Wanneer we de argumentatie, die in deze belijdenisgeschriften en formulieren gevoerd wordt op de keper beschouwen dan blijkt de stelling, dat de doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen niet zo zeer te berusten op direkt tekstmateriaal als wel op een betoog.

Dit betoog komt hier op neer:

    1. God heeft met Abraham een verbond gesloten;
    2. Gelovigen zijn kinderen van Abraham (de vader van de gelovigen);
    3. Dus geldt het verbond de gelovigen en hun kinderen;
    4. Het oude verbond had als teken de besnijdenis, in het nieuwe testament is er sprake van de doop, deze is dus in de plaats van de besnijdenis gekomen;
    5. De kinderen van de gelovigen behoren dan ook gedoopt te worden. Dit betoog wordt vervolgens zijdelings gesteund door een aantal teksten. We willen die straks stuk voor stuk onderzoeken; nu houden we ons eerst met het betoog zelf bezig. We zullen zien, dat daarbij tweemaal een gedachtensprong gemaakt wordt. We geven ons kommentaar puntsgewijze:

 

ad a. God heeft Abraham een belofte van zegen gegeven, die zich via hem uitstrekt tot alle volken: "Met u zullen alle geslachten van de aardbodem gezegend worden" (Gen. 12 : 3). Het verbond met Abraham, waarvan de besnijdenis het teken is, vermeldt deze belofte niet en heeft blijkens Gen. 17 : 6 te maken met het letterlijk nageslacht van Abraham, (waaronder zelfs koningen zullen zijn) en blijkens Gen. 17 : 8 met het land Kanaän. Wil men dit verbond dus op ons overbrengen dan zal er vergeestelijkt moeten worden. En hier zit het grote knelpunt, want dit vergeestelijken, zo het al geoorloofd is, gebeurt zeer inkonsekwent.

ad b. Wanneer men zingt in Psalm 105: "Het verbond met Abraham zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind", en daarbij denkt men aan de gelovigen van nu, dan vergeestelijkt men de betrekking: vader-kind.

Nu is er grond voor deze vergeestelijking, want in het Nieuwe Testament worden de gelovigen "zonen van Abraham" en "Abrahams zaad" genoemd. Dit gebeurt in Gal. 3 : 7 en 29. Maar Paulus brengt dat in Gal. 3 niet in verband met het verbond van Gen. 17, maar met de belofte "In u zullen al de volken gezegend worden" (Gal. 3 : 8). Hij zegt niet, dat het verbond van Abraham in Christus Jezus tot de volken zou komen, maar de "zegen van Abraham" (vers 14). Met andere woorden: Paulus vergeestelijkt het verbond niet. Dit is te sprekender waar het in de brief aan de Galaten juist om de kwestie van de besnijdenis gaat. De christenen uit de Joden wilden, dat de christenen uit de heidenen zich lieten besnijden. Als nu de doop in de plaats van de besnijdenis zou zijn gekomen dan is het volkomen onverklaarbaar, dat Paulus dat in deze brief in verband met ons zoonschap uit Abraham niet naar voren brengt.

 

ad c. Als we ondanks het onder b opgemerkte toch het verbond van Gen. 17 gaan vergeestelijken, dan zullen we konsekwent moeten zijn. De gelovigen uit de heidenen komt dan dat "vergeestelijkte verbond" toe omdat ze door het geloof kinderen van Abraham zijn, geestelijke kinderen van Abraham dus. Wat doen nu echter de opstellers van de belijdenisgeschriften? Wel, zij plaatsen de natuurlijke kinderen van de geestelijke zonen van Abraham eveneens in dat vergeestelijkte verbond.

Dat is de eerste inkonsekwentie in het betoog:

MEN VERLAAT DE LIJN VAN HET GELOOF EN SPRINGT OVER OP

DE LIJN VAN DE NATUURLIJKE GEBOORTE!!!

ad d. Wanneer het verbond van Gen. 17 vergeestelijkt wordt (je zou dan het begrip verbond ook moeten vergeestelijken, dat laten we echter maar buiten beschouwing), moet het verbondsteken - de besnijdenis - uiteraard ook vergeestelijkt worden. Hier stuiten we op de tweede inkonsekwentie, die even fataal voor het betoog is als de eerste. Men stelt namelijk in de plaats van de besnijdenis, die een handeling is, die aan het lichaam voltrokken wordt, niet een geestelijk teken, een geestelijke werkelijkheid, maar een andere lichamelijke handeling. Het verbondsteken wordt dus niet vergeestelijkt. En dit spreekt weer te meer als we bedenken dat de Schrift het wel degelijk over een geestelijke besnijdenis heeft. Daarover straks meer.

ad e. Deze konklusie mist in dit betoog dus elke grond.

Aan het bovenstaande kan nog een argument toegevoegd worden, namelijk dat de eerste christenen doop en besnijdenis rustig naast elkaar hebben laten bestaan. Besneden Joden werden gedoopt en een gedoopte halfjood, Timotheüs, werd besneden. Deze handelwijze is onverklaarbaar als de doop de plaats van de besnijdenis zou hebben ingenomen.

DE BETEKENIS VAN DE BESNIJDENIS

Met deze kritiek willen we niet beweren, dat de besnijdenis ons niets te vertellen heeft. Integendeel, zowel door de handeling zelf als door de omstandigheden waaronder de instelling ervan plaats vond, wordt ons een rijke les gegeven. Deze kan als volgt worden geformuleerd:

1. Abraham ontving dit teken toen hij 99 jaar oud was, toen alle menselijke middelen hadden gefaald (Hagar-Ismaël) en er menselijkerwijze geen hoop meer bestond om leven te verwekken (Rom. 4 : 19). Zo kan God met ons als natuurlijke mensen niets beginnen. We zijn als zondaars niet in staat "leven" te verwekken. We moeten erkennen "dood" te zijn in onze "overtredingen en zonden" (Ef. 2 : 1).

2. Het teken bestond niet in het aanbrengen van een merk op hand, arm, voet of iets dergelijks, maar uit het wegsnijden van vlees van het voortplantingslid dat als onrein aangemerkt werd. Zo is onze oude mens, onze zondige natuur ofwel ons vlees, onrein voor God en er was maar één oplossing: het mes er in. De zonde in het vlees moest geoordeeld en dat is gebeurd op het kruis (Rom. 8 : 3; 2 Kor. 5 : 21).

3. Bij het nageslacht van Abraham werd de besnijdenis voltrokken op de achtste dag. Dat spreekt van een nieuw begin; de achtste dag is de eerste van een nieuw zevental. Zo knapt God onze oude mens niet op, maar veroordeelt hem en wekt wedergeboorte in het hart van de dode zondaar. Van zo iemand geldt dan: "Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping: het oude is voorbij gegaan, zie het nieuwe is gekomen" (2 Kor. 5 : 17).

