Door W.G.V. Focuenb: Fumus Gloria Mundi.
1668. in Amsterdam.
De Aeneas van Virgilius in zijn sondaagspak. Eerste boek."


                             Overzicht van de inhoud



(1-132)  De dichter maakt zijn onderwerp bekend: de zwerftochten en de lotgevallen van Aeneas, de man die uiteindelijk de grondlegger zou worden van het Romeinse rijk. Het Romeinse rijk, dat later de stad van de godin Juno, Carthago, zal vernietigen. Anaeas is met een groot aantal landgenoten het brandende Troje ontvlucht, maar de woede van Juno is daarmee nog niet gestild, zij blijft hen achtervolgen.

(133-452)  Juno wil de vloot vloot van Aneas schipbreuk laten lijden. Daartoe roept zij de hulp in van de windgod Aeolus. Die veroorzaakt een gigantische storm die de vloot van Aeneas zwaar beschadigt en uiteenslaat.

(453-576)  Neptunus, de god van de zee, raakt door alle gebeurtenissen hevig in beroering. Hij beveelt Aeolus een einde te maken aan de storm, hetgeen geschiedt.

(577-744)  Aeneas schepen landen op de Afrikaanse kust. Aeneas spreekt zijn mannen moed in en kijkt uit over zee om te zien of er nog andere schepen behouden zijn gebleven.

(745-1044)  Venus, de moeder van Aeneas, vraagt aan Jupiter om hulp voor de Trojanen. Jupiter voorspelt haar, met veel treffende details, een grote toekomst voor het nieuwe Troje, dat door Aeneas gesticht zal worden. Intussen gaat Mercurius ervoor zorgen dat de Trojanen gastvrij onthaald worden in Carthago.

(1045-1396)  Venus neemt de gedaante aan van een jonge Carthaagse vrouw en stelt in die gedaante Aeneas - die haar niet herkent - gerust.

(1397-1756)  Aeneas en Achates zien vanaf een heuvel Carthago liggen. Beschermd door een wolk die hen omgeeft gaan de stad in en betreden de Junotempel die tot hun verbazing is versierd met voorstellingen uit de Trojaanse oorlog.

(1757-2184)  Terwijl Dido, de koningin van Carthago, de tempel betreedt, houdt Aeneas zich schuil. Tot zijn verbazing ziet hij ook zijn verlorende gewaande makkers de tempel binnenkomen.

(2185-2448)  Dido belooft hulp aan de Trojanen en spreekt lovend over Aeneas. Daarop treedt deze naar voren en maakt zich bekend.

(2449-2576)  Dido nodigt alle Trojanen uit voor een dankfeest.

(2577-2640)  Aeneas stuurt Achates naar de schepen om Ascanius op te halen en kostbaarheden mee te nemen.

(2641-3000)  Venus laat haar zoon Cupido de gestalte aannemen van Ascanius, om Dido verliefd te maken op Aeneas.

(3001-3176)  Het feestmaal loopt op zijn einde. Dido verzoek Aeneas te vertellen over Trojes ondergang en de gebeurtenissen daarna.


(1-132) De dichter maakt zijn onderwerp bekend: de zwerftochten en de lotgevallen van Aeneas, de man die uiteindelijk de grondlegger zou worden van het Romeinse rijk. Het Romeinse rijk, dat later de stad van de godin Juno, Carthago, zal vernietigen. Anaeas is met een groot aantal landgenoten het brandende Troje ontvlucht, maar de woede van Juno is daarmee nog niet gestild, zij blijft hen achtervolgen.

Ik, die met harp, noch luit, noch orgel,
Maar met de pijpzak van mijn long, *doedelzak (of: doedel)
Dwars door een half verroeste gorgel*, *strot
Weleer de strijd der reuzen zong;
't Geen menig prees, en menig laakte,
(Hoewel hun laken en geprijs
Mij nooit een oortje rijker maakten)
Ik trek nu, op diezelfde wijs,
Vandaag, opnieuw, naar mijn belofte
#10 Te zingen die vermaarde held,
Die met zijn vaar* op bei zijn schoften, *vader
Zo deerlijk vlood* door bos en veld. *vluchtte
Verlatend het verbrande Troje,
't Geen reeds al tot een puinhoop lag,
Om langs de buurt te lopen schooien,
Zo menig jammerlijke dag;
Tot hij, na ettelijke jaren,

Na vrij wat sukkelen om en om,
En na veel hobbelen op de baren,
#20 Te land kwam aan Lavinium:
Veel wreedheid hebbende verdragen,
Van Juno, dat hartbastig wijf,
Die hem met duizend and're plagen,
Zo dikwijls joeg de koorts op 't lijf.
't Geen hem zo vaak de kop deed klouwen*, *krabben
Eer dat hij nog in 't eind die stad
Voor hem en voor zijn volk kon bouwen,
Die hij daarna als vorst bezat.
Waarvan daarna is voortgekomen
#30 De Albaanse en de Latijnse stam,
Alsmee dat stedeken van Rome,
Ruim eens zo groot als Amsterdam.
   O Musa! welkers gunst voor dezen
(In spijt van 't noodlot, dat mij haat)
Placht al mijn vreugd en troost te wezen,
En die mij nooit verlegen laat,
Kom, wilt mij nu de oorzaak melden,
Waarom de Koningin der Goon* *goden
Dit roompje van de melk der helden
#40 Dus heeft vervolgd met smaad en hoon?
Zeg mij, wat reden zij gehad heeft,
Dat zij die eerelijke man
(Daar elk haar steeds voor wijs geschat heeft)
Deed zo veel zotte potsen an?
Of zijn de ouwerwetse Goden
Mee somtijds op hun beurt eens mal,
En kwaad daar 't niet en is van node?
Ik dacht, zij waren zonder gal.
   In Afrika, ver van den Tiber,
#50 (Mits die Italië bespat)
En licht nog verder van den Yber*, *Ebro
Daar stond weleer een ouwe stad,
Genoemd Carthago, waar de bouwers
De Tyriërs van zijn geweest;
Zo men aan d'ouwers* van onze ouwers *ouders
Geloven mag, wanneer men 't leest.
Deez' stad was heerlijk bovenmate,
En had in rijkdom geen gelijk*: *gelijke
Het goud dat lag daar langs de straten,
#60 Gelijk hier aan den Dam het slijk.
't Scheen dat de overvloed haar boten
Voor eeuwig daar had vastgeplant,
En al haar zakken leeg gegoten;
In 't eind, 't was een luilekkerland.
   De meeste Franse kokerages*, *kookkunsten
Als van poulet gefricasseerd* *gestoofde kip
En honderd andere potages,
Die zijn daar eerst gepractiseerd.
Ook was dat volk heel kloek ter wapen,
#70 Elk was in d'oorlog als een leeuw;
En in het ambacht van het kapen
Week* niemand d'allerstoutste* Zeeuw. *deed onder voor    *dapperste
   Deez' plaats was 't dat vrouw Juno minde,
Meer dan een ander, dat men weet;
(Spijt Samos dat zij eerst bezinde*) *liefhad
Mits zij meest hier haar tijd versleet.
Deez' stad was al haar welbehagen,
Hier was haar oorlogsmagazijn,
Hier hield zij speeljacht, koets en wagen,
#80 En paarden, meer dan drie dozijn.
De ouwe muren, die, och lacie!
Vervallen waren door de tijd,
Liet zij, na de fortificatie,
Herbouwen, met een grote vlijt.
Want ziet, zij dacht deez' stad na dezen
Zo groot te maken en vermaard,
Dat zij als* koningin zou wezen, *als een
Van alle steden hier op aard.
   Maar juist was haar ter oor gekomen
#90 (Ik weet schier* niet op wat manier, *zo gauw
Misschien dat zij 't had liggen dromen)
Dat, door een averechts bestier, *beleid
Het zaad* der dappere Trojanen, *de afstammelingen
Deez' stad, zo heerlijk van gebouw,
Met al zijn arme Tyrianen*, *Carthagers
In 't kort* geheel verderven zou. *in korte tind
Dit vrezend, en nog wel indachtig
Aan d'oorlog, die zij de Trojaan
Voor die van Argos* eer* zo krachtig, *Grieken    *weleer
#100 Doch schandelijk, had aangedaan;
Alsmee nog denkend aan 't oordeel
Van Paris, en die oude haat,
Omdat hij, tot vrouw Venus' voordeel,
Haar schoont* zo schandig had versmaad, *schoonheid
Te meer, mits* hij van haar dit vitie* *omdat    *tekortkoming
Had gaan vertellen door de stad,
Dat voor een vrouw van haar conditie
Zij al te lange mammen* had, *borsten
En vrij wat vuil was bij haar navel:
#110 't Geen al tezaam bijeen gehoopt,
Haar gramschap zieden deed als zwavel,
Of als een pot die overloopt.
't Geen haar hierbij nog zeer geraakt had,
Was de gestolen Ganimeed*, *Ganymedes
Waarvan haar man zijn vrind gemaakt had,
Het welk dit wijf te lijdig speet.
Dus deed zij, om deez' smaad te wreken
Aan 't arm Trojaanse overschot,
Dat vluchtig* was op zee geweken, *vluchtend
#120 Beproeven zulk een deerlijk lot.
Want schoon zij nu al vele jaren
Gezworven hadden om en om,
Dreef zij door kracht van wind en baren
Hen altijd ver van Latium,
Waar deez' messieurs te landen dachten,
En waar hun docht, dat zij die schat
En staat weer hadden te verwachten,
Die hen de Griek ontstolen had.
   Ziet, zo veel had dat werk te zeggen*, *betekenen
#130 En zo veel bruiens* had het in, *kostte moeite
Eer men de eerste steen kon leggen,
Van 't Roomse* Rijk en zijn begin. *Romeinse
                                      

(133-452)  Juno wil de vloot vloot van Aneas schipbreuk laten lijden. Daartoe roept zij de hulp in van de windgod Aeolus. Die veroorzaakt een gigantische storm die de vloot van Aeneas zwaar beschadigt en uiteenslaat.    De vloot ging zachtjes henen kruien,
Langs het Siciliaanse strand,
Met een zoet koeltje uit het zuien
Dat pas de lappen hield van 't want*. *dat de zeilen licht bewoog
Matroos zat vast in mars en touwen,
En dampte* eens in volle vree, *rookte
Of zong Wilhelmus van Nassouwen,
#140 Of Van Malakka Op De Ree.
In 't end, de golven en de winden
Deden aan deez' brave passagiers
(Wijl 't al voor de wind ging) aars* niet vinden, *anders
Dan dat hun vlucht was vol pleziers.
   Maar in die tijd (of 't juist wou wezen)
Stak Juno 't heuft ter doeren oet*, *dialektisch of verouderd
En zag met een gramstorig wezen,
Deez' vloot van verre te gemoet.
't Geen haar van spijt (toen zij in weelde
#150 Hen dus zag lachen op de zee,
Terwijl matroos vast kluchtjes* speelde*) *kattenkwaad uithaalde
Schier als een braadworst barsten dee.
Van spijt dan bijtend op haar nagel,
Zo sloeg haar gorgel dit geluid:
"Hoe! (riep zij) dit verdoemd Jan-Hagel,
Dat lacht mij dan nog deerlijk uit?
Misschien gelovend, dat de wetten
Van 't wrev'lig noodlot, mij verbien*, *verbieden
Hun deze aftocht te beletten,
#160 En dat ik dit dus aan moet zien?
Hoe! Pallas, die van al haar leven
Slechts juffrouw Pallas is geweest,
Heeft die de Griek weleer verdreven?
Toen die zottin juist in haar geest
Alleen op Ajax zo verstoord was?
Heeft zij de bliksem van haar vaar* *vader
(Die oorzaak van zo grote moord was)
Zo fel geslingerd, hier en daar,
Dat zij én Ajax heeft verslonden,
#170 Én, zonder enig onderscheid,
De vloot der Grieken dreef te gronde,
En dat door pure koppigheid?
En zal ik, Koningin der Goden,
En vrouw en zuster van Jupijn,
Zo lange jaren met dit blode* *laf
En lomp canaille in oorlog zijn?
En zal het noodlot (spijt mijn tanden)
Bewaren nog die schobbejak
Van die Aeneas, die mijn handen
#180 Dus tracht t'ontvluchten, met gemak?
Helaas! wie zal niet met mij gekken,
Wanneer hij mij dus macht'loos ziet?
Wie zal ik niet tot spot verstrekken,
Wanneer men hoort mijn klein gebied*? *macht
Wie zal mij vieren, dienen, eren?
Wie zal (of 't was een domme beest)
Mij eer en glorie celebreren,
Op 't vieren van mijn jaarlijks feest?
Wie zal er roken, tot mijn offer,
#190 De minste doffer, duif, of krak*? *soort eend
Wat zeg ik: krak of duif of doffer?
Wie zal de minste pijp tabak
Mij smoken tot een offerande?
Wanneer hij hoort, dat Jovis* wijf, *van Jupiter
Tot 't wreken van haar eigen schande,
Zo weinig kracht heeft in haar lijf?"
   Dit met een gram gemoed gesproken,
Zo daalt zij van de wenteltrap,
(Waarvan het touw juist was gebroken)
#200 En is, met een verhaaste stap,
De barse Aeolus gaan vinden,
Die, hoewel hij geen koning hiet*, *heette
Nochtans de baas is van de winden,
Die hij als opperhoofd gebiedt -
Schoon zij vaak weinig naar hem luist'ren,
Hem spelende zo menig pots,
Dat hij ze vast heeft moeten kluist'ren,
En zetten in een duist're rots,
Waar zonder fakkel of lantaarn,
#210 Een christenmensch niet in durft gaan:
Want zonder ze zo te bewaren,
Was 't met de wereld haast* gedaan. *snel
Want dat canaille, zo 't aan't razen
En eens ter deeg aan't buld'ren raakt,
Sta vast dan, torens, schoorsteens, glazen,
Mits* 't al dan siddert, beeft en kraakt; *omdat
Sta vast dan, kabels, zeilen, masten,
Sta vast dan, bomen, dak en huis,
Want komt dit volk u aan te tasten,
#220 Het maalt je wel tot stof en gruis.
   Dit vreesde ook de Baas der Goden.
Des* dacht hij, dat in deez' spelonk *daarom
Hen vast te sluiten was van node,
Om haar te houden dicht bij honk.