4. Wat de besnijdenis voorstelt is, van Gods kant gezien, vervuld op het kruis. Daar is de zonde in het vlees geoordeeld. De Schrift noemt dat, zoals we zullen zien "de besnijdenis van Christus". Christus werd op het kruis tot zonde gemaakt en het mes van Gods oordeel deed daar zijn werk. Ieder, die tot bekering komt en tot geloof in Christus, erkent dat het oordeel op het kruis zijn eigen oordeel is:

"In uw kruisdood, Heer en Heiland, slaan we ons eigen oordeel ga". Zo iemand veroordeelt zichzelf, zijn hart en al het boze dat er in leeft. Dat noemt de Schrift de besnijdenis van het hart, en dat is onze kant van de zaak.

 

 

BESNIJDENIS VAN HET HART

We willen het onder 4 gestelde met Schrtftbewijs gronden en beginnen met de besnijdenis van het hart. Daar is in de eerste plaats de belangrijke uitspraak van Rom. 2 : 28 en 29:

"Want niet hij is een Jood, die het uiterlijk is, en niet dat is de besnijdenis, wat uiterlijk, aan het vlees geschiedt, maar hij is een Jood, die het in het verborgene is, en de ware besnijdenis is die van het hart, naar de Geest, niet naar de letter".

De letterlijke, natuurlijke handeling van de besnijdenis wijst niet heen naar de doop, maar naar deze besnijdenis van het hart. Er is dus in het Nieuwe Testament sprake van een geestelijke besnijdenis. Zij, die de doop in de plaats van de besnijdenis stellen gaan dan ook van het geestelijke terug naar het natuurlijke en dat is een uiting van Judaïsme. Deze geestelijke zin van de besnijdenis laat zich al uit het Oude Testament afleiden. In Deut. 10 : 16 staat immers: "Besnijdt dan de voorhuid van uw hart" en wat de toekomstige bekering van het volk betreft, lezen we in Deut. 30 : 6: "En de Here, uw God, zal uw hart en het hart van uw nakroost besnijden, zodat ge de Here uw God liefhebt met geheel uw hart en met geheel uw ziel, opdat gij leeft".

In tegenstelling tot hen, die letterlijk besneden zijn, zegt Paulus van de gelovigen:

"Want wij zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods Hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op het vlees vertrouwen". (Fil. 3 : 3).

Er staat niet: "Wij zijn de besnijdenis die gedoopt zijn"; maar "die niet op het vlees vertrouwen". Paulus denkt hier dus aan de gelovigen als aan geestelijk besnedenen.

DE BESNIJDENIS VAN CHRISTUS

De uitdrukking "de besnijdenis van Christus" komt voor in Kol. 2 : 11. Deze Schriftplaats is van veel belang omdat die in de Heidelbergse Catechismus als een rechtstreekse bewijstekst wordt aangevoerd. Wanneer we hem echter in zijn verband lezen, blijkt dat deze tekst de gewraakte stelling niet steunt, maar weerspreekt. Kol. 2 : 10 - 13 luidt aldus:

"En gij hebt de volheid verkregen in Hem, die het hoofd is van alle overheid en macht. In Hem zijt gij ook met een besnijdenis, die geen werk van mensen-handen is, besneden door het afleggen van het lichaam des vlezes, in de besnijdenis van Christus, daar gij met Hem begraven zijt in de doop. In Hem zijt gij ook mede opgewekt door het geloof aan de werking Gods, die Hem uit de doden heeft opgewekt. Ook u heeft Hij, hoewel gij dood waart door uw overtredingen en onbesnedenheid naar het vlees, levend gemaakt met Hem".

Dit gedeelte begint met te stellen dat we tot volheid gebracht zijn. Van verloren zondaars zijn we gemaakt tot kinderen van God, en in Christus in een positie van volmaaktheid voor God gebracht. God ziet ons nu in Christus aan, zonder dat ons iets ontbreekt. Dit wordt uitgewerkt in vier punten:

- want we zijn besneden in Christus,

- daar we begraven zijn in de doop met Christus,

- omdat we opgewekt zijn met Christus,

- en levend gemaakt met Christus.

BESNEDEN MET CHRISTUS

Let wel, er staat niet: "besneden in de doop", of iets dergelijks, maar besneden in of met Christus. In Hem is het oordeel aan ons, zondaars, voltrokken. Vervolgens wordt er gezegd, dat deze besnijdenis niet met handen is verricht. Daar kan dus onmogelijk de doop mee bedoeld zijn, want die is wel het werk van mensenhanden. Hier wordt dan ook elke gedachte, dat de ene uitwendige handeling (besnijdenis) zou zijn vervangen door de andere uitwendige (doop) de pas afgesneden.

WAARUIT BESTAAT DIT BESNEDEN ZIJN?

Vervolgens wordt duidelijk aangegeven wat de besnijdenis van Christus inhoudt, nl. het afleggen van het lichaam van het vlees. Er zijn een paar teksten, die deze moeilijke uitdrukking verduidelijken, zoals Rom. 8 : 3:

"Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft door Zijn eigen Zoon te zenden in een vlees aan dat van de zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees".

God heeft dus de zonde als macht in Christus geoordeeld. Met onze oude natuur, het vlees, heeft God op het kruis afgerekend. We vinden dat ook in Rom. 6 : 6:

"Dit weten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is, opdat aan het lichaam der zonde zijn kracht zou ontnomen worden en wij niet langer slaven der zonde zouden zijn".

Dit oordeel over onze oude mens is op het kruis voltrokken aan Christus en dat wordt hier de besnijdenis van Christus genoemd.

Het is natuurlijk dwaasheid hier te denken aan de besnijdenis van het kind Jezus op de achtste dag (Luk. 2 : 21), het gaat om het oordeel over Christus toen Hij voor ons "tot zonde werd gemaakt" (2 Kor. 5 : 21).

Dit oordeel van God over de oude mens passen we op onszelf toe bij de bekering. We veroordelen onze oude mens en keren ons vroegere leven ook praktisch de rug toe. Dat wordt eveneens "het afleggen van de oude mens" genoemd (zie Ef. 4 : 22; Kol. 3 : 9), maar dan gezien als een daad van ons.

 

DAN VOLGT DE DOOP

We zijn voleindigd in Christus. Geestelijk gezien zijn we daartoe de weg gevolgd, die Christus gegaan is. Christus werd besneden op het kruis... wij ook. Christus werd begraven... wij ook. Want we zijn met Hem begraven in de doop. Nogmaals, er staat niet: "besneden in de doop", maar "begraven in de doop". De doop is niet in de plaats van de besnijdenis gekomen, maar volgt op de besnijdenis. Mensen die in Christus besneden zijn, zijn gekruisigd met Hem. Ze zijn gestorven en moeten begraven worden. Van dat laatste spreekt de doop (vgl. Rom. 6 : 4)

 

 

MEDE OPGEWEKT EN MEDE LEVEND GEMAAKT

Tenslotte komen dan nog twee belangrijke uitspraken, namelijk dat we mede-opgewekt en mede-levend gemaakt zijn met Christus. De besnijdenis en het begraven-worden was nodig voor wat onze oude mens betreft, maar het wegdoen van het oude is alleen maar een negatieve zaak. Willen we volmaakt zijn, dan moet er wat positiefs tegenover staan. Tegenover het liggen in de dood, het geestelijke graf, moet een opwekking staan en tegenover dood-zijn door de kruisiging van de oude mens moet het ontvangen van leven staan, willen we voleindigd zijn. Welnu, we zijn mede-opgewekt met Christus en mede-levend gemaakt met Hem.

Als we dit gedeelte zo beschouwen, is het dan niet iets geweldigs wat ons hier wordt meegedeeld? Jazeker, en in Kol. 3 : 1 - 4 voegt God er zelfs nog wat aan toe. Dat nieuwe leven dat we bezitten is nu nog niet voor menselijke ogen zichtbaar. Christus wordt straks openbaar in heerlijkheid en dan...? Luister:

"Wanneer Christus, ons leven, zal geopenbaard worden, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid".

In alles is dus de gelovige identiek gemaakt met Christus.

Identiek in de besnijdenis

Identiek in de begrafenis

Identiek in de opwekking

Identiek in het levend-gemaakt-zijn

Identiek in het nog-verborgen-zijn

Identiek in het openbaar-worden in heerlijkheid

Wat doet men dan toch geweldig tekort aan de grootheid van deze openbaring als de doop gezien wordt als een verbondsteken, waarmee onlosmakelijk verbonden wordt de idee van verbondszegen en... verbondswraak.

 

 

 

HET VERDERE TEKSTMATERIAAL

Tenslotte willen we nog kort ingaan op de andere teksten die in de belijdenisgeschriften en het doopformulier worden genoemd en nagaan of ze inderdaad steun geven aan de stellingen waarbij ze worden vermeld.

Gen. 17 : 7: Als men dit verbond wil gaan overbrengen op onze tijd, dan geldt het alleen maar het geestelijk nageslacht van Abraham, en niet de natuurlijke kinderen daarvan. Matth. 19 : 14; Mark. 10 : 16: God wil in het bijzonder kinderen het heil schenken, maar deze teksten zeggen niets over doop of besnijdenis.

"Aan moeders hand tot Jezus" is noch van het één, noch van het ander afhankelijk. En als de gebeurtenis vermeld in Mark. 10 : 13 - 16 iets bewijst dan is het wel dit: dat de discipelen niet gewend waren kinderen te dopen met de "doop tot bekering". Anders hadden ze hen, die de kinderen brachten beslist niet zo onheus bejegend.

Luk. 1 : 15: Op grond van deze tekst kan men niet stellen, dat de Heilige Geest aan kinderen wordt toegezegd. Het gaat hier om een bijzonder geval. Johannes de Doper werd door God uitverkoren om een nazireeër te zijn van de moederschoot af. Ps. 22 : 11: Dat is een Messiaanse Psalm, waarin profetisch gezien de Here Jezus spreekt. Dus eveneens een unieke zaak.

Jes. 44 : 1 - 3: Israël is een volk, dat door God geformeerd is en door God als zijn volk is verkoren. Aan het nakroost van dat volk belooft God zijn Geest te geven.In deze tekst is geen sprake van kleine kinderen.

Hand. 2 : 39: In principe is op de Pinksterdag Jes. 44 : 3 in vervulling gegaan, evenals Joël 2. De belofte waarover dit vers spreekt is niet het verbond of de doop, maar zoals de Catechismus blijkbaar ook bedoelt te zeggen: de gave van de Heilige Geest (zie vers 33). Om deze gave te ontvangen moet men zich echter persoonlijk bekeren (vers 38).

Verder wordt hier onder "uwe kinderen" uw nageslacht verstaan (vgl. Hand. 13 : 32). Hand. 10 : 47: Deze tekst zegt niets over een teken van het verbond, maar slechts dat zij, die het Woord gehoord hadden (vers 33) en dat kennelijk hebben aangenomen, gedoopt werden. Evenals bij de andere gevallen dat er een "huisgezin" gedoopt werd ontbreekt iedere aanwijzing dat dit ook kleine kinderen betrof. Integendeel, in het geval van Cornelius en van de gevangenisbewaarder te Filippi getuigt de tekst van het tegendeel. Evenals trouwens bij Lydia (zie: Hand. 10 : 33; 16 : 40; 16 : 34).

Gen. 17 : 14: De besnijdenis ziet niet heen naar de doop, maar naar de geestelijke besnijdenis van het hart.

Deze teksten behelzen geen argumenten voor de kinderdoop. Het feit dat ze aangevoerd worden toont juist het gebrek aan bewijsgronden.

GEADOPTEERDE KINDEREN

Het gebrek aan bijbelse bewijsgronden voor de kinderdoop treedt wel bijzonder sterk aan het licht bij de discussie rond de doop van geadopteerde kinderen. De verslagen van de synodes, die zich met deze taak hebben beziggehouden, laten zien hoe men worstelt met dit probleem, dat men zelf heeft opgeroepen. Men beroept zich op vorige synodebesluiten, men zet een redenering op, maar met bijbelse argumenten komt men niet. De een maakt de adoptie tot een toegangsdeur tot het verbond, de ander wil slechts de geadopteerde kinderen dopen, die op "de erve van het verbond" geboren zijn. Deze laatsten staan voor de taak om de grenzen van die erve duidelijk aan te geven. De ernst waarmee men deze zaak behandelt verheelt niet de grote verwarring, die er heerst. Een verwarring die in dit geval alleen maar te verklaren is uit een gebrek aan bijbelse argumenten.

WAAR BLIJFT DE TROOST VAN DE VERBONDSBELOFTE?

Maar als de doop niet in de plaats van de besnijdenis is gekomen, welke troost blijft er dan nog over voor ouders die een jong kind door de dood hebben verloren? De troost van de verboodsbelofte en van het verbondsteken wordt hun nu immers ontnomen? Wel, zulke ouders behoeven niet ontdaan te zijn van onze kritiek. De Schrift geeft een veel hechtere grondslag voor het behoud van hun kinderen dan de verbondstheologie ooit zou kunnen doen. Zie hiervoor het volgende hoofdstuk.

Wie meent dat hier troost ontnomen wordt, doet trouwens goed zich af te vragen, welke troost de verbondsopvatting geeft aan ouders die op latere leeftijd tot bekering zijn gekomen maar aan wie in hun onbekeerde staat een kind door de dood ontvallen is.