Des had hij ook bij haar gaan plaatsen
Een opperhoofd, die, wen tot straf
Hij met de wereld wat wou kaatsen,
Hun fluks de volle teugel gaf.
   Deez' was 't, dat Juno aan kwam spreken,
#230 En die haar ook, op zijn gemak,
Aanhoorde, wijl zij onder 't smeken
Tot hem deez' zoete rede sprak:
   "O Aeolus! gij die de winden
Bedwingt, en los laat naar uw zin,
Ja, haar in zakken weet te binden,
Schijt* al de kunst van Lap of Fin; *beter dan
Gij, die het weer hebt in uw handen,
Door het believen van Jupijn*, *Jupiter
En die de zee jaagt op de stranden,
#240 En wederom in rust doet zijn:
   Daar zeilt een bende van Trojanen,
Vol moed, langs de Tyrrheense Zee,
Die, als een Turkse caravane,
Een grote rijkdom voeren mee.
Haar huisgoden, die al lang verwonnen* *overwonnen
Geweest zijn, binnen Ilium*, *Troje
Die trachten zij, indien zij konnen,
Te slepen naar Lavinium.
Het is een dodelijk canaille,
#250 Zo wel van vrouwen als van mans,
Veel slimmer* als het slimst rapaille, *slechter
Dat'er kan wonen aan de schans*. *stadswal
Niet een en is er van hen allen
Die mij wil eren naar waardij,
Zij lachen naar hun welgevallen,
En hebben vlak de brui aan mij.
't Geen (zo ik hen dus liet volharden)
Mijn godheid zo onteren zou,
Dat die in 't kort wel lag in flarden
#260 Tot grote schand van Jovis vrouw.
En daarom heb ik voorgenomen,
Op hen te wreken deze schand,
En nog hun moedwil in te tomen,
Eer dat hun scheepsvloot komt te land.
Des, om mij te verobligeren,
Doet straks* deez' aangename wind *onverwijld
In een ontzinde storm verkeren,
Die daad'lijk vloot en volk verslindt.
Laat al uw winden uit hun hollen*, *holen
#270 Die altezaam, met open mond,
Hen fluks tot aan de wolken sollen*, *werpen
Om hen te ploffen in de grond.
   'k Heb veertien schone staatjuffrouwen*, *hofdames
Die uitgelezen nymfen zijn;
De schoonste zal ik u doen trouwen,
En schenken tot uw wijvelijn.
En dat zal Deiopea wezen,
Een meisje als een kermispop,
Die 't boek van Kats* zo heeft doorlezen, *de 17e-eewse dichter Jacob Cats
#280 Dat zij 't schier zegt van acht'ren op.
Die voorts zo net kan linnen naaien,
Met klossen werken om de speld,
Borduren, stikken, kousen breien,
Dat ik met haar roep haagne-veldt*. *zij spant de kroon
In 't eind, een meid van d'andre wereld,
Die zingt en dansen kan van all's,
Die elke zondag gaat gepereld*, *met parels
Door haar, om armen en om hals.
En die niet stinkt, uit mond of asem,
#290 Naar look, naar uien, of naar kool,
Maar die steeds heeft een verse wasem,
Als van een lekkere viool.
Ja, die haar Frans en Italiaans kan,
Bijkans, of wel zo goed als ik;
En die bijna nu mee al Spaans kan,
Maar dat gaat nog maar passelik*. *matig
In 't eind, in tien, ja twintig vrouwen,
En vond je licht haar weerga* niet; *gelijke
Een man die is er mee behouwen*, *goed af
#300 Die haar eens tot zijn wijf geniet.
En ziet, die wil ik u vereren,
Om dus uw diensten te vergoen*; *vergoeden
Waardoor gij zult u stam vermeren*, *vermeerderen
Door puik van jongen uit te broen*. *broeden, voortbrengen
En dit zal zijn tot uw betaling:
Wat zegt heer Aeolus hierop?"
   "Ik was een dorperse Westfaling,
Ja d'alderdomste doeden-dop*, *sukkel
(Gaf hij tot antwoord), die zijn dagen
#310 In Christenland te voorschijn kwam,
Zo ik, 't geen gij mij op komt dragen,
Met dankbaarheid niet aan en nam.
Aan u, o koninklijke Vrouwe,
Komt alles te gebieden toe,
En mij slechts uw gebod t'onthouwen,
Zonder te vragen wat of hoe?
'k Ben reeds al lang aan u verschuldigd;
Gij hebt mij, 't geen ik ben, doen zijn,
Gij hebt mijn macht vermenigvuldigd,
#320 En doet mij maats zijn met Jupijn;
Die mij zo dikwijls, op uw bede,
Heeft aan zijn dis te gast genood,
Waar ik schier nooit weer af kan treden,
Dan dik en rond gelijk een kloot. *als een bol
Daar ik met tal van nectarkroezen,
En met de beste ambrozijn,
Mij vaak, tot barsten van mijn loesen*, *liezen?
Heb stom gezopen als een zwijn.
En al dees herelijke zaken
#330 Zijn mij van u alleen geschied;
Des zal ik steeds mijn glorie maken
Van al te doen wat gij gebiedt."
Nauw was dit compliment daar buiten,
Of hij gaf op de rots een klop,
Die straks die afgrond deed ontsluiten,
Uit welkers keel, op een galop,
De winden, als een partij drommels,
Met zulk een snorrende gerucht,
Gelijk als van een zwerm van hommels,
#340 Straks henen snoven in de lucht.
   De zee verhief terstond zijn golven,
Waardoor in 't korte menig schip
Tot in de afgrond werd bedolven,
Of stukgesmeten op een klip.
De noord- en westenwind, die loeiden
Om strijd, als op de ander aan;
In 't eind, het onweer 't geen zij broeiden,
Wierd in het korte een orkaan.
't Gejank van mannen en van vrouwen,
#350 't Geruis van golven en van wind,
't Geklap van mast, van zeil en touwen,
Dat maakte elk schier doof en blind.
Het rammelen der hagelbuien,
Vermengd met donder tegelijk,
't Gesnor uit oost, noord, west en zuiden,
Dat maakte hier een naar musijk. *muziek
De nacht die spreidd' hierop haar vlerken,
Van zwarte wolken langs de zee:
Of zo* men nog wat licht kon merken, *als
#360 Zo was 't de bliksem die het dee.
Want voor de Zon, die sloeg, op 't horen
Van zulk een ijselijk geruis,
Zijn regenmantel om zijn oren,
En pakte zich eensloegs* naar huis. *rechtstreeks
   In 't eind* het was een deerlijk leven, *kortom
Deez' arme reizigers te zien;
Waarvan vast ieder stond te beven,
Omdat de dood niet was t'ontvlien*. *ontvluchten
Aeneas zelfs, die goeie Aeneas,
#370 Die aars* op 't land zo dapper was, *anders
Stond mee, terwijl hij hier op zee was,
Van schrik te lillen als een das.
Doch zonder zich des eens te schamen,
Zo borst hij met een naar geluid,
Met bei zijn witte handjes samen,
In deese droeve woorden uit:
  "Ach! (riep hij) wie zou niet verflauwen,
Door 't naken* van deez' laatste tijd? *naderen
Waarin misschien de kabeljauwen,
#380 Ons vreten zullen voor ontbijt.
O drie-, ja viermaal zalige zielen!
Hoe lukkig waart gij in uw val,
Wijl gij voor 't Griekse zwaard mocht knielen
In het gezicht van Troje's wal!
O Diomedes! puik der helden!
En roem van 't leger van de Griek,
Zeg, waarom gij mij mee niet velde*, *versloeg
En spitte* aan uw speer of piek. *reeg
Waarom ben ik niet mee bedolven,
#390 Daar Hector ligt, met Sarpedon?
Waarom of ik mee in de golven
Van Simoïs niet sneuv'len kon,
Die toch zo menig tal van schonken* *schouder/heup
Van dapp're mannen slepen mee;
Ach! 'k was tenminste dan verdronken,
In zoeter water dan de zee.
Daar mij nu aars* niet staat voor handen, *anders
Dan dat een rog of tarrebot,
Of dat een bruinvis, scherp van tanden,
#400 Mij door zal sling'ren in zijn strot.
't Geen mij (gelijk ik u durf zweren)
Zo slecht behaagt, dat hij mij nou
Op 't hoogste zou verobligeren*, *verplichten
Die mij zo daad'lijk hangen wou."
   Terwijl hij dus stond uit te varen,
Zo komt een felle dwarrelwind,
Verzeld met vijf zes dikke baren*, *golven
En vast als dol en puur ontzind,
Deez' fijnman midden in zijn woorden:
#410 En sloeg zo hevig in het zeil,
En raasde zo in touw en koorden,
Dat 't ganse schip zo in der ijl
Bijna aan duizend splinters raakte:
De riemen stoven buiten boord,
Galjoen en achtersteven kraakte,
Janhagel schreeuwde brand en moord,
In 't eind, 't was al in rep en roeren,
De wind die dreef de zee zo snel,
Dat zij bij wijl ten hemel voeren,
#420 En dan weer ploften naar de hel.
   Drie van hun beste schepen raken
Op blinde klippen heel te schand;
Drie andre gaan hun grafstee maken,
En delven zich in 't wellend zand.
't Schip dat de trouwe Orontes voerde,
Werd van een hoog verheven golf
(Die 't schijnt dat lang al op hem loerde)
Gelijk een schaapje van* de wolf, *door
Geslingerd in zijn holle darmen:
#430 De stuurman werd gesmakt van 't roer,
Die over hals en kop, och armen!
Met schip met al ten afgrond voer:
De arme zwemmers, die geen biezen
Noch blazen hadden onder 't lijf,
Die moesten 't leven daar verliezen,
En dreven uitgestrekt, en stijf,
Onder het scheepstuig en de masten,
En onder kisten, vol van schat,
Die men, om d'overloop t'ontlasten,
#440 Ter vlugs in zee gesmeten had.
   De storm had nu het schip alrede
Waarop Ilioneus voer,
Gelijk dat van Achates mede,
Ontbloot van masten, zeil en roer;
Deez' lagen vast op zee te draaien,
Naar 't welgevallen van de wind,
Malkaar niet kunnende bepraaien*, *vastgrijpen
Al schreeuwden zij zich doof en blind.
Die* van heer Abas en de grijze *nl. de schepen
#450 Aletes waren reeds zo lek,
Dat 't water 't geen erin kwam deisen*, *erin stromen
Alreeds schier stond tot aan 't verdek*: *scheepsdek
                                      

(453-576) Neptunus, de god van de zee, raakt door alle gebeurtenissen hevig in beroering. Hij beveelt Aeolus een einde te maken aan de storm, hetgeen geschiedt.