ZIJN KINDEREN DIE JONG STERVEN BEHOUDEN?

EEN VANZELFSPREKENDE ZAAK?

Sommige christenen nemen als vanzelfsprekend aan, dat alle kinderen, die jong sterven behouden zijn. God is immers liefde en zou Hij dan kinderen, die van goed noch kwaad weten, niet behouden?!

Zonder hun opvatting zelf te veroordelen moet gezegd worden, dat deze kwestie helemaal niet zo vanzelfsprekend is. Wie dat meent, vergeet twee dingen:

a. dat er in de bijbel niet alleen staat: "God is liefde" maar ook: "God is licht", en vervolgens:

b. dat alle kinderen "in ongerechtigheid zijn geboren" en "in zonde zijn ontvangen" (Psalm 51 : 7).

Jonge kinderen mogen dan nog geen besef hebben van goed en kwaad, een zondige natuur hebben ze wel. Ze zijn onrein. Job heeft dat zó onder woorden gebracht:

"Komt ooit een reine uit een onreine? Niet één" (Job 14 : 4).

En de Here Jezus heeft gezegd:

"Wat uit het vlees geboren wordt, is vlees" (Joh. 3 : 6a).

De genoemde redenering mist dan ook elke grond en geeft geen houvast.

EEN VRESELIJKE OPVATTING

Anderen nemen een totaal tegenovergesteld standpunt in. In extreem calvinistische kringen, die men, om eerlijk te zijn ten opzichte van Calvijn, eigenlijk niet calvinistisch mag noemen, geeft men op de vraag of jonggestorven kinderen behouden zijn een keihard en onverbiddelijk antwoord. Men beschouwt de kinderen, net als de volwassenen... schrik niet... als: "brandhout voor de hel". Redding is er hoogstens voor een enkeling. Deze mensen hebben in hun bijbel kennelijk slechts teksten staan als:"God is licht" (1 Joh. 1 : 5), en "Onze God is een verterend vuur"(Hebr. 12 : 29).

Ze leven alleen bij de donder van de Sinaï en niet bij de lichtglans van Golgotha. Van het feit, dat God liefde is (1 Joh. 4 : 8, 16) en dat "de mensenliefde van God" verschenen is (Titus 3 : 4), schijnen ze niet gehoord te hebben. Hun ziel is er althans niet door beroerd. Meer woorden behoeven we hier niet aan te besteden. Misschien opent deze korte maar scherpe veroordeling een eventuele lezer uit dit soort kringen er de ogen voor, dat zijn God in feite niet de God van de bijbel is.

 

 

 

 

 

ALLEEN DE KINDEREN VAN GELOVIGEN

De meeste christenen nemen ten opzichte van beide voorgaande opvattingen een tussenstandpunt in. Zij beroepen zich erop, dat de kinderen van gelovigen een bijzondere positie voor God innemen. Op grond van deze betrekking zouden die kinderen als ze jong sterven behouden zijn.

Dit standpunt laat zich vrij gemakkelijk afleiden uit de Heidelbergse Catechismus en uit de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Natuurlijk is de konsekwentie ervan dat de kinderen van ongelovigen in hetzelfde geval verloren zijn; anders toch zou een beroep op de bijzondere positie van de kinderen van de gelovigen geen zin hebben. Men kan zich in gemoede afvragen of deze opvatting dan wel minder vreselijk is dan de hierboven genoemde tweede opvatting. Eerlijkheidshalve moet echter gezegd, dat haast niemand deze konsekwentie hardop durft uitspreken. Velen willen er bewust zelfs niet aan denken. Dit is echter verstoppertje spelen met jezelf.

"ONZE KINDEREN ZIJN OPGENOMEN IN HET VERBOND"

We willen nu nagaan hoe men die bijzondere positie van de kinderen van de gelovigen karakteriseert. Men brengt daartoe naar voren dat de kinderen zijn opgenomen in het verbond, dat God eertijds met Abraham en zijn nageslacht gesloten heeft. Graag haalt men daartoe de berijmde psalm aan:

"Het verbond met Abraham, zijn vrind, bevestigt Hij van kind tot kind". Als gelovigen uit de heidenen zijn we echter geen letterlijke kinderen van Abraham. Zie voor de weerlegging het eerste deel van deze brochure.

"ONZE KINDEREN ZIJN INGELIJFD IN DE KERK"

Deze inlijving wordt beschouwd als iets, dat later ongedaan gemaakt kan worden. Men is immers niet blind voor het feit, dat vele kinderen van gelovigen zich later als goddelozen ontpoppen en sterven zonder ooit tot bekering te zijn gekomen. Maar dan kan deze inlijving nooit een kwestie van een levende verbinding met God zijn.

Daarmee is echter het hele argument vervallen. Want op zo’n verbinding valt geen behoudenis te gronden. De Schrift spreekt over de Kerk als over "het lichaam van Christus" en "het huis van God".

Tot het lichaam van Christus wordt men gevoegd door de doop met de Heilige Geest (1 Kor. 12 : 12, 13). En wat het huis van God betreft, schrijft Petrus:

"En komt tot Hem, de levende steen, door de mensen verworpen, maar bij God uitverkoren en kostbaar, en laat u ook zelf als levende stenen gebruiken voor de bouw van een geestelijk huis, om een heilig priesterschap te vormen" (1 Petr. 2 : 4, 5). De inlijving waarvan in deze gedeelten sprake is, houdt wel een levende verbinding met God in, maar zij betreft dan ook alleen hen, die daadwerkelijk tot bekering en geloof gekomen zijn en die de Heilige Geest hebben ontvangen.

"ONZE KINDEREN ZIJN WEDERGEBOREN, ALTHANS WE HOUDEN ZE DAARVOOR"

Hier stuiten we op hetzelfde probleem als bij het vorige punt. Als de kinderen wedergeboren zouden zijn, worden ze behouden, hoe ze zich ook bij het opgroeien openbaren. Men durft deze konsekwentie echter niet aan, want zoals reeds gezegd, hoeveel kinderen van gelovige ouders zijn niet als goddelozen gestorven?

Wanneer men zich voorzichtiger uitdrukt en zegt: "We houden ze voor wedergeboren, totdat het tegendeel blijkt", heeft men zich elke grond voor troost ontnomen. De kinderen zijn wedergeboren of ze zijn het niet. "Houden voor" is haring noch kuit.

Wat zegt Gods Woord echter over de wedergeboorte?

"Doch allen, die Hem aangenomen hebben, hun heeft Hij macht gegeven om kinderen Gods te worden, hun die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit de wil van het vlees, noch uit de wil van een man, doch uit God geboren zijn"

(Joh. 1 : 12, 13).

Hebben baby’s "Hem aangenomen?" "Geloven" zij in zijn naam?

Deze termen zijn op hen toch helemaal niet van toepassing!! Wel, dan valt er op deze grond over hun staat voor God niets te zeggen. Bovendien laat deze tekst zien, dat wedergeboorte beslist geen zaak van bloedverwantschap of afstamming is. Eveneens willen we wijzen op Jak. 1 : 18 en 1 Petr. 1 : 23. Deze teksten zeggen, dat wedergeboorte tot stand komt door het Woord van God. (In Joh. 3 : 5 wordt met "water" het Woord bedoeld. Vergelijk Joh. 15 : 3; 13 : 10 en Ef. 5 : 26). Welnu, kleine kinderen zijn nog niet in staat om het Woord te horen. Van wedergeboorte kunnen we bij hen dus niet spreken. Soms brengt men te berde, dat God in het hart van de kleine kinderen "de kiem van het geloof" gelegd heeft. Dat is echter redenering.

Rom. 10 : 14 - 17 laat zien, dat voor geloof de prediking van Gods Woord nodig is.

"DE KINDEREN VAN GELOVIGE OUDERS ZIJN VOLGENS 1 KOR. 7 : 14 HEILIG"

Dit argument is meer steekhoudend. Hier wordt inderdaad over een bijzondere positie van de kinderen van gelovigen gesproken. De vraag is echter of het begrip "heilig" te maken heeft met hun innerlijk of met hun positie in deze wereld. Het woord "heilig" betekent: "afgezonderd". En op zichzelf zegt dat woord niets van de innerlijke toestand van het geheiligde. Zo was het gereedschap in de tabemakel heilig, en werd de berg Smaï geheiligd. Er staat zelfs van heidense volken, dat ze "geheiligd worden" tot de strijd tegen Babel (Jer. 51 : 27). Welnu, in 1 Kor. 7 : 14 gaat het om de afgezonderde positie die deze kinderen in de wereld innemen. Wil men het behouden van de kinderen op deze tekst gronden, dan moet men ook de ongelovige man, waarover dat vers spreekt, voor behouden rekenen, want er staat van hem dat hij geheiligd is. Maar, en dat is het kernpunt, deze man is niet een geheiligde in Christus, maar slechts geheiligd in zijn vrouw. Dit vers heeft dus alleen betrekking op de positie, die men voor God in deze wereld inneemt. De apostel wil hier zeggen, dat een vrouw, die tot geloof gekomen is, haar heidense man niet als een onheilige moet beschouwen en hem dus niet moet verstoten. Anders zouden de Korinthiërs hun nog onbekeerde kinderen ook als onreinen en onheiligen de deur uit moeten zetten. Dat deden ze niet. Ze beschouwden hun kinderen als "heilig" ondanks het feit dat ze nog niet tot bekering gekomen waren. Dit "heilig" slaat, net als het "geheiligd" van de onbekeerde man, op de positie die de kinderen van gelovigen voor God in de wereld innemen. Het zegt niets over hun eeuwig behoud.

"KINDEREN WORDEN BEHOUDEN OP GROND VAN HET GELOOF VAN DE OUDERS OF ZIJN VERLOREN OP GROND VAN HET ONGELOOF VAN DE OUDERS"

In deze stelling wordt de konsekwentie van het "kerkelijk" standpunt duidelijk getrokken. Voor het eerste deel van deze uitspraak beroept men zich op de hiervóór besproken tekst, voor het tweede deel voert men Ex. 20 : 5 aan:

"Die de ongerechtigheid der vaderen bezoekt aan de kinderen, aan het derde en vierde geslacht van hen die Mij haten".

Hier staat echter niet dat God zuigelingen verdoemt om het ongeloof van hun ouders. Deze tekst houdt geheel iets anders in. Namelijk dat de ongerechtigheden van de ouders IN DIT LEVEN bezocht worden aan hun kinderen en wel als dat derde en vierde geslacht ook behoort tot hen "die Mij haten" (vergelijk Matth. 23 : 35, 36). Zij die voortleven in het kwaad van hun vaderen ondervinden de bezoeking van God over dit kwaad. Het kwaad van de ouders bezoekt God niet zo maar aan kinderen. Dat valt reeds in de wet op (Deut. 24 : 16) en ook bij de profeet Ezechiël lezen we: "De ziel die zondigt, die zal sterven. Een zoon zal niet mede de ongerechtigheid van de vader dragen, en een vader zal niet mede de ongerechtigheid van de zoon dragen. De gerechtigheid van de rechtvaardige zal alleen rusten op hemzelf en goddeloosheid van de goddeloze zal alleen rusten op hemzelf"(Ezech. 18 : 20). Met deze laatste tekst is het argument finaal terzijde gesteld.

"GOD WERKT IN DE LIJN DER GESLACHTEN"

Hierin schuilt een kern van waarheid. Daarbij gaat het echter niet om zuigelingen, maar om grotere kinderen. De kinderen van gelovigen komen van jongsaf onder de beïnvloeding van het evangelie. En God wil dat gebruiken tot hun behoud. In de bijbel vinden we het belangrijke beginsel "GIJ EN UW HUIS". God ziet het huis als een eenheid en wil niet alleen de ouders maar ook de kinderen redden. In het geval van Lot betrok God daarbij zelfs diens schoonzoons (Gen. 19 : 12). Als christen-ouders mogen we bidden voor de bekering van onze kinderen en pleiten op de belofte:

"Stel uw vertrouwen op de Here Jezus en gij zult behouden worden, gij en uw huis" (Hand. 16 : 31).

De kinderen van de gelovigen nemen wat hun uiterlijke positie betreft een bevoorrechte plaats in: ze groeien op in een christelijk gezin; ze komen dagelijks in aanraking met Gods Woord; ze zijn voorwerpen van aanhoudend gebed en wat meer zegt: God biedt hen in het bijzonder het heil aan. Maar dit zegt niets over hun staat voor God als ze nog zuigelingen zijn. Dat God de opvoeding wil zegenen vinden we in het geval van Timotheüs (2 Tim. 1 : 5, 6; 3 : 15), maar de Here is daardoor niet beperkt in zijn genade. Anders toch zou zendingswerk geen zin hebben. De genade Gods strekt zich echter uit tot alle mensen (Titus 2 : 11), Hij roept allen overal op zich te bekeren (Hand. 17 : 30, 31); Hij heeft de wereld liefgehad en voor haar zijn Zoon gegeven (Joh. 3 : 16) enz.

Ja, we hebben zelfs een voorbeeld, dat Hij ondanks de goddeloosheid van de ouders hun kind redt, zoals in het geval van het zoontje van Jerobeam "in wie iets goeds voor de Here werd gevonden" (1 Kon. 14 : 13). Dit alles heeft echter niets te maken met de toestand van kinderen, die jong sterven.