Wanneer Neptuin, die van beneden
Een wijl dat buld'ren had gehoord,
Op 't schielijkst voor de dag kwam treden,
En met een aanzicht heel verstoord,
Zijn kop kwam steken uit de baren,
Die daad'lijk, spijt hun dolligheid,
Wel moesten op zijn komst bedaren,
#460 En tonen hem eerbiedigheid.
   Nog nauw'lijks zag hij met zijn ogen
De gans verstrooide Trojse vloot,
Of hij werd in zijn hart bewogen,
Met deernis, om hun hoge nood:
't Geen hem met hevigheid deed schelden,
Op al de winden, met malkaar,
Die zulk een tal van brave helden
Hadden gebracht in dit gevaar.
Want nademaal dat hij een vent was,
#470 Zo lijdzaam nergens naar* als Job, *lang niet zo... als
En wien ook bijster wel bekend was
Mevrouw zijn zusters boze kop,
Die hij wel daad'lijk presumeerde*, *veronderstelde
Dat hier van Causa movens* was, *veroorzaker
Zo was 't dat hij straks* commandeerde, *onverwijld
Dat daad'lijk, op dat zelfde pas*, *op hetzelfde moment
Een koppel van de stoutste winden
(Te weten die van west en oost)
Zich voor hem zouden laten vinden,
#480 Waarop hij dus* zijn galblaas looft: *op de volgende manier
   Hoe is 't? Verdoemde galgenazen!
Wie meent gij langer dat gij bent?
Van dus ontzind te liggen blazen,
Zonder dat gij mijn macht erkent.
Wat meent gij? dat ik ben gedwongen
Te zien, al oft* 't mij niet en raakt, *alsof
Dat gij uw opgesperde longen
Dus op mijn golven ijdel maakt?
Gaat gij dus zee en lucht ontroeren*? *in beweging brengen
#490 En durft gij, zonder mijn verlof,
Zo grote schellemstuk volvoeren?
De Duivel haalt, dat gaat te grof:
Ik zweer....." Hier maakte hij een clause*, *rolpauze
Want ziet, de gramschap brak zijn woord,
Doch eind'lijk na een korte pauze,
Zo voer hij met deez' rede voort:
"Gaat (zei hij) 'k wil 't u vergeven,
Maar pas wel op, van mijn gebied
Nooit weer t'ontroeren* van uw leven, *in beweging brengen
500 Want ik versta dat bruien* niet. *lastig vallen
Vertrekt, en raad uw schone koning,
Dat hij niet met de Goden gekt*, *spot
Maar dat hij aan mijn waterwoning
Zal eerbied dragen en respect.
't Is met zijn meerder kwaad te mallen*. *Het is slecht spotten met...
De grote heerschappy der zee
Is mij, niet hem te beurt gevallen;
Laat hem daarom in rust en vree,
Zich houden in zijn nare hollen;
#510 Daar lichtelijk menig zwarte kol* *heks
(Wanneer dat tuig 's nachts loopt uit krollen)
Hem geeft aubades van gelol*. *kattengejank
En laat hem daar zijn dolle winden,
Dat mee een deel canaille* is, *tuig
Voor eeuwig in hun ketens binden,
En houden in gevangenis."
   Hier liet Neptuin zijn rede leggen,
Waarop de winden allebei,
Die daar niets hadden op te zeggen,
#520 Zich aanstonds pakten aan een zij*. *aan de kant
Zo daad'lijk slonken al de baren;
Des Zeevoogts drietand en gezag
Deed in der ijl het weer bedaren,
En bracht de zon weer voor de dag.
Straks deed hij Triton, met zijn makker,
De schepen rukken van het strand;
Hij zelve werkte mee vrij wakker,
En stiet die met zijn vork van 't land.
  Het weer dan dus gestild in 't hollen,
#530 Zo liet hij langs de stille zee
Met vreugd zijn gladde wielen rollen,
En bracht het voorts in volle vree.
't Geen zonder twijfel groot vermaak was,
Voor die geen die het mochten zien;
Gelijk het mee een fraaie zaak was,
Dat straks een Triton, acht of tien,
Hem hier op deen* hun complimenten, *deden
Met grote statie en gestoet*: *gevolg
* Want weet vrij dat dit volk in Twente,
#540 Noch Drente niet is opgevoed.
De vissen zelfs, dat aars* een natie *anders
Zo stom is als de stomste mier,
Die deden hem mee een oratie
Van dankbaarheid op hun manier:
Om dat deez' storm, die hen beledigd
En deerlijk had geconturbeerd*, *verward
Door hem nu weder was bevredigd*, *tot rust gebracht
* En alles was in rust verkeerd.
   Pas even eens, gelijk 't canaille,
#550 Dat na lang morren ondereen,
In 't eind geraakt aan een bataille,
Daar men vast vecht met stok en steen,
(Want iemand die zich poogt te wreken,
Die zal, naar 't zeggen van Jan Vos*, *17e-eeuws toneelschrijver
In nood geen wapentuig ontbreken,
Want gramschap maakt de handen los)
Wanneer zij merken, dat een grijsaard
In 't midden van hen allen komt
De Cato spelen en de wijsaard,
#560 Zo staat Jan Rap straks zo verstomd,
En kijkt zo zuinig op* malkander, *naar
Als of'er gans niets was begaan;
Elk legt de schuld straks op een ander,
En zegt: Signeur, die heeft 't gedaan.
Gelijk als bang, dat hem de rakkers*, *agent
Op 't burgemeesterlijk gebod,
Straks met ee, zes van zijn makkers
Gaan slepen zouden vijfn naar het kot*. *gevangenis
Daar toch die oude man, uit goedheid,
#570 Hen liever alles pardonneert,
En met verstand het volks verwoedheid
In stilstand en in vree verkeert.
   Zo had Neptunus aan de winden,
Die oproermakers, ook gedaan:
Die hij deed door zijn komst verzwinden,
En elk zijns weegs naar huis toe gaan.
                                      

(577-744) Aeneas schepen landen op de Afrikaanse kust. Aeneas spreekt zijn mannen moed in en kijkt uit over zee om te zien of er nog andere schepen behouden zijn gebleven.

Doch ondertussen, de vermoeide
Matrozen van de Trojse vloot,
Die zetten 't vlak naar land en roeiden
#580 Naar Lybië met sloep en boot.
  Hier ziet men in een inham leggen
Een eiland dat de kust bewaakt,
En 't zeenat afkaatst op zijn regge* *rug
Waardoor 't van binnen een haven maakt.
Van wederzijds staan steile rotsen
En dubbele klippen die de lucht
Bijna als met hun kruinen trotsen*; *trotseren
Waaronder, als in een gehucht,
Bevrijd van storm of wind t'ontfangen,
#590 Men veiliglijk ten anker leit:
Van boven ziet men 't bosloof hangen,
Wiens zwarte schauw* de zee bespreidt. *schaduw
Van voren ziet men in de kaken
Van deze klippen een spelonk,
Daar zich de nimfen vrolijk maken,
En zwelgen menig koele dronk.
Hier vindt men stoelen van camillen,
Die 'k loof*, dat niet per avontuur, *geloof
Maar wel expres voor juffersbillen,
#600 Daar zijn geplant van vrouw Natuur.
Men hoeft op deze ree geen schepen
Aan touw of paal te binden, want
Daar 's niemand die die weg zou sleepen,
Zo vroom is 't volk daar van dat land.
   Hier was 't, dat slechts met zeven kielen* *schepen
De vorst Aeneas binnenkwam:
Mits hij van d'andre vrome zielen
Noch schip, noch schipsgelijk vernam.
   Straks* sprongen d'arreme Trojanen *direkt
#610 Vol vreugd op het gewenste land!
Daar zij als afgematte hanen
Zich nederspreidden op het zand.
Achaat was d'eerste, die uit keien
Het vuur in droge bladers sloeg,
Of licht, dat hij al in die tijen
Een tonteldoosje* bij zich droeg; *lucifersdoosje
Om, als 't hem lustte eens te dampen,
Wanneer daar juist geen lont en brandt,
Door keien tegeneen te schampen,
#620 Straks vuur te hebben bij de hand.
   De and'ren ondertussen halen
't Bedorven koren vast van boord,
Om dat te drogen en te malen,
Tot wering van de mag're moord. *hongerdood?
   Terwijl* gaat Heer Aeneas klimmen *onderwijl
Op een der rotsen, en hij ziet
De zee dwars over, langs de kimmen,
Of hij het schip van Capys niet
Of van Anteü;s op ziet komen,
#630 Of dat van Kaïcus. Maar neen,
Daar werd noch schip, noch zeil, vernomen,
En van die drie vindt hij niet een.
   Maar wel zo ziet hij een troep harten*, *herten
Die, van hun makkers afgedwaald,
Hem hier op strand als kwamen tarten.
   "Wel, dat je nou de Duivel haalt!
(Riep hij, hen ziende) 'k zal jou leren,
Jou krengen, hier in mijn gezicht
Zo stout te komen voltiseren*": *rondspringen
#640 En met* zo greep hij boog en schicht, *direkt
Die hem de trouwe Achates nadroeg,
Waarmee dat hij 'er een doorschoot,
En al de rest voorts zo lang najoeg,
Tot hij er eind'lijk zeven dood
In min dan niet* ter aarde velde: *in minder dan geen tijd
Hiermee was hij van 't jagen zat,
Mits hij net zo veel herten telde,
Gelijk hij schepen bij zich had.
   Hierop zo stapt hij naar de haven,
#650 En deelt die* aan zijn makkers om; *nl. die herten
Gelijk alsmee om hen te laven
Een ton twee drie met ouwe mom*, *soort bier
En ettelijke voedervaten
Met Spaanse wijnen en met sek*, *soort wijn
Die hem Acestes had gelaten,
Als tot een fooi op zijn vertrek:
Hierna, om hun wat moed te geven,
Spreekt hij hen aan, op deze trant:
   "O makkers! die met mij uw leven
#660 Gerukt hebt uit de Trojse brand,
Gij, die met mij van* wind en golven *door
En van zo menige tempeest,
Gelijk als schaapjes van de wolven,
Tot nog toe zijt vervolgd geweest, -
Houd moed, 't geluk dat wil verkeren:
De Goden, schijnt het, worden moe
Van ons dus lang te tormenteren*, *kwellen
En leggen ons een uitkomst* toe. *uitweg
Gij hebt, met mij, de nare Scyllen* *gevaarlijke rots bij Messina
* #670 (Daar 'k loof* dat menig helse geest *geloof
In duist're klippen ligt te gillen)
Al bijster dicht omtrent geweest:
Gij hebt met mij, die met u heen toog,
't Gebergt van Polypheen* gezien, *de eenogige Polyphemos
Dat lompe bakbeest, met zijn eenoog,
Dat ons als duivel weg deed vlien*. *vluchten
En dit zijn we voorbij gekomen,
Als dapp're mannen als wij zijn,
Pas even eens*, gelijk als dromen, *precies zoals
#680 Daar niet* van nablijft dan de schijn. *niets
Houd moed dan, nog eens, rotgezellen*! *wapenbroeders
Het zal, als gij 't uw kinders meugt
In 't hoekje van den haard vertellen,
U licht nog strekken tot geneugt.
Na zo veel bijstere gevallen*, *lotgevallen
Na zo veel sukk'len om en om,
Gesold, gekaatst gelijk als ballen,
Zo streven wij naar Latium, -
Waar ons een rustplaats is beschoren
#690 Van* de bestuurders van 't geval*; *door    *lot
En waar men, als een Babels toren,
't Oud Troje weer herbouwen zal.
Sa*, wil de droefheid dan verdelgen, *vooruit
En laat ons eens een kelk vijf, zes
Hier in het groen gaan zitten zwelgen
Op ons geluk en 't goed succes."
   Dus spreekt hij, lachend met zijn ogen,
Maar krijtend* binnen in zijn hart, *huilend
Waaruit de vreugd lang was vervlogen,
#700 En plaats gemaakt had aan* de smart. *voor
   Straks* valt men aan het herten villen, *onverwijld
Tot menig delicaat gerecht;
Men hakt door ribben, spier en billen,
Trots* enig slager of zijn knecht. *beter dan
De een steekt het lillend vlees aan speten*, *spit
Een ander brengt de pot te vuur;
In 't eind, men maakte dat het eten
Was, op zijn Frans, gaar in een uur.
   Hierop zo teeg* men aan het schransen, *ging
#710 De minste at bijna voor tien;
Elk liet zijn kakebenen dansen,
Dat het een lust was om te zien.
Zo gaf men kracht aan maag en darmen,
Waartoe een kroes met verne* wijn, *oude
Die hen de oren kon verwarmen,
Hen ondereen deed vrolijk zijn.
   De honger dus gesteld tevreden,
En dis en schotels weggezet,
Zo trekt* men, in het lang en brede *gaat
#720 (Gelijk als tot een nabanket)
Van de verdoolde maats te spreken:
Niet wetend, tussen vrees en hoop,
In wat gat dat zij mochten steken,
Of waar zij waren op de loop.
D'een zegt: zij zijn al lang verzopen;
Een ander zegt: zij zullen wis
In and're havens zijn gelopen;
Een derde, die wat vromer is,
Gaat voor hun ziel een Ave* lezen, *in feite een katholiek gebed
#730 Of mompelt zachtjes zijn getij*; *idem
Een vierde, om mee niet stil te wezen,
Die hangt er 't Pater Noster* bij. *idem
Maar boven al, de vrome Aeneas,
Die toonde wel, door zijn gezucht,
Hoe bijster dat zijn hart gedwee* was, *onderworpen
En hoe bekommerd en beducht
Hij in zijn ziel was, om de brave
Orontes, die met Amycus,
Licht nu al lei in zee begraven;
#740 Dank heb hier voor Heer Aeolus.
Met deze, trekt* hij ook met enen, *begint
't Geval van Lycus, en Cloant,
En dat van Gyas, te bewenen,
Zo derelijk geraakt van kant.
                                      