De argumenten voor de stelling dat deze kinderen behouden zijn, blijken ten enen malen ongefundeerd te zijn.

 

 

ALGEMENE BEGINSELEN

Maar nu het tweede deel van de stelling, namelijk dat de kinderen van ongelovigen verloren zouden zijn. Hoe staat het daar mee?

Wel, als dit waar zou zijn dan komen we met een drietal algemene beginselen, die in de Schrift te vinden zijn, in konflikt. En wel de volgende:

    1. Alle volwassenen hebben óf de prediking van de natuur (Rom. 1 : 19; Ps. 19) óf daarbij die van de Schrift vernomen. Gaan ze verloren, dan komt dat omdat ze deze prediking geen gehoor hebben willen geven. Deze kleine kinderen zouden echter verloren gaan zonder prediking, zonder kans om zich te bekeren. Voor hen zou het niet gelden: "...zodat zij geen verontschuldiging hebben" (Rom. 1 : 20b).
    2. De Schrift laat zien, dat God de mensen liefheeft (Titus 3 : 4) en dat Hij geen wegevallen heeft in de dood van een zondaar (Ezech. 18 : 32). Een eventuele verdoemenis van kleine kinderen valt hiermee niet te rijmen. Zij zouden dan alleen maar te maken hebben met de heiligheid van God en volkomen buiten het bereik van Zijn liefde en erbarming vallen.
    3. Allen die verloren gaan ontvangen "vergelding naar hun werken". Kinderen die jong sterven zouden geoordeeld worden zonder dat er van vergelding sprake kan zijn.

 

DIREKTE AANWIJZINGEN

Deze drie beginselen laten al zien, dat het tweede deel van de gewraakte stelling evenmin juist kan zijn. Er zijn daarvoor ook een aantal direkte aanwijzingen te vinden. Een paar ervan zijn al genoemd. We geven ze in de volgende opsomming ten overvloede erbij:

1. God straft de kinderen blijkens Deut. 24 : 16 niet om de zonde van de ouders.

Om welke zonde moet God dan deze kinderen veroordelen?

2. Wat de schuldvraag betreft maakt God verschil tussen de volwassen bewoners van Ninevé en de kinderen. Hij stelt deze laatsten gelijk met het vee. De kwestie van eeuwig behoud is hier wel niet in het geding, maar wel de kwestie van schuld en gericht.

3. Dat kinderen een bijzondere plaats bij God innemen wordt op meer dan één plaats in de Schrift betuigd, zoals in:

a. Ps. 83 : 3 en Matth. 21 : 16: "Uit de mond van kleine kinderen en zuigelingen hebt Gij u lof bereid". Daarbij moet bedacht worden dat met zuigelingen kinderen tot een jaar of vijf bedoeld worden.

b. Matth. 18 : 10: "Ziet toe dat gij niet één van deze kleinen veracht. Want ik zeg u, dat hun engelen in de hemelen voortdurend het aangezicht zien van mijn Vader, die in de hemelen is".

c. Matth. 18 : 11: "Want de Zoon des mensen is gekomen om het verlorene te behouden". Dat wordt gezegd met het oog op kinderen.

d. Matth. 18 : 3: "Als gij niet wordt als de kinderen..."

e. Matth. 19 : 14: "Laat de kinderen geworden en verhindert ze niet tot Mij te komen; want voor zodanigen is het koninkrijk der hemelen" (vgl. Luk. 18 : 16).

4. Wanneer een gedeelte van de kinderen, die jong sterven verloren zou gaan dan moeten zij vallen onder de opstanding ten oordeel, waarover Joh. 5 : 29 spreekt.

Die opstanding geldt echter voor hen "die het kwade bedreven hebben". Deze jonge kinderen hebben echter nog geen kwaad bedreven. Dikwijls brengt men hier tegen in, dat op deze kinderen net als op ons allen de schuld van Adam rust (de "erfschuld") en men beroept zich daarvoor op Rom. 5 : 12. De term "erfschuld" komt echter in de bijbel niet voor en het begrip, althans de toerekening van die schuld strijdt met Deut. 24 : 16. Maar zelfs als iemand een schuld erft dan heeft hij die nog niet zelf veroorzaakt. Er is verschil tussen schuld erven en het kwade bedrijven. Welnu, Joh. 5 : 29 spreekt over hen die het kwade bedreven hebben. En dat kan onmogelijk op baby’s slaan. Het oordeel treft iemand om zijn persoonlijke schuld! Bovendien wordt Rom. 5 : 12 door velen anders weergegeven dan de StatenvertaIers hebben gedaan. In plaats van "in wien allen gezondigd hebben" leest men: "omdat allen gezondigd hebben".

5. De opstanding ten oordeel wordt nader omschreven in Openb. 20 : 11 – 15. Ook daar lezen we dat allen, die veroordeeld worden, veroordeeld worden naar hun werken. *

(Voetnoot: * Dikwijls voeren voorstanders van de leer van behoud van alle kleine kinderen de woorden van David aan, die van het kind van Bathseba zegt: "Ik zal wel tot hem gaan, maar hij keert tot mij niet terug" (2 Sam. 12 : 23). In het licht van 1 Sam. 28 : 19 laat deze tekst zich echter niet als een erg sprekende bewijsgrond aanvoeren.)

Alle onder punt 1 t/m 5 genoemde argumenten sluiten uit, dat kleine kinderen, die jong sterven, onder de termen vallen van het verdoemend oordeel van God, waarover in de Schrift gesproken wordt. Anderzijds tonen ze duidelijk, dat de kinderen een aparte plaats innemen in Gods hart en in Gods raad. Daarmee is echter nog niet alles gezegd.

Laten deze kinderen dan geen persoonlijke schuld op zich geladen hebben omdat ze nog geen zonden hebben bedreven, een zondige natuur hebben ze wel. En dat feit is al voldoende om hen buiten de hemel te sluiten.

Maar… die natuur hebben alle volwassenen, die tot geloof gekomen zijn net zo goed. Als er om die reden voor kleine kinderen geen behoud mogelijk zou zijn, dan is er voor geen enkele gelovige behoud mogelijk. Onze zonden mogen dan wel weggedaan zijn door het bloed van Christus, maar onze boze natuur... hoe zit het daar mee?!

HET KRUIS EN HET KRUIS ALLEEN

Met deze laatste opmerking komen we eigenlijk tot het kempunt van ons betoog. Velen zoeken het behoud van de kinderen te gronden in het ingelijfd-zijn in de kerk "buiten welke geen zaligheid is" (Ned. Geloofsbelijdenis art. 28) of in het Verbond. De konsekwentie is dan dat de kinderen van ongelovigen verloren moeten zijn. Behoudenis is echter alleen in het kruis. Dat is de grondslag. Kerk, Verbond, enz. zijn daarmee wel verbonden, maar die nemen een secundaire plaats in en niet een primaire.