(745-1044) Venus, de moeder van Aeneas, vraagt aan Jupiter om hulp voor de Trojanen. Jupiter voorspelt haar, met veel treffende details, een grote toekomst voor het nieuwe Troje, dat door Aeneas gesticht zal worden. Intussen gaat Mercurius ervoor zorgen dat de Trojanen gastvrij onthaald worden in Carthago.
   Doch dit liep nu bijna ten ende,
Wanneer Jupijn, juist bij geval,
Kwam uit zijn troon zijn oog te wenden,
Langs zee en aard', langs berg en dal;
Om* zien, of alles hier beneden *om te
#750 Noch wel en in goe orde stond;
En na* hij nu bijna alrede *nadat
De ganse aardkloot in het rond
Had met zijn God'lijk oog doorlopen,
Zo blijft hij op het schielijkst staan,
En staroogt met zijn blikken open
Op 't landschap van de Lybiaan,
Wanneer vrouw Venus, in haar ogen
Van tranen bigg'lend en beklad,
(Die zij expres niet af wou drogen)
#760 Met deze rede tot hem trad.
   "O gij! die hier zo wel als onder
Op 't aardrijk ieder wetten geeft,
En voor wiens bliksem en wiens donder
Het alles siddert, lilt en beeft:
Wat heeft, ik bid u, mijn Aeneas
Met zijn Trojanen u gedaan?
Dat gij op die verdoemde zeeplas
Hen dus als honden laat vergaan?
Dat gij hem met zijn arme makkers,
#770 Dus dolen doet van oost tot west?
Gevolgd als van een troep met rakkers,
Een volk, veel slimmer* dan de pest. *kwader
En dat men, om haar uit Italje
Te houden, hen uit enk'le spijt*, *wrok
Gelijk als heiens* of canaille, *heidenen
Van alle kant de pas af snijdt:
Is dat dan uw belofte houwen?
Is dat hen hand'len* als een vrind? *behandelen
Ach! op wiens woord zal men dan bouwen,
#780 Zo men Jupijn op leugens vindt*! *betrapt
Gij had mij meer als eens gezworen
(Maar je houdt je woord gelijk een vrouw)
Dat 't zaad, uit Teucrus' stam geboren,
In 't eind nog eens opbor'len zou:
En dat uit haar dat heerlijk Rome,
Daar men zo veel van heeft gekout*, *gebabbeld
(Hoewel 't slechts sprookjes zijn, of dromen)
Noch eens zou worden opgebouwd;
't Welk daarna alles zou regeren,
#790 En spelen overal de baas,
Waar het zijn wapens slechts zou keren;
Maar ja, zo vangt de koe een haas.
Want gij, o vader! laat dit steken*, *laat zitten
En lijkt daar dwars van af te zien;
Want 'k zie, voor mij, geen enig teken,
Dat dit ooit zal, of kan geschien*. *geschieden
   Dit placht wel eer mijn troost te wezen,
Wanneer ik dacht aan Troje's val.
Wat ligt gij (zei ik vaak) te vrezen?
#800 Hoe Venus! ben je zot of mal?
Denk dat je hebt vier witte voeten*, *erg in de gunst staan
Denk: God Jupijn is uw papa,
Die zal dit onluk wel verzoeten,
En schaffen weer geluk daarna.
   Maar, ach! hoe ging dit uit mijn gissen!* *wat zat ik ernaast
Want ziet, daar wordt een deel van haar* *hen
Vast opgevreten van de vissen,
Terwijl de rest nog hier en daar
Rampzalig ligt op zee te zwerven:
#810 En waar wil dit, o Vader! heen?
En wat zal ik toch hopen derven*, *missen, verliezen
Uit zo veel ramp en moeilijkheen?
   Antenor gaf het aan de Grieken,
Wanneer hij hun geweld ontvlood,
Heel op een aar* fatsoen* te roeken*, *andere manier    *zorgen
Wanneer hij over gracht en sloot,
Dwars door Illyricum dorst* streven, *durfde
Waar de Timavus rijst vandaan,
Tot waar hij weer zijn tol komt geven,
#820 Vol eerbied, aan de oceaan.
En daar heeft deez' wel kunnen stichten,
Dat wijdberoemd Batavium,
Dat al de wereld schier doet zwichten,
En kijkt naar land noch steden om.
Daar heeft hij, met zijn onderdanen,
Zich toen wel zacht terneer gesteld
En sloeg, ter ere de Trojanen,
De Trojse wapens op zijn geld.
Daar hield hij hof en land en woning;
#830 Daar maakt' hij schatting en tribuit;
En zoop en dampte als een koning,
En lachte al de wereld uit.
En deez' nochtans, o grote Vader!
Die kent gij mee wel, naar ik gis,
En weet, dat hij slechts een verrader,
En maar een rechte vuilik is.
   Maar wij in 't tegendeel, die roemen
Van het geslacht der Goon* te zijn, *goden
En die onz' naam wel mogen noemen,
#840 Als kind en kindskind van Jupijn,
Die worden dus helaas! verstoten,
Verschopt, beknort, bespot, benijd,
En raken vaderland en vloten,
Ja eind'lijk, 't hele hachje kwijt.
En dat alleen, door pure boosheid,
Van een, die in haar razernij,
Ons steeds vervolgt met zo veel loosheid,
Om dat ik mooier ben dan zij.
En die daarom wel derft gaan zweren,
#850 Dat ik een hoer ben in mijn vel;
Maar 'k ben, Godlof, een vrouw met eren,
En al de wereld kent mij wel.
En ziet, dat moet ik al verdragen,
Maar dat* ik ook eens spreken dorst, *als
Ik zweer, daar zou wat anders wagen*; *in beweging komen
Maar ik verkrop het in mijn borst.
Doch gij, die dit behoort te weren,
O grote Vader! zie dit aan,
Alsof 't je niet ging aan je kleren,
#860 En laat mijn vrome zon vergaan.
En is dit dan tot zijn beloning?
En voor al zijn godvruchtigheid?
En, in het eind, is dit de kroning,
Die gij mijn bloed hebt toegezeid?"
   Jupijn, door dit discours bewogen,
('t Geen zij al snikkend bracht ten end)
Die zag haar aan met dat paar ogen,
Die, als hij die op 't aardrijk zendt,
Straks storm en nevel op doen klaren:
#870 Hij zag haar dan een wijl tijds aan,
En trok in 't eind dus uit te varen:
   "Foei, foei, het zou te lelijk staan,
Dat iemand u dus zag staan janken
En balken als een nuchter kalf, -
Kom Cytherea! staak dit janken,
En toon ten minste, zo je half,
Dat je niet heel bent zot geworden;
Vrees niet: al 't geen u is beloofd,
Dat zal u zekerlijk geworden,
#880 Dat zweer ik nog eens bij mijn hoofd."
"Schep moed", (dus voer hij voort te snakken)
En met een zoen, die hij haar gaf,
Trok hij zijn neusdoek uit zijn zakken,
En droogde haar de konen af.
"Schep moed! Gij zult nog met uw ogen
Dat langbeloofd Lavinium
Tot aan de sterren zien verhogen,
En tarten het oud Ilium.
Gij zult uw zoon die stad zien bouwen,
#890 En heersen daar als oppervorst;
En 't zal mij nimmermeer berouwen,
Dat ik u zulks beloven dorst.
   Doch om het u recht uit te leggen,
Zo moet gij weten, eer hij daar
De eerste steen nog van zal leggen,
Dat hij door menig groot gevaar,
Door menig scherp gedopte* lansen, *in een vloeistof gedoopt
En zwaarden, meer dan tien dozijn,
En pieken heen zal moeten dansen,
#900 Ja dikmaal fel in 't nauw zal zijn.
Want ziet, hij gaat een volk bestrijen,
Dat zulke domme slagen slaat,
Dat iemand, die die niet kan mijen*, *ontwijken
Daar dikwijls arm en benen laat.
Maar weet dat hij die zo pareren,
En naar de kunst verzetten zal,
Dat hij hun mores zal doen leren,
En jagen hen uit stad en wal.
Na deez' barbaren uit te roeien,
#910 Zal 't aardrijk (dat mijn voetbank strekt)
Tot driemaal in de zomer bloeien,
En driemaal zijn met sneeuw bedekt,
Dat is te zeggen net drie jaren,
Niet eenen dag noch min noch meer,
Die zullen ermee henen varen,
Terwijl dat hij, als opperheer,
Zal binnen Latium regeren.
   Maar voor mijn heer zijn zoon, Ascaan,
(Die men Ilus placht te nomineren,
#920 Zo lang men Ilium zag staan,
Maar die nu Iülus herdoopt is)
Die zal de jaren tweemaal tien,
En daar dan nog tien aangeknoopt is,
Zich Koning van Lavinje zien.
Wiens troon (zijt des niet eens verwonderd)
Hij brengen zal in Alba's wal;
Waar 't zaad van Hector wel drie honderd
Jaar achtereen regeren zal.
Tot dat een kwezel* of een klopje*, *vrome vrouw (negatief)
#930 Of eer een koninklijke Non,
Twee kinders werpt op een Galopje,
Die zij bij Mavors overwon.
   Hierna zal Romulus, eens rossen
Wolvins beminde voesterling,
En bij de beesten opgewossen*, *opgegroeid
Dit rijk aanvaarden en zijn kring
Van 't oosten tot het west uitbreien;
En de Romeinen naar zijn naam
Genoemd, aan alle zijen
#940 Bekend doen maken door de Faam.
   Ja zelfs mevrouw mijn Gemalinne,
Die nu zo leit de beest en speelt*, *de beest ligt te spelen
En zo veel garen ligt te spinnen,
Dat het mij zelfs al lang verveelt,
Die zal dan beter zijn beraden,
En water gieten op haar gal;
Mits zij, met mij, de Roomse Raden,
En Rome zelf opkweken zal.
   Hierna zult gij nog zien met enen,
#950 Hoe dat Assaracus' geslacht
Het hof van Phitye en van Mycene,
Zal hebben tot de val gebracht,
En over Argos zal regeren.
Hierna zal Keizer Julius
Wiens stam correct zal descenderen* *afstammen
(Uit de Trojaanse Julius)
Zijn Rijk met d'oceaan bepalen*, *begrenzen
En met der sterren krijts* zijn naam, *firmament
En zo veel roof uit 't Oosten halen,
#960 Dat tot in eeuwigheid de faam
Nooit van zijn eer en lof zal zwijgen;
Waardoor hij in het hemelsvak,
Zal bij de Goon een plaats verkrijgen,
Gelijk zijn naam in d'almanak.
   Dan zal de krijg een eind verkrijgen.
Dan zullen trommels en trompet
Gelijk als moffen moeten zwijgen,
En niemand jagen uit het bed.
Dan zullen al die grote heren,
#970 Als kapiteins en luitenants,
Haar bottertje* zo vet niet smeren, *boter
Maar droog brood vreten langs de schans.
Dan zal men vaandrigs en soldaten,
Dat nu een volk is van waardij,
Zien lopen beed'len langs de straten,
Of zien staan rukken aan een hei*. *op een houtje bijten
Dan zal men menig leren kolder*, *kledingstuk van soldaten
En menig brave wapenrok,
Zien hangen rotten op de zolder,
#980 Of gans vermolmen in een hok;
Dan zal men piek, noch zwaard, noch degen;
Dan zal men harnas noch pansier*, *pantser
Niet hoeven schoon of glad te vegen,
Want uitgeblust is 't oorlogsvier*. *vuur
Vrouw Vesta, met de grijze trouwheid,
En Remus, met zijn broer Quirijn,
Die zullen dan gaan in haar bouwtijd, *oogsttijd
En overal de bazen zijn.
Het slot van Janus' tempeldeuren
#990 Zal nacht en dag vernageld* staan; *afgesloten
De razernij zal zich verscheuren
En aan zich zelf de handen slaan,
Zo zij haar klauwen los kan krijgen,
Die op haar rug geketend zijn;
In 't eind, de dolle twist zal zwijgen:
En geven rust aan 't mijn en dijn.
   En dit zal dan de glorie wezen,
Die gij, o dochter! uit uw zon
En uit zijn zaad zult zien verrezen,
#1000 Gelijk een welverdiende loon.
En dit is dan, na lang beramen,
Mijn laatst, mijn uiterste besluit."
   Hierop riep Venus drie maal Amen,
En daar mee was dat praatje uit.
   Jupijn dan, zoals dit ten end was,
Ontbiedt terstond vrouw Maya's zoon,
Die in zijn tijd een snaakse vent was,
Hoewel hij neef was van de Goon.
Want wijl hij was Mercuur geheten,
#1010 Zo werkte hij ook menig kuur;
En maakte 't aan zijn ooms en peten,
En aan zijn moer vaak vrij wat zuur.
Want 't liegen, 't kakelen en 't klappen,
Het dobb'len, stelen, kijven, slaan,
Het sjach'ren, en het koopmanschappen*, *handel drijven
Komt altemaal van hem vandaan.
Want van hem komt het woord Mercator,
't Welk, als het wel wordt uitgeleid* *uitgelegd
Door een Notaris of Translator,
#1020 Een koopman is in 't Duits gezeid.
Maar 't beste van zijn fielterijtjes,
Was dat hij, *zelver voor zijn vaar, *zelfs
Sterk handel dreef in kopp'larijtjes,
Want daarin was hij makelaar.
   Doch om niet van deez' vent te dromen,
Zo laat dit hier genoeg van zijn:
Deez' dan (gelijk ik zeg) gekomen
Bij zijn heer vader, God Jupijn,
Kreeg daad'lijk last* van heen te rennen, *opdracht
#1030 Naar mevrouw Dido's groot gebied,
(Die ik u daad'lijk zal doen kennen,
Indien 't mij niet uit 't hoofd en schiet)
Om haar, met al haar Cartagezen,
(Dat aars een volk was, in die tijd,
Zo bars als Turken of Chinezen)
Te brengen tot meedogendheid,
Omtrent onz' arme Trojanen;
Die anders, zonder God Jupijn,
Van die verdoemde Tyrianen
#1040 Licht lang gehangen zouden zijn.
Maar heer Mercuur zijn ambassade* *gezantschap
Die hem naar wil en wens verging,
Deed dat hen Dido in genade
(Gelijk gij horen zult) ontving.
                                      

(1045-1396) Venus neemt de gedaante aan van een jonge Carthaagse vrouw en stelt in die gedaante Aeneas - die haar niet herkent - gerust.
   Mijnheer Aeneas, ondertussen,
(Die lichtelijk die ganse nacht
Slechts had geslapen op een kussen,
En die vrij slechtjes doorgebracht)
Gaat eer de droes* zijn schoenen aanhad*, *voor dag en dauw?
#1050 Verzelschapt met Achaat alleen,
Waaraan hij steeds een vrind en man had,
Heel vroeg wat landwaards binnentreen*; *treden
Om t'onderzoeken en te vinden,
Waar dat zij zijn en in wat oord:
En of dit land aan vreemd of vrinden,
Aan Turk of Christen toebehoort:
En of hier beesten (mits hij d'akkers
Gans woest en onbearbeid zag)
Huishielden; om zijn and're makkers
#1060 Zulks aan te dienen op de dag.
   Nadat hij dan zijn zeven schepen
Had in de schaduw van het woud,
En onder het gebergt doen slepen,
Zo stapt hij onbevreesd en stout*, *dapper
Met zijn Achaat, langs veld en paden,
Gewapend met een schicht of twee,
En met een achtvoets estokade*, *zwaard
Die lang verroest was in de schee.
   Na hij door veel bewossen* wegen *omzoomd, beschaduwd, lommerrijk
#1070 Geslenterd had, een uur vijf, zes,
Zo komt hem op het schielijkst tegen
De aangenaamste jageres,
Die ooit een boog of pijl hanteerde,
Gedost in een Spartaans gewaad,
Waarin zij zo galant pareerde*, *prijken
Dat het gezicht van onze maat
Haar voor Diaan* begon te keuren; *Diana, de godin van de jacht
Hoewel het inderdaad mevrouw
Zijn Moeder was, die, om de geuren*, *voor de grap
#1080 Haar zoon dit potsje spelen* wou. *deze grap uithalen
   Hij, die haar in deez' schijn niet kende,
Stond vast haar kleding aan te zien,
Die vrij wat dartel aan twee enden
Ontdekte beide haar blote knien;
Wanneer zij naar hen toe kwam treden,
Met 't haar wuft in de lucht verspreid,
En hen begroette met deez' rede:
   "Hou, jongelingen! wie gij zijt!
(Dus sprak zij met zo lekk're woorden,
#1090 Als of zij muscuserwten at,
Waardoor Aeneas, die ze hoorde,
Schier al zijn tegenspoed vergat)
Hebt gij (herriep ze) in uw passage* *in het voorbijgaan
Een van mijn speelnoots niet gezien?
Die jagende in deez' bossage,
Een hert of zwijn vooruit deed vlien?"
   Dit vroeg zij; en mijn heer, de vrome
Aeneas, riep haar dit weer toe:
"'k Heb hoofd noch staart van haar vernomen,
#1100 O schone! die ik niet weet hoe
Dat ik hier best zal tituleren,
Of als een mens of als Godin:
Nadien ik wel zou derven zweren,
Dat ik u meer dan god'lijk vin.
Want ik zie in uw lazuren ogen
Iets blinken, dat niet menselijk staat,
En dat mij maakt als opgetogen,
Ja dwars door al mijn ribben gaat.
Uw lipjes, roder dan koralen,
#1110 Die maken zulken soeten lach,
Dat Heintje pik mij wel moet halen,
Zo 'k ooit zo hupse deerne zag.
Gans seldrement! wat zoeter wezen!
Recht als een poppetje van was!
Wie kan u aanzien en niet vrezen,
Zo straks verbrand te zijn tot as?
Je spraak, je kleding en je minen*, *gelaatstrekken
Die zwijmen vrij wat naar 't Spartaans;
Maar schoon* jij 't mij zwoert met je tienen, *al zou je
#1120 Zo lijk je mij niet Afrikaans.
In 't eind, ik zie iets in u blinken,
Dat ruikt naar 't maagschap van Jupijn*; *verwantschap
Of ik wil daadlijk wel versinken,
En niet meer heer Aeneas zijn."
   "Ei, dat belieft je zo te zeggen."
(Viel hem vrouw Venus in zijn woord)
"Doch, 'k bid u, ons eens uit te leggen,
(Dus voer haar zoon weer daad'lijk voort)
O schone, die 'k dan zo zal laten,
#1130 Waar en in wat land dat wij zijn?
Bij Turken, Heidens of Crowaten,
Of waar omtrent de middellijn*? *evenaar
Want ik zweer, wij weten 't geen van allen;
Wij zijn hier door een zwaar tempeest,
Door onluk op de kust vervallen,
En kennen hier noch mens noch beest;
Ik bid u, wilt mij dan vertonen,
Bij wat voor landslui dat ik ben;
En d'hemel zal u daarvoor lonen
#1140 Wijl ik het zelf niet doen en ken."
   Hierop hief* Venus dus te spreken: *begon
"'t Is uw beleefdheid, jonge heer!
Of eer, het zijn uw hoofse trekken,
Waardoor gij mij zo grote eer,
Die ik niet waard ben, komt te geven."
   Hierop zo boog zij knie en stuit,
Terwijl haar zoon, die wel kon leven*, *goede manier had
Meespeelde, 't beentje achteruit.
   "'t Is hier (dus voer zij voort te zeggen)
#1150 Der juff'ren mode, in ons land,
Dus met een koker op de regge*, *rug
Met boog en pijlen in de hand,
Op hert en hind te lopen jagen,
Gelijkerwijs gij mij nu ziet.
   Doch om t'antwoorden op uw vragen,
Zo weet dat gij 't Cartaags gebied,
En 't Tyriaanse Rijk bewandelt,
Daar 't volk vrij korsel* is van bloed, *opvliegend
En mits het sterk in wapens handelt,
#1160 Zo dom als enig mof of knoet*. *scheldwoord voor Duitsers
   De stad, die eer Agenor stichtte,
En daar vrouw Dido nu gebiedt,
Die voor haar broeders haat moest zwichten,
Die is 't, die gij van verre ziet.
   Zo 'k dacht, gij niet met mij wou gekken,
'k Zou van die koninklijke vrouw
U hier d'historie eens vertrekken,
Daar men 'n roman uit maken zou."
   "Geenszins, o schone Tyriane!
#1170 Ik bid u, zijt des niet beducht,"
(Antwoordde 't heerschap der Trojanen)
"'k Wil van gelijken*, om de klugt, *eveneens
De mijne mee wel eens verhalen:
Waar 'k wel wil wedden om een vaan*, *een pot bier
Dat d'uwe niet eens bij zal halen,
Al loeg j'er nog de helleft aan."
   "Wel laat eens zien, wiens best zal wezen
(Herriep zij, en begost* aldus): *begon
   "De schoone Dido was voor dezen
#1180 De bedgenoot van Sicheus;
Aan wien haar vader en haar moeder
(Vermits men niemand rijker von*) *vond
Haar huwelijkten; maar haar broeder,
De schellemse Pygmalion,
Door vrekke geldzucht aangedreven,
Die bracht hem in de tempel om;
En nam hem door een steek het leven,
Die ging door 't Pericardium*. *hartstreek
   Zijn bruid, die deze dood zeer drukte,
#1190 Wierd des bijna ontzind en dol;
Weshalven zij haar haar uitrukte,
Bij menig schone handen vol.
Zij wou getuigenis doen beleggen*, *vastleggen
Van deze goddeloze moord;
Maar niemand dorst er een woord zeggen
Want elk was bang voor galg en koord.
Dus bleef dit schelmstuk lang verborgen,
En zij vol wanhoop, dag aan dag.
   Nu beurde* 't eens, op zek're morgen, *gebeurde
1200 Dat zij, terwijl z'in 't dromen lag,
Haar man zich voor haar zag vertonen,
Heel naar en gans bebloed en bleek;
Zodat hij met zijn holle konen
Bijna een bare droes geleek.
Deez' ging haar in het breed vertellen,
Wat onrecht dat haar broeder had,
Hem dus te zenden naar de hellen,
Waar men te brood en water zat.
Hierop ried hij haar voort te vluchten
#1210 (Vermits hij zorg droeg voor zijn vrouw)
Uit vrees, gelijk het stond te duchten,
Dat het haar mee eens kosten* zou. *het leven kosten
Een grote lengte van pistolen*, *goudstuk
Die men al over* duizend jaar, *voor
In diepe kuilen had verholen,
Die toonde hij hierop aan haar;
Om overal te kunnen leven,
Waar het haar lustte heen te vlien.
   Vrouw Dido, die vast lei te beven,
#1220 En die de vent niet aan dorst zien,
Lag vast gedoken in de deken,
Maar toen zij hoorde het geluid,
Dat hij van geld begon te spreken,
Zo stak ze haar kop ter bedden uit,
En wenste hem een goede morgen:
Maar hij, wiens boodschap was verricht,
Bleef d'antwoord hiervan aan hem* borgen*, *haar?    *schuldig
En pakte zich uit haar gezicht.
   Hierop gaat ze haar vertrek beramen,
#1230 Met alles wat zij bergen kon.
Het halve rijk liep daad'lijk samen,
En wou, om van Pygmalion
De wrede tirannie t'ontvlieden,
Haar volgen over land en zee.
   Hierop zo maakt men'op haar gebieden
Straks volk en geld en schepen ree*, *gereed
Die in het eind ter zeewaard rukten,
Onder haar vrouwelijk bestier:
Het welk haar zo voorspoedig lukte,
#1240 Dat zij in 't kort behouden hier
Aan Lybien te lande raakte,
Waar gij Carthago, nu herbouwd,
(Daar d'ossenhuid de krijts* van maakte) *omtrek
Zo heerelijk, van ver aanschouwt.
   Maar gij! wat zijt gij toch voor kwanten?
Kom, zeg mij nu ook eens in 't end,
Waarheen gij dus loopt lanterfanten?
En van wat ambacht dat je bent?"
   "Ik zal 't, o schone! u verhalen,"
#1250 (Antwoordde Aeneas, met een zucht)
"Wij zijn, 't is waar, niet uit Westfalen,
Maar uit een ander land gevlucht,
Waar ons de Griek uit heeft verdreven,
En waar door zwaart, door moord en brand,
Meest al mijn nichten en mijn neven,
Zijn derelijk geraakt aan kant.
   Indien de naam van 't ouwe Troje
(Dat eertijds zo doorluchtig was,
Eer het de Griek kwam uit te rooien*, *roeien
#1260 Doch nu slechts stof en puin en as)
U ooit ter ore is gekomen,
Zo hebt ge, o Goddelijke vrouw!
Zijn ondergang wel mee vernomen,
Die ik u aars verhalen zou.
   Ik ben de vrome heer Aeneas,
Die met zijn huisgoon en een vloot
Van twintig schepen lest op zee was,
Alleen ontvlucht uit deze nood.
Doch, hoewel dat mevrouw mijn moeder
#1270 Ons had gezworen vrijgelei,
Zo heeft een storm, die veel verwoeder
Dan hij wel goed was tegen mij,
Ons hier alleen, met zeven kielen,
Gesmeten aan het barre strand;
Terwijl onz' and're vrome zielen
Vergaan zijn in 't gezicht van 't land.
Daar ligt nu al dat werk in flerden*, *flarden
Dat mij zo schoon gelukken zou;
Italië zou mij gewerden*, *toevallen
#1280 Naar de beloften van een vrouw:
Daar zou men Troje zien verrezen,
Daar zou men stichten een nieuw Rijk,
Daar zou Aeneas koning wezen, -
Maar 'k bid u, zie eens, hoe 'k hem lijk.
Want 'k loop hier schraal en naakt en arrem,
Met duit noch stuiver in mijn zak,
Gans hol van maag en leeg van darrem,
Gelijk een pure schobbejak,
In deze wildernis te zwerven,
#1290 En dat zou zijn die dapp're man,
Die kroon en scepters zou doen erven;
Ik bid u, zie mij dat eens an."
   Vrouw Venus, wijl hij dus van 't klagen
Begon te maken een begin,
Die kon zulks langer niet verdragen,
Maar viel daar met deez' woorden in:
   "'t Zij, fijnman! wie gij ook mocht wezen,
Zo dunkt mij, dat ik heel wel weet,
Dat gij geen Goon meer hebt te vrezen,
#1300 Noch enig onheil, smaad noch leed.
Want dat durf ik u wel beloven,
Dat u dit land, zo wreed in schijn,
Zo gij bij Dido trekt ten hove,
In alle ding zal gunstig zijn.
Voorts, om u 't hart gerust te stellen,
Zo boodschap ik u, dat uw vloot,
Met al uw trouwe metgezellen,
Heelhuids ontsnapt zijn* uit de nood, *eigenlijk: is
En reeds zijn in behouden haven.
#1310 Want indien dat mijn bestevaar
(Die, eer hij dood was en begraven,
Ging voor* een meester-tovenaar) *doorging voor
Zijn kunst, die nimmermeer kan liegen,
Mij recht en zuiver heeft geleerd,
Zo let eens, hoe die zwanen vliegen,
Die gij van verre contempleert*." *ziet
   "Ik contempleer (zei hij) geen zwanen."
"Wat (vroeg zij) contempleer je dan?"
"Ik zie (zei 't heerschap der Trojanen)
#1320 Die vogels ginds voor ganzen an."
"Voor ganzen? (zei zij), 'k loof* je zot zijt." *geloof
"Ja ganzen," riep hij wederom.
   Vrouw Venus, om deez' grote botheid,
Die keerde zich van schaamte om,
En zei: "'t Mag zijn, dat jij* Trojanen *jullie
Dat tuig tot jouwent* ganzen heet, *bij jullie
Maar hier tot onsent zijn het zwanen,
Zo ik altijd niet beter weet.
Doch 't zij dan wat zij wezen mogen,
#1330 Gij ziet altijd wel, met wat vaart
Dat zij zich in de lucht verhogen,
En dan weer dalen heel op aard,
Gij ziet wel dat zij dapper blij zijn,
Om dat zij d'arend zijn ontsnapt,
En dat zij van zijn klauwen vrij zijn,
Waarmee hij naar hen heeft gehapt?
Zo zijn uw makkers van gelijken*, *op dezelfde manier
Die ik u zweer, dat nu alree,
Vol vreugd voor 't land hun zeilen strijken,
#1340 Of reeds al liggen op de ree.
Gij daarom, keert vrij naar dat pad toe,
Dat gij daar ginder voor u ziet,
En draaft, op een galop, naar stad toe,
En kreunt* u met je schepen niet." *bekommer
   Dit zeggend, koos zij, zonder groeten,
Het hazenpad, maar zeker licht,
Dat haar van 't hoofd liep tot de voeten,
Trof onze maat zo in 't gezicht,
Dat, en door 't zwieren van haar rokken,
#1350 En door een zek're zoete geur,
Die in zijn neus vloog uit haar lokken,
Hij stond te gapen als een scheur,
En bleef, gelijk een zot, staan kijken:
Doch, wijl zij door haar fiere tred
Hem een Godin begon te lijken,
En dat hij haar, daardoor, temet
Begon voor zijn Mama te kennen,
Zo deed hij haar, op een galop,
Deez' klacht kort op de hielen rennen,
#1360 En stiet deez' woorden uit zijn krop:
"Ach! (riep hij, toen zij weg ging peuren*) *er vandoor gaan
Ach, waarom, mijn mamaatje lief!
Speelt gij mij altijd zulke geuren*? *poets
Dat gij mij als een schelm of dief
Niet toelaat u te mogen spreken?
Maar altijd in een valse schijn
U zelf als voor mij gaat versteken
En nooit aan mij bekend wilt zijn?
Ach! zal ik u dan van mijn leven
#1370 Niet eens omhelzen als uw zoon.
Zal ik dan nooit een kusje geven,
Op uw roosversierde koon?"
   Dus trok hij op haar uit te varen,
Maar wijl zijn klacht geen werking had,
Zo moest hij wel van zelf bedaren,
En volgen voort zijn weg naar stad.
   Doch Venus, wijl zij zijn aan 't trekken,
Die gaat zich om de zekerheid,
Met zeker soort van nevel dekken,
#1380 Die, schoon zij door haar dikkigheid
Haar voor 't zesicht van elk bevrijdde,
(Gelijk een zaak, noodzakelijk,
Om alle schelmerij t'ontmijden,
Die zeer gemeen was in dat Rijk)
Nochtans van hunlien* kant zo klaar was, *hun
Dat zij een ieder kunnen zien:
Om zo, indien er wat gevaar was,
Onzichtbaar weg te kunnen vlien.
   Zij zelver gaat naar Paphos varen,
#1390 En ziet haar schone tempel weer,
Waar daag'lijks honderd rijke altaren
Met amber smoken tot haar eer.
En waar zij, op haar troon gezeten,
Verzelschapt met haar zoon Cupied,
De min met lepels geeft te eten,
Aan ieder die de mond slechts biedt.
                                      