Helaas heeft men dat in de Christenheid dikwijls uit het oog verloren. Dan worden Kerk en Verbond vóór het kruis geplaatst in plaats van er achter. En daarmee is nog een andere zaak gemoeid, namelijk dat men de verchillende betekenissen van het kruis niet heeft ontdekt. En dat vloeit weer voort uit het verachten van de typologie. Onder typologie verstaan we dat oudtestamentische instellingen, gebruiken en zelfs geschiedenissen een zinnebeeldige betekenis hebben en afschaduwingen (typen) zijn van nieuwtestamentische waarheden en gebeurtenissen. Zo wijst het Pascha heen naar het offer van Christus (1 Kor. 5), zijn tabernakel en tabernakeldienst een afschaduwing van de dingen die in de hemel zijn (Hebreeënbrief) en heeft zelfs Hagar een zinnebeeldige betekenis (Gal. 4).

 

 

VIJF OFFERS ÉÉN KRUIS

Zo zijn alle offeranden een type van het ene offer, dat voor zondaren is voibracht. Welnu, het boek Leviticus opent met de beschrijving van vijf offeranden. Deze allen moeten dus een bepaald aspekt tonen van het werk dat Jezus Christus heeft volbracht.

Waar echter in de officiële theologie vinden we dit duidelijk uitgewerkt?? Men behandelt de offers in verband met het Israëlitische godsdienstige leven, men geeft een algemene verwijzing naar het Nieuwe Testament, maar van een konsekwent doortrekken van de lijnen is geen sprake. Het verwaarlozen van deze verscheidenheid in het Oude Testament heeft tot gevolg dat men de onderscheidingen, die in het Nieuwe Testament te vinden zijn, niet opmerkt of niet duidelijk aksentueert. Voor de offers van Leviticus verwijzen we naar "Aantekeningen op Leviticus" van G. H. Mackintosh*. We beperken ons hier tot de nieuwtestamentische gegevens.

Voetnoot * Uitgegeven door. Uitgeverij H. Medema, postbus 362, Apeldoorn.

 

 

 

 

 

 

ZONDE EN ZONDEN

De mens is een zondaar, dat betekent dat hij niet alleen kwaad doet, maar verdorven is wat zijn wezen betreft. Hij is te vergelijken met een wilde appelboom. Die is van karakter wild en brengt wilde vruchten voort. Zo spreekt de bijbel over zonde als macht, die in ons woont en over zonde als een verkeerde daad. In het laatste geval komt het woord uiteraard ook in het meervoud voor, in het eerste geval niet.

DIT ONDERSCHEID IS VAN ENORM BELANG

Het begrip zonde als daad is genoegzaam bekend, daarvoor behoeven we geen Schriftplaatsen aan te voeren. Het begrip zonde als macht-in-ons heeft echter niet die aandacht gekregen, die nodig is. Het onderscheid tussen heide is duidelijk te vinden in de brief aan de Romeinen. Deze brief, die een uiteenzetting bevat van de leer van het heil, behandelt tot aan hst. 5 : 11 de kwestie van de zonden, de verkeerde daden dus, waardoor de mens schuld op zich laadt. Vanaf dit vers wordt het probleem van de zonde als boze macht, die ons tot zondigen brengt, behandeld.

Twee kenmerkende verzen zijn bijvoorbeeld Rom. 7 : 17 en 20 waar sprake is van "de zonde, die in mij woont". Ten overvloede zij vermeld, dat deze zonde in ons wordt aangeduid als "het vlees" en als "onze oude mens", beide met een klein verschil in belichting (zie Rom. 7 : 18, 26; 8 : 12; en Rom. 6 : 6; Ef. 4 : 22; Kol. 3 : 9).

EEN DUBBELE OPLOSSING

Het zal duidelijk zijn, dat het offer van Christus tenminste twee aspekten moet hebben wil een zondaar gered kunnen worden. Het kruis moet de oplossing bieden voor het probleem van onze zonden, maar eveneens voor het probleem voor onze zondige aard. Welnu, de Schrift laat zien, dat het kruis die dubbele oplossing biedt (en zelfs nog meer, maar de betekenis van bijv. het brandoffer laten we rusten). De volgende twee teksten kunnen daartoe niet genoeg in uw aandacht aanbevolen worden:

1 Petr. 2 : 22, 24; "Hij die geen zonde gedaan heeft... die zelf onze zonden in zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven".

In dit vers gaat het dus om onze zondige daden en om de goede daden die we na onze bekering moeten doen. Dit aspekt van het kruis is wel nodig maar niet voldoende. Als iemand van een appelboom alle wilde appels afplukt, zal nog geen enkele tuinier hem in zijn boomgaard willen hebben. Zo is een zondaar wiens zonden vergeven zijn op grond daarvan nog niet geschikt voor de hemel.

2 Kor. 5 : 21: "Hem, die geen zonde gekend heeft, heeft Hij voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij zouden worden gerechtigheid van God in Hem".

Hier gaat het om de zonde als macht. Christus kende de zonde als macht in zich niet ("In Hem is geen zonde", 1 Joh. 3 : 5). Maar Hij is tot zonde, tot dat onreine dat in ons woont, gemaakt. Met welk doel? Opdat we niet meer zouden zondigen? Natuurlijk ook, maar dat is hier niet de zaak waar het om gaat. Het doel is dat we iets worden en wel de gerechtigheid Gods. God heeft onze oude mens met Christus geoordeeld en principiëel gezien weggedaan. We zijn volkomen rein en smetteloos. God heeft ons rechtvaardig verklaard in Christus. Vandaar dat de Schrift ons niet meer zondaars noemt (zie: Rom. 5 : 8: "waren"), hoewel we helaas nog wel kunnen zondigen. Eigenlijk kunnen we er niet omheen om ook Rom. 8 : 3 aan te halen. We lezen daar:

"Want wat de wet niet vermocht, omdat zij zwak was door het vlees - God heeft door zijn eigen Zoon te zenden in een vlees, aan dat der zonde gelijk, en wel om de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees". De zonde als boze macht is dus geoordeeld.

Passen we dit nu toe op ons onderwerp dan zien we dat God kinderen, die jong sterven, behouden kan, ondanks het feit dat ze een zondige natuur hebben. Deze kinderen hebben nog geen zonde gedaan. Het werk van Christus voor de zonde, dat iemand alleen toegerekend wordt op grond van bekering en geloof, hebben ze dus, met eerbied gezegd, "niet nodig". Zonde in het vlees hebben ze echter wel. Daar de zonde in Christus geoordeeld is heeft God dus een volmaakte grond om alle kinderen op grond van dit aspekt van het offer van Christus in zijn hemel op te nemen. Als het kind jong sterft heeft het om zo te zeggen aan dit aspekt genoeg. God kan hun dat toerekenen. Groeit het echter op, dan zal het tot bekering en geloof in Jezus Christus moeten komen, want dan heeft het zonden gedaan.