(1397-1756) Aeneas en Achates zien vanaf een heuvel Carthago liggen. Beschermd door een wolk die hen omgeeft gaan de stad in en betreden de Junotempel die tot hun verbazing is versierd met voorstellingen uit de Trojaanse oorlog.
   Doch ondertussen, onze kwanten
Die stappen vrolijk steewaard aan,
Gelijk een koppel lanterfanten,
#1400 Die om een avontuurtje gaan;
En raken eind'lijk aan het klimmen,
Op zeek're berg, die heel omlaag
De menschen lijken deed als schimmen
En die, bijzonderlijk bij daag,
't Gezicht tot in de stad deed reiken:
Die in het naaste dal gebouwd,
Van boven toeliet te bekijken,
Al wat ze in zich besloten houdt.
   Hier maakten onze twee passanten
#1410 Een weinig halte, wijl hun oog
Rondom de stad, aan alle kanten,
Langs vest, langs mark, en straten vloog.
De vorst, in* d'omtrek te beschouwen, *terwijl hij enz.
Staat gans verwonderd en verbaasd,
Om zo veel heerlijke gebouwen
En zo veel poorten, net geplaatst.
Hoe dat de Tyriërs krioelen
En bezig langs de straten vlien,
Hoe dat zij draven, werken, woelen,
#1420 Dat was de vorst een lust om zien.
   Hier zit een deel een muur te maken,
Ginds ziet men'er in 't verschiet een deel,
Die tichels* leggen op de daken, *dakpannen
En bouwen vesting en kasteel.
Daar ziet men grote stenen rollen,
Hier heit men masten in de grond,
Ginds rukt men dapper aan katrollen,
Hier maakt men 'n vierkant, daar een rond.
Hier hakt men, en daar ginder slaat men,
#1430 Hier maakt men, en daar breekt men of:
Hier komt men, en daar ginder gaat men,
Hier sticht men 't Raadhuis, daar het Hof,
Hier kiest men wijze magistraten,
Tot onderhouding van het recht;
Hier ziet men burgers, daar soldaten,
Hier kijkt men, wijl men ginder vecht,
Hier maakt men 'n schuur, daarginds een pakhuis,
Hier bouwt men 'n kaatsbaan, daar een kroeg,
Hier maakt men 'n keuken, daar een kakhuis;
#1440 Hier werkt men laat, daar werkt men vroeg.
Hier spit men, en daar ginder graaft men,
Hier drink men bier, daar zuipt men hui*, *soort (magere) melk
Hier zit men stil, daar ginder draaft men,
Hier doet men wat, daar niet* een brui*. *niets
Hier zingt, daar lolt men als een kater,
Hier sticht men 'n schouwburg, daar een kerk,
Hier maakt men 'n preekstoel, daar 't theater,
In 't eind, een ieder doet zijn werk.
   Pas eveneens gelijk de bijen,
#1450 Die, schoon zij in hun bezigheid
Geen kijkers bij haar korven lijen*, *verdragen
Nochtans, naar dat een ieder zeit,
En koddig soort is van een natie,
Zo in hun honing uit te broen*, *broeden
Als in hun konings conservatie*, *het onderhouden
En in de oorlog aan te doen
Aan dat verdoemde tuig van hommels,
Die zij, in spijt van al 't gevaar,
Somtijds gelijk als jonge drommels,
#1460 Te schendig zitten in het haar,
En lev'ren veldslag en bataille:
Om met hun hun ganse regiment
Dat lui en diefachtig canaille
Te weren uit hun logement
- 't Geen zij met ijver, nacht en dagen,
Vol moeite hebben opgebouwd -
Door hen hun afgang* in te dragen, *uitgang
In plaats van kalk, en steen en hout.
   Zo dat mij dunkt dat deze natie,
#1470 Zo arbeidzaam en nimmer lui,
Al maakt een zoete comparatie*, *overeenkomst
Met deez' Carthaagse timmerlui.
   Ook meen ik, dat mee van gelijken
Aeneas die gedachten had,
Toen hij hun werk stond aan te kijken,
Mits hij dus uitvoer op de stad.
   "Ach! riep hij, wat 's uw luk te prijzen,
O burgers! die op uw gemak
Uw stad tot in de lucht ziet rijzen,
#1480 En vredig huisvest onder 't dak:
En die niet hoeft door wind en regen,
Te doen zo menig droeve stap,
Gelijk als wij, die langs de wegen
Schier gaan als op de Lazarusklap*. *met de melaatsenklepper
   Dit in zijn mijmerij gesproken,
Zo daalt hij met zijn maat omleeg*, *omlaag
Tezaam als in de wolk bedoken,
Zo dat hen niemand onderweeg
(O wond're zaak!) gewaar kon worden:
#1490 Want schoon dat menigmaal het volk
Iets voelde, dat voorbij hen snorde,
Zo dacht men slechts, het was een wolk,
Of hoos, of ietwes diergelijke,
En sloeg daar voort geen achting op:
Het geen de vorst verbaasd deed kijken;
Omdat, wanneer hij voor een trop* *troep, groep
Met volk dat hem op weg ontmoette,
Vaak heel beleefd zijn hoed afnam,
Hij niet zag, dat men 'm weder groette:
#1500 Waardoor, zodra als hij vernam,
Dat hem zijn moeder invisibel
(Dat is onzichtbaar) had gemaakt,
Hij vaak met vuisten, heel sensibel
(Dat is gevoelig) heeft geraakt
Op menig' Carthagese konen:
Die in passant, en om de klucht,
Hij met zijn knokkels eens wou tonen,
Dat hij wat meerder was dan lucht.
Hetwelk er menig fel deed vloeken,
#1510 Omdat hij niet een mens en zag,
Op wie hij kon revenge* zoeken, *wraak
Van deez' onzichtb're kinbakslag.
   Aeneas, die in deze geuren*, *grappen
Een zonderling pleziertje nam,
Deed aan Achaat zijn milt schier scheuren,
En lachen zich schier mank en lam.
Doch eind'lijk, na zij wel terdege
Hun vreugd hier hadden van gehad,
En wel gelachen onderwegen,
#1520 Zo raakten zij wel haast in stad.
   Waar dat een bos met dichte takken
Een zek're schone kerk bedekt,
Omdat daar juist een kinnebakken,
Dat wel voor dezen had verstrekt
Tot maaltuig, zo van hooi als haver,
(Want dat je 't weet, 't was van een paard)
Van zek're delvenaar of graver,
Was opgedolven uit de aard.
't Welk na vrouw Juno's profetijen,
#1530 Een teken was aan groot en klein,
Dat dit nog eens in ouwe tijen
Een kloek en strijdbaar volk zou zijn.
Des had vrouw Dido daar doen bouwen
Deez' kerk tot haar gedachtenis:
Die men toen rijker placht te houwen,
Dan hier wel onze nieuwe is.
   Men klom daarin langs koperen trappen,
Zo lang zo dik, zo breed zo zwaar,
Dat, om van d'een op d'aar te stappen,
#1540 Men somtijds was in groot gevaar
Van zich de liezen op* te scheuren, *open
Voornaam'lijk kortgebeende lui.
   De grendels verder van de deuren,
Die boven in de eerste pui
Al krassend werden ingeschoven,
Die waren zo massief en dik,
Dat er veel lui zijn, die geloven,
Dat zij, na gissing, op een prik,
Die ijzeren spil heel wel geleken,
#1500 Die in Den Haag, op 't Binnenhof
Vaak als wat wonders wordt bekeken
Van* menig dikgekopte mof. *door
   Hier was het, dat de goeie Aeneas
Zijn hart vrij wat geruster vond
Dan toen hij in die storm op zee was:
Want hier was 't, dat terwijl hij stond,
Schier als met oog en mond wijd open,
Te gapen op het een en 't aar,
Hij eerst begon te durven hopen
#1560 Het eind te zien van zijn gevaar.
   Onder veel and're fraaiigheden,
Die hij gewaar werd in 't begin,
Zag hij (wijl hij zich ging vertreden,
Al wachtend naar* de koningin) *op
De ganse ondergang van Troje,
Met al wat voor- en naderhand
Gebeurd is, in het uit te rooien*, *uitroeien
Net afgeschilderd op de wand.
   Hier zag hij hoe dat de Trojanen
#1570 De Grieken zaten achter 't gat;
Daar, hoe de Grieken de Dardanen* *Trojanen
Ter vlugs weer dreven naar de stad.
         
Hier zag hij Atreus' dapp're zonen,
Daar vader Priam, ginds Achil,
Die met zijn opgeblaakte konen
Het al regeerde naar zijn wil,
En vaak de baas zo schendig speelde,
Dat het die goeie ouwe man,
Heer Agamemnon, zo verveelde,
#1580 Dat hij hem schier deed in den ban.
   Op dit gezicht, leek 't dat de tranen
Van onze vorst, met twee en twee,
(Als 't bier uit half gesloten kranen)
Uit droefheid en uit hartenwee,
Begonnen voor den dag te komen,
Want met de neusdoek uit zijn zak,
Waar mee ik loof* dat hij die stromen *geloof
Al hikkende, de loop wat brak)
Trok hij Achaat dus aan te spreken:
#1590 "O Landsman! (zei hij) in wat hol
Des werelds kunne w'ons versteken,
Dat nu alreets niet boordevol
Zal zijn van onze droeve ellende?
Ziet hier, ik bid u, in dit stuk,
Waar dat gij slechts uw oog kunt wenden,
De trekken van ons ongeluk.
Hoe droes is dat toch bijgekomen?
Dat men in Lybië alree
Ons wedervaren heeft vernomen,
#1600 Daar wij zo dad'lijk* uit de zee *zojuist
Hier eerst te landwaard komen stappen?
Heeft dan de Faam niet een secreet*, *geheim
Of moet zij 't daad'lijk overklappen
En maken dat het ieder weet?
   Zie daar heer Priam, bij mijn zolen!
Ik ken hem aan zijn bonte rok,
Die hem gezonden werd uit Polen,
En aan zijn lange linker lok.
Ziet hoe hij, in de rouw geschilderd,
#1610 Zijn Hectors droeve dood beweent.
   Dit volk is zo zeer niet verwilderd,
Naar 'k zie, gelijk ik had gemeend;
O neen, eens anders ongelukken
Die, zie ik, gaan haar nog aan 't hart;
Want deez' historie uit te drukken,
Is deel te nemen aan onz' smart.
Het zijn geen Turken, noch geen heidens,
Noch mensenvreters, naar ik merk;
Dit schilderij, vol medelijdens,
#1620 Geplaatst in 't midden van hun kerk,
Doet mij recht aars van hen geloven:
Mits ik daaruit besluit dat zij
De eer niet aan de deugd ontroven,
Maar die nog houden in waardij.
Welaan dan, laat ons hier niet vrezen,
Want heeft men hier de vroomheid lief,
Zo zullen wij er welkom wezen,
En niet gelijk als schelm of dief
Gevangen worden of verstoten:
#1630 En zo de deugd haar 't harte raakt,
God lof, wij zijn uit 't hout gesproten,
Daar men zulk slag van volk uit maakt.
En zeker, 't komt ons wel te stade,
Dat men alhier, zo wijd en breed,
Onz' brave en loffelijke daden
Alree zo fiks te melden weet.
Want dat zal, als wij ons ontdekken*, *bekend maken
En eens doen blijken wie wij zijn,
Ons wis'lijk* tot groot voordeel strekken: *zeker
#1640 Daarom, courage, broeder mijn!
En alles zal ons wel gedijen."
   Dit zeggend viel hij wederom
Al krijtend, op zijn schilderijen,
Waar dat een saamgepakte drom
Van brave Trojse jongelingen
Aan d'ene zij de stoute Griek
In 't vlakke veld bestrijden gingen,
Met lans, met sabel en met piek.
Hier zag hij, hoe de Grieken vloden*, *vluchtten
#1650 Wijl hij aan d'andre kant vernam,
Hoe dat Achil in 't mensenmoorden
Een zonderling pleziertje nam:
En hoe dat hij door vlees en schonken
Gelijk een jonge nikker sloeg,
En hoe (waar slechts zijn pluimen blonken)
Hij de Trojaan naar huis toe joeg.
Dicht hieromtrent ziet hij de tenten,
Sneeuwwit en nog spikspelder nuw*, *nieuw
Van Rhesus, die juist in de lente
#1660 Zijns levens, met een valse duw,
(Wijl dat hij vredig lag te ronken)
Van Diomeed wierd neergemast:
Omdat hij daags te voren dronken
Niet wel op schildwacht had gepast.
Zodat hij al zijn equipage,
't Geen hij zo vers had meegebracht
En al de rest van zijn bagage
Met 't lijf verloor in enen nacht.
Want menig tel* en menig draver *paard
#1670 En menig ander kost'lijk paard,
Die licht noch gras, noch hooi, noch haver,
Gewossen op de Trojse aard,
Geproeft en hadden, noch haar tanden
Gespoeld in Zantus' zuivre vloed,
Die vielen Diomeed in handen,
Met al hun meesters geld en goed.
   Aan d'and're kant ziet hij de wagen
Van Troilus die met Achil
Zichzelve in duel dorst wagen,
#1680 Waardoor hij 't lood kreeg in zijn bil:
Want met een essen lans doorsteken*, *doorstoken
Hing hij voor dood de wagen of,
In prijkel* van den hals te breken: *gevaar
Want wijl zijn kop bijna tot stof
Gemaald wierd door langs d'aard te slepen,
En dat hij 't toom van zijn karos
Zo dicht had in zijn vuist gegrepen,
Dat zelfs de dood het nauw'lijks los
Kon krijgen, uit zijn kouwe ving'ren,
#1690 Zo hing zijn been in 't ene wiel,
't Geen eind'lijk, door dat* stuk te sling'ren, *nl. het been
En uitgang maakte voor zijn ziel.
Hierbij zag hij de Trojse vrouwen,
Met losse tuiten* altemaal, *haren
(Behalve zes of zeven ouwe,
Die meestal waren grijs of kaal)
En met haar troontjes dicht bewonden*, *met nauwsluitende hoofddoeken
Gaan stappen naar vrouw Pallas' kerk,
Waar, door 't bewenen van hun zonden,
#1700 En met* wel hart en stijf en sterk, *door
Te kloppen op hun mag're mammen*, *borsten
Zij deez' verstoorde krijgsgodin
Om heul en bijstand smeken kwammen,
En haar te hebben tot vriendin.
Maar noch hun traanen noch gebeden,
Noch zelfs een rijke offerand',
Die zij hiertoe aan haar besteedde,
('t Welk was een heele luiermand
Vol van makrons* en confituren) *soort gebakte
#1710 Werd met de minste gunst ontfaan*; *ontvangen
Mits zij hen nauw'lijks wou begluren,
Maar keek hen met de schouwers aan.
   Hierna komt nog zijn oog te vallen
Op een verschiet, waarin Achil
De dode Hector om de wallen
Van Troje sleept, waarvoor hij wil
(Gelijk men hem ook moest betalen)
Tot lossing* hebben zo veel goud *losgeld
Als 't rift in zwaarden op kon halen*. *'zijn gewicht in gouden zwaarden'
#1720 De held, terwijl hij dit beschouwt,
En dat hij Priam met zijn handen
Zichzelf zag zitten in het haar,
Beet schier uit boosheid op zijn tanden,
En zwoer, zo hij die moordenaar
Toen eens aan 't gat had mogen tijen*, *te lijf gaan
Dat hij hem, als een aards tiran,
Het endje* wel had af gaan snijen,
Dat hem gemaakt had tot een man*. *nl. zijn penis
   Doch wijl hij dit vast staat te zweren,
#1730 Zo wordt hij juist zichzelf gewaar,
Onder een tal van Griekse heren,
Waaronder, schoon hij in gevaar
Was van er 't hachje in te schieten,
Hij 't zo braaf op een hakken* stelt, *erop in hakken
Dat in 't Griekse bloedvergieten,
Hij wel mocht roepen: Haagneveld*. *een dapper man
   Ook ziet hij d' Oosterse Armade*, *gewapende macht, ook op het land
En 't schild van Memmon in 't verschiet,
Die vrij wat van de zon gebraden,
#1740 Zo zwart gelijk een duivel ziet.
   Ook ziet hij 't heir der Amazonen,
Geleid van vrouw Penthasile,
Die aan het manvolk eens kwam tonen,
Hoe dat men vecht, met houw en snee*. *slag- en steekwonden
De broek, die zij in plaats van rokken,
't pansier*, 'tgeen zij voor borstlap had, *pantser
Of voor een rijglijf aangetrokken, *soort korset
Dat stond haar zo galant en glad,
Dat geen van die zij heeft verslagen,
#1750 Of die zij heeft gemaakt van kant,
Ooit heeft van onrecht kunnen klagen,
Zo zoet was 't sterven van haar hand.
  Dit vrouwmens was heel kloek te wapen,
En streed heel dapper, stout en koen,
Pas of, gelijk in 't bij te slapen,
Geen speer noch lans haar zeer kon doen.
                                      

(1757-2184) Terwijl Dido, de koningin van Carthago, de tempel betreedt, houdt Aeneas zich schuil. Tot zijn verbazing ziet hij ook zijn verlorende gewaande makkers de tempel binnenkomen.
   Terwijl Aeneas opgetogen
Om deze schilderijen stond,
Waarin hij met betraande ogen
#1760 Zijn hele Trojse historie vond,
Zo komt hem een gerucht* ter ore, *geluid
Dat nu al vloog de tempel in:
Hij kijkt van acht'ren en van voren,
En ziet in 't eind de koningin
(Gevolgd van een heel grote statie)
Alreeds al in de tempeldeur:
Hij ziet, en maakt een comparatie* *vergelijking
Die ik heel net en aardig keur.
   Want eveneens gelijk Diane
#1770 Zo dacht hem dat vrouw Dido was,
Wanneer ze in 't bos en dichte lanen
Of langs het strand van Eurotas
Met al* haar stoet ter jacht gaan tijen, *heel
Voorzien met koker, pijl en boog,
Gevolgd van nimf en maagdenreien,
Waaronder zij wel twee span* hoog, *ca. 20 meter
Met hals en schouwers, uit komt steeken;
't Gebas der honden en 't getoet
Der horens 't rechte jagersteken,
#1780 't Geen bos en berg weergalmen doet,
Verspreidt zich vast met held're tonen,
En maakt de ganse jacht vol vreugd.
Waarom haar moeder, vrouw Latone,
Zich in 't heim'lijk zo verheugt,
Dat zij, haar dochters deugd ter ere,
Met al de wereld daarvan praat;
En geen discours kan intameren*, *beginnen
Dat op haar dochter niet en slaat.
   Zodanig dacht hem Dido mede,
#1790 Toen hij haar eerstmaal kwam te zien,
En zij de tempel in kwam treden,
Verzeld met jonge edellien,
En juffers, ieder om het beste,
En op 't galantste opgeschikt,
En zowel d'eerste als de leste,
Op 't netst gepereld* en gestrikt*. *met parels en strikjes
Waaronder zij, met hel geflonker,
Uitmuntte als de zonneschijn.
Want bij* haar scheen de rest maar donker, *vergeleken metwrd
#1800 En zonder glans en licht te zijn.
't Muziek van citers en cimbalen,
't Geklank van trommels en van fluit,
Dat maakten zulk een musikale,
En zulk een vrolijke geluid,
Dat zo de vorst door deze dingen
Schier niet als roerloos was gemaakt,
Hij wisselijk al lang aan 't springen,
En aan het dansen was geraakt.
Maar wijl hij met deez' muzikanten
#1810 De koningin vast nad'ren zag,
In 't midden van haar lijftrawanten*, *lijfwacht
Met zulk een goddelijk gezag,
Zo dorst hij hand noch voeten roeren,
Maar bleef op deze schone vrouw
Vanachter een pilaar staan loeren,
Om zien wat zij daar maken zou.
Maar, Goon! met wat een alteratie* *verandering
Werd hij getroffen door zijn oog?
Wat kreeg hij menige tentatie*, *bekoring
#1820 Die hem door hart en nieren vloog,
Toen hij haar, op haar troon gezeten,
Met zulk een grote majesteit,
Het recht aan ieder uit zag meten,
Volgens de pure billijkheid?
Want hier was 't dat zij alle twisten,
In 't politiek en 't crimineel,
Zelf in persoon op 't vaardigst sliste*, *besliste
Want geen injurie*, noch krakeel*, *belediging    *ruzie
Noch geen proces, hoe zwaar of wichtig,
#1830 Of zelf gaf ze er 't vonnis van.
   Derhalve deed zij, heel voorzichtig*, *vooruitziend
Alle advocaten in de ban,
Vermits dat anderszins een natie
Van twist en van verwarring is:
Want hun relief* en protestatie *rechtsherstel
Loopt dikwijls 't spoor te bijster mis.
Des had zij, om dat kwaad te weren,
Dat volk met klokslag uitgeluid.
En dat rampzalig appelleren,
#1840 Waarmee men vaak 't proces verbruit, *verziekt
Vond hier ten hoof geen approbatie*: *goedkeuring
Maar, na* eens vonnis was gegaan*, *nadat    *uitgesproken
En na een simp'le condemnatie*, *veroordeling
Was daad'lijk 't heel proces gedaan.
En die 't kreeg tot zijnen laste,
Die gaf men fluks een voet in 't gat*, *schop onder zijn kont
En zo hij zich noch wat vertastte*, *misdroeg
Men hing, of legde hem op een rad.
   Dus gingen hier ten hoof de zaken,
#1850 Waar Dido voorts geen minder vlijt,
Om haast haar stad volbouwd te maken,
Betoonde tot den arrebeid.
De woekeraars en alchimisten,
De tuissers* en de dobbelaars, *gokkers
Die tijd en geld en al verkwistten,
Leeglopers, hoeren, koppelaars,
En al die luie liedjeszangers,
En voorders al dat vuil gespuis,-
Die liet zij, door de luizenvangers
#1860 Straks zetten in een werkhuis
Om steen of balken hout te zagen,
Of deed hen zetten aan de krui*, *kruiwagen
Of liet hen kalk en steen aandragen,
En maakte hen tot opperlui*. *sjouwer
   Zo werd het recht aan alle kanten
Gehandhaafd van deez' koningin,
Die deze luie lanterfanten
Zich nog deed strekken tot gewin.
Aeneas sprong door deze dingen,
#1870 Schier door verbaasdheid, uit zijn huid:
En borst*, als vol verwonderingen, *barstte
In 't eind, met deze woorden uit:
   "o Goon, wat is een land behouwen
Door zulk een wijze koningin.
Zij schudt de wetten uit haar mouwen,
Als had z'er 't Corpus Juris* in." *Wetboek
   Achaat, om hier iets bij te hangen,
Die zei hem in het oor heel stil:
"Zij is voor een gat niet gevangen,
#1880 Zij mag daar zitten, waar zij wil."
Maar juist zo als zij hiervan spreken,
Zo horen zij een groot krioel,
Waarop, zodra zij derwaarts keken,
Zij midden in een groot gewoel,
(Dat vast al in de kerk kwam dringen)
Een vijf, zes kerels zagen, die
Geboeiend* als ter vierschaar* gingen, *geboeid    *rechtbank
En die straks op hun ene knie,
Zich voor de koningin begaven,
#1890 Met zonderlinge ootmoedigheid.
Achates met mijn heer, de brave
Aeneas, na een korten tijd
Hun oog op deez' messieurs te wenden,
Die stonden schrikkelijk versteld,
Toen zij hen voor* hun makkers kenden*: *herkenden als
Waarop de goeie Trojse held
Verzuchtte tot verscheiden malen,
En riep met een verbaasde trant:
"'t Is of de duivel moet mij halen,
#1900 Sergest, Anteus, en Cloant.
o Hemel! door wat voor mirakel
Hebt gij hen uit der vissen balg* *buik
Verlost? om door dit droef spektakel
Hen licht te slepen naar de galg?"
   Dit zeggend was hij op het tipje* *stond op het punt
Van zich te voegen aan hun zij,
Indien Achaat hem niet bij 't slipje
Had vastgehouden van zijn pij:
"Wat droes (riep hij) zal dit beduien*. *betekenen
#1910 Wij zijn er bij mijn keel om koud, *dit wordt onze dood
En je zult al het werk verbruien,
Indien jij je niet stil en houdt."
   Hierdoor liet zich de vorst bepraten,
En bleef zich houden op zijn plaats
En in zijn wolk, om door de gaten
Te zien, hoe dat het met de maats,
En met hun schepen was gelegen,
En waarom dat men deez' gevat,
En bij de lurven had gekregen,
#1920 En hoe zij kwamen in de stad:
Daar hij hen in d'onstuime baren
Al lang verzopen dacht te zijn.
Om dit zich dan te doen verklaren,
Hield hij zich tusschen hoop en pijn
Nog fijntjes in zijn wolk besloten:
En hoord' hoe dat Ilione,
Met bei zijn saamgebonden poten,
Aan Dido dees harange* dee: *toespraak
   "Wijl dat, o Koningin! mijn handen,
#1930 Gelijk gij ziet, geboeiend zijn,
En dat ik klapper met mijn tanden,
Alleen uit enk'le vrees en pijn,
Zo zal ik licht zo wel niet spreken,
Als aars misschien wel zou geschien,
Waardoor, zo ik er in blijf steken,
Gij 't hele werk confuus zult zien:
Des bid ik, wilt toch commanderen,
Dat men die marling*, die mij prangt*, *koord    *knelt
Komt van mijn handen dechargeren,
#1940 En eens een teug te drinken langt*: *aangeven
En dan zal ik u gaan verhalen,
De alderdroevigste roman,
Die men in een van 's werelds talen
Ooit van zijn leven lezen kan."
   Hiermee zo sloot de borst* zijn kaken, *jongeman
Want Dido wenkte met haar staf,
Dat men de fijnman los zou maken,
En dat men hem te drinken gaf.
   Gelijk geschiedde; want zijn handen
#1950 Die raakten los, waarmee hij strak
Een minglen* Luiks bier door zijn tanden *'pint'
Naar 't centrum van zijn penshuis stak.
Waardoor, zodra zijn alteratie* *schrik
Wat deurgespoeld was met het nat,
Hij met een grote exclamatie
Aldus zijn rede heeft hervat:
   "o Overschone koninginne!
Aan wien dat God Jupijn vergunt
De wreedste volk'ren te verwinnen,
#1960 En dat gij steden bouwen kunt,
Voor u en voor uw Afrikanen,
Die gij beheerst in volle vree, -
Wij arme, ellendige Trojanen,
Die door de wreedheid van de zee
Hier zijn geworpen op uw kusten,
Waar dat wij, zonder arg of list,
Ons zelfs slechts dachten wat te rusten,
(Hoewel dat ons zulks is gemist,
Nadien messieurs uw onderzaten* *onderdanen
#1970 Ons hebben bij de kop gevat,
En pas als heidens of Crabaten* *Kroaat
Geboeid gesleept naar deez' stad), -
Wij komen u genade smeken,
En bidden, dat g'uw volk verbiedt,
Dat zij hun handen toch niet steken
Aan onze schepen, en die niet
Gaan maken tot een karbonade,
Door die te steken in de brand;
Want zulks was wis voor uw genade
#1980 Voor eeuwig al te groten schand.
   Let eer, ik bid, op onze zaken,
En ziet, wat onrecht men ons doet,
Van ons bij u verdacht te maken,
Als rovers van een aar mans goet:
Wij zijn'er niet vanaf gekomen,
Om zulke guiterij te doen,
O neen, wij zijn mee van de vromen,
En mee gesproten* uit de goen*: *stammen af van de goeden
Wij zoeken 't land niet af te lopen*, *wij zijn geen landlopers
#1990 Wij komen niet om met geweld
Uw volk te plund'ren en te stropen,
Of om te roven langs het veld;
Wij komen hier niet om uw boeren
Te spoliëren van haar vee, *beroven
Noch om uw Huisgoon weg te voeren,
Want ziet, wij brengen d'onze mee.
   Indien wij zulke schelmen waren,
'k Beken, men deed maar wel en recht,
Straks galgewaard* met ons te varen, *naar de galg
#2000 Al keken wij nog eens zo slecht*. *onschuldig
   Maar ach! wat zouden wij beginnen?
Wij arme duivels als wij zijn!
Om zulke zulke stukken* te verzinnen, *streek
Is ons de moed voorwaar te klein.
De Grieken, och! die helse Grieken,
Daar Troje ligt door neergestort,
Die, lijkt het, hebben ons de wieken
Tot aan het lijf toe afgekort.
Wij hebben langer geen courage:
#2010 O neen, wij kwamen maar alleen
U bidden, dat je ons vrij passage
Wou gunnen door uw landen heen.
   Daar ligt een zeker vruchtbaar landje,
In 't Grieks Hesperië* gedoopt; *eig. westelijk land
Waar dat men menig diamantje
Om zes of zeven stuivers koopt.
Want 't heeft in rijkdom geen gelijke;
Het veld dat bloeit daar tweemaal 's jaars,
Het koren groeit daar langs de dijken,
#2020 Men vangt daar puik van blanke baars,
En pos en brasem, snoek, en korper*, *karper
En alle soort van goeie vis;
En nauw'lijks vind je er boer, of dorper*, *dorpeling
Dat niet een goed soldaat en is.
In 't eind, ons dunkt, voor ons Trojanen,
Dat het ons heel wel lijken zou:
De dappere Enotrianen
Bewoonden 't wel eertijds; doch nou
Huisvest daar weer een nieuw canaille,
#2030 Dat naar haar baas, of dominus,
Dat land nu heeft genoemd Itaalje,
Want ziet, die heette Italus.
   Daar was 't - om u recht uit te spreken -
Waar wij het hadden op gemunt;
Daar dachten wij naar toe te steken,
Indien 't het nootlot had vergund:
Maar 't lijkt wel, dat die buienmaker,
De bulderende Orion,
Die storm- en wind- en bliksem-braker*, *-uitbraker
#2040 Zulks in zijn kop niet velen kon;
Want met zijn opgeperste longen,
Heeft hij onz' arme Trojse vloot
Met zulk een felle wind besprongen,
Dat d'aldersnedigste piloot* *stuurman
Terstond de hele moed liet slippen;
Waardoor van ons het meeste deel
Is stuk gemaakt op rots en klippen,
Of in de overzaadb're keel *onverzadigbaar
Geslokt van d'ongestuime baren.
#2050 Wij alleen met een klein getal,
Die d'hemel, lijkt wel, wou bewaren,
Geraken eind'lijk aan uw wal,
Waar dat wij anders niet dan vrinden,
Of goeie en eerlijke lui
Hadden gedacht te zullen vinden,
Maar 't schijnt wel, dat ons al de brui*, *allemaal
Wat dat wij doen, moet tegenlopen:
   Want wat fatsoen* van doen is dat? *manier
Dal al uw volk ons straks met hopen,
#2060 Met stok en steen zit achter 't gat?
Dat men ons daad'lijk aan komt randen,
En slaat en vat ons bij de kop?
En knevelt ons aan hals en banden,
En bruit* ons als de duivel Job. *lastig vallen
Wat helse en verdoemde natie
Of op deez' kusten habiteert?
Daar men met zulken kwaaie gratie
De arme vreemdeling tracteert*. *onthaalt
   Men ziet niet, dat wij onze zolen
#2070 Pas even zetten aan het strand,
Om bij een vuur van dove* kolen, *smeulend
Ons wat te drogen op het land,
En om onz' ijd'le* voedervaten* *leeg    *wijn- of watervat
Weer op te vullen uit de stroom,
Of daad'lijk komt een troep soldaten,
Die, in de plaats van wellekoom
Of ietwes dergelijks te zeggen,
Ons deerlijk vallen op de bast,
En meten* ons de mag're reggen*, *slaag geven
#2080 Met kneppelslagen bij de tast;
En dreigen onz' ontmande schepen
Tervlugs te steken in de brand,
Terwijl zij ons naar stad toe slepen,
Geboeid aan armen en aan hand.
   Is dit aan vreemden gastvrij wezen?
Is dit te troosten iemands pijn?
Is dit de grote Goden vrezen?
Het mocht de bare duivel zijn.
Men hoorde, bij mijn keel, te denken,
#2090 Hoe dat de hemel 't kwaad doen straft,
En hoe hij weder goed kan schenken,
Aan die de goeden hulp verschaft.
Wij zoeken niemands kwaad of schade,
Wij doen geen mens ter wereld leed;
Wij zijn een volk, waar Uw Genade* *Uwe Hoogheid
Misschien de deugd nog niet van weet.
Want heer Aeneas, die vermaarde,
Die dapp're en godvruchte held,
Wiens deugd vast langs de ganse aarde
#2100 Wordt met verwondering verteld,-
Dat's onze baas en onze koning:
Merkt hier, ik bid u, eens uit an,
Of zulks ons dan niet tot verschoning,
En tot onz' onschuld strekken kan?
   Och! zo de hemel hem gespaard heeft,
En hem nog uit het ingewand
Van rog of kabeljauw bewaard heeft,
En hem nog hier eens brengt te land,
Zo zweer ik, zal 't u niet berouwen,
#2110 Dat gij ons redt uit ons verdriet,
Mits hij 't al eveneens zal houwen*, *houden, beschouwen als
Als of 't hem zelver was geschied:
Want zo gij, in ons wel t'onthalen,
Misschien wat kosten kwam te doen,
Die zal hij dubbel weer betalen,
En tot een stuiver toe* vergoen*. *tot op een stuiver vergoeden
Want om daarover te krakelen,
Daar is hij gans niet gelogeerd*, *zo is hij niet
Mits* het hem weinig lijkt te schelen, *omdat
#2120 Hoe veel hij voor een vriend spendeert.
   En verder, om recht uit te spreken,
Zo zijn we, o koninklijke vrouw!
Nog zo van vrienden niet versteken,
Dat niemand ons hier redden zou;
Wij hebben zeker in Sicilië
Nog wel een man die met zijn geld
Wel zo veel macht heeft, dat, al hielje* *hield je
Ons hier zes jaren met geweld,
Hij ons ransoen* wel zou betalen: *losgeld
#2130 Of zelfs, indien je koppig waart,
Ons wel met wapens weer zou halen,
Want 'k weet, zijn vrienden zijn hem waard.
En dat zou heer Acestes wezen,
Die uit het Trojse bloed geteeld,
Van al de wereld is te vrezen,
Wanneer men hem wat potsen speelt.
   Laat ons dan liever in uw landen
Wat minnelijker zijn onthaald,
Opdat hierna ons scha en schande
#2140 Niet op uw eigen kop en daalt.
   Al onze schepen zijn doorwaterd,
En alle ding is reddeloos,
En alles dient wel gekalfaterd*. *breeuwen, dichten
Daarom zo gun, dat wij een poos
Hier veilig in uw havens blijven,
Om ons te herstellen in postuur:
En ondertussen zal men schrijven
(Of lichtelijk per avontuur* *misschien
De vorst nog ergens was behouwen)
#2150 Dat wij hier zijn te land geraakt,
Waardoor wij vastelijk vertrouwen,
Als zulks zal zijn bekend gemaakt,
Dat wij bijeen wel zullen komen,
Om zo, met alle man, weerom,
Gelijk wij hadden voorgenomen,
Te rukken naar ons Latium.
   Of, zo de hoop, met onze tranen,
Geheel en al slechts vrucht'loos is,
En dat het heerschap der Trojanen
#2160 In 't lijf zit van een wallevis,
En dat wij gans geen tijding horen,
Van hem, noch van mijn heer zijn zoon,
Die, als zijn vaartje, scheen geboren,
Om pal te zitten op de troon;
En dat daarmee dat sprookje uit is
Van 't lang beloofd Latijnse land,
En dat het hele werk verbruid is,
Dat eerst zo vast leek als een wand, -
Zo wilt ons, o vorstin! vergunnen,
#2170 Dat we als van een verloren reis,
Weer naar Acesters keren kunnen,
En hem weer vallen op zijn vleis;
Want die man is een man met ere,
Die in zijn nieuwe stad en wal,
Ons steeds als vrinden zal tracteren,
En altijd wel onthalen zal."
   Dit was Ilionès' harange*; *toespraak
Die vol van bange talmerij,
Hij in het lange als met tangen,
#2180 Vast had staan prangen* uit zijn pij; *persen
En die van d'andere Trojanen
Door 't knikken werd geapprobeerd;
Hoewel ze een deel der Lybianen,
Al lang al had geïmportuneerd*. *verveeld
                                      

(2185-2448) Dido belooft hulp aan de Trojanen en spreekt lovend over Aeneas. Daarop treedt deze naar voren en maakt zich bekend.
Vrouw Dido, zonder zulks te tonen,
Hoewel er vrij wat werd gemord,
Stiet uit haar purperrode konen
Deez' zoete antwoord in het kort:
   "Wilt, goeie lui! hier geenszins vrezen,
#2190 Voor enig onheil, smaad noch schand,
Gij zult