BEHOUDEN ZIJN OF BEHOUDEN WORDEN

Ieder voelt, dat in dit licht bezien, de kwestie van wedergeboorte of veronderstelde wedergeboorte waarmee men in de Gereformeerde Kerken zo worstelt, helemaal geen rol speelt. Kinderen zijn niet wedergeboren, maar als ze jong sterven kan God ze op grond van het werk van Christus het nieuwe leven meedelen. Jonge kinderen zijn niet behouden, maar als ze jong sterven worden ze behouden.

Van harte hopen wij dat deze uiteenzetting voor velen troost en geloofsversterking mag betekenen. Mocht iemand menen, dat wij met ons betoog de kwestie van de behoudenis te ruim gesteld hebben, en dat we barmhartiger willen zijn dan God, dan verzoeken wij hem naast Jona onder de wonderboom plaats te nemen. Laat hij daar luisteren naar het onderwijs dat de onbarmhartige profeet ontving met de woorden:

"Zou Ik... niet sparen?" (Jona 4 :11).

Aanvulling bij de 2e druk

Tegen het onder het hoofd "Een doop... twee formulieren" gestelde heeft een briefschrijver ingebracht dat er één besnijdenis was, die zegel is van de rechtvaardiging van het geloof (Rom. 4 : 11). Deze besnijdenis werd echter zowel aan Abraham als later aan Izaak voltrokken. Aangezien ik op dit argument in een tijdschriftartikel ben ingegaan laat ik dat hier enigszins aangepast volgen.

 

KAN DE DOOP VOOR KINDEREN EEN BEPERKTE BETEKENIS HEBBEN?

Het is vrij duidelijk dat de doop van zuigelingen nooit de rijke inhoud kan bezitten die de doop van hen die zich bewust tot God bekeren heeft.

Bij de doop is sprake van "aandoen van Christus", "afwassing van zonden", "aanroepen van zijn naam", "vraag van een goed geweten"...

De zuigelingendoop mist deze elementen. De calvinist beseft dat wel. In feite is dit een struikelblok voor zijn opvatting, want welke zin van de doop blijft er dan nog over? Wel, alleen de betekenis, die men zelf "extra" aan de doop heeft toegekend, namelijk dat de doop het teken van het nieuwe verbond zou zijn. Men poogt daarbij nog iets van de bijbelse betekenis te behouden door te zeggen "dat de kinderen niet minder dan de volwassenen de verlossing van de zonden en de Heilige Geest wordt toegezegd". De doop is echter niet een belofte van een afwassing, die hopelijk jaren later eens zal plaatsvinden, nee, de afwassing is direkt met de doop verbonden. De duidelijke direkte betekenis van de doop laat men dus teloor gaan terwille van een op redenering berustende instelling.

Terecht kan men zich afvragen of de doop in het ene geval dan zoveel minder betekenis kan hebben (afgezien van de vraag of dat mindere wel een betekenis is) dan in het andere. Om dit bezwaar te ondervangen beroept de calvinist zich op Rom. 4 : 11 waar staat dat Abraham het teken van de besnijdenis ontving als zegel van de gerechtigheid van het geloof. Voor de kinderen was de besnijdenis enkel teken van het verbond, maar voor Abraham was de besnijdenis tevens zegel van zijn geloof. Hier moet wel bij vermeld dat de calvinist dat karakter van zegel van de gerechtigheid van het geloof toch ook aan de besnijdenis van de kinderen wil toekennen, maar dan als een soort toezegging, een zegel bij voorbaat... Anderen kennen aan kinderen het geloof toe, zij het dan dat ze nog niet op dezelfde wijze als de volwassenen geloven (b.v. Ursinus).

ISMAEL DAN?

Hierop wil ik in het kort ingaan. Ik doe dat te meer omdat nog onlangs in de Friese Kerkbode geschreven werd, dat alle bezwaren, die men tegen de kinderdoop heeft ook in te brengen zijn tegen de besnijdenis van kinderen. Ik geef mijn kommentaar puntsgewijs:

1. Nergens in de bijbel staat, dat de besnijdenis het zegel van de gerechtigheid van het geloof is. Rom. 4 : 11 zegt alleen dat Abraham de besnijdenis ontving als zegel van zijn geloof.

2. Het doel van Rom. 4 is duidelijk te maken, dat de rechtvaardiging op grond van geloof niet gebonden is aan besneden zijn. Wie in de besnijdenis een zegel ziet van een nog toe te kennen gerechtigheid van het geloof doet afbreuk aan het onderwijs van Rom. 4 : 9 - 12.

3. Van Abraham staat, dat zijn besnijdenis het zegel van de gerechtigheid van het geloof was, dat hij IN ONBESNEDEN STAAT HAD. Van de besnijdenis van Ismaël (hij was toen 13 jaar) kan dit beslist niet gezegd worden. En van de besnijdenis van de "met geld gekochten" in Abrahams huis evenmin. Als men zich dan ook op het voorbeeld van de besnijdenis wil beroepen dan moet men ook kinderen van dertien jaar en ouder gaan dopen ongeacht de vraag of ze zich bekeerd hebben.

4. De besnijdenis van Abraham werd een zegel genoemd. Een zegel dient om iets te verzegelen. Een zegel veronderstelt dat de te verzegelen zaak aanwezig is. Een zegel is niet een belofte dat iets geschonken zal worden. In dat laatste geval spreekt de Schrift van onderpand. De besnijdenis wordt echter nooit een onderpand genoemd.

5. Nergens in het oude testament wordt de besnijdenis behalve als verbondsteken ook nog voorgesteld als zegel van de gerechtigheid. Nooit werd indertijd de besnijdenis toegediend met de gedachte dat voor de volwassene deze handeling een rijkere inhoud zou hebben dan voor de kinderen. De vergelijking gaat dus niet op. In de Schrift staan van de doop namelijk wel uitdrukkelijk de betekenissen vermeld. Maar deze vermelde betekenissen komen geen van alle bij de kinderdoop tot hun recht. Tegen de kinderdoop zijn dus fundamentele bezwaren in te brengen die niet tegen besnijdenis van kinderen aan te voeren zijn. Bij de besnijdenis is niet gezegd: wie geloofd zal hebben en besneden zal zijn... Of: bekeert u en een ieder van u late zich besnijden... Of: laat u besnijden en uw zonden afwassen... Of: de besnijdenis is de vraag van een goed geweten...

Men kan zich dus onmogelijk met enig recht op Rom. 4 : 11 beroepen om de doop van zuigelingen te rechtvaardigen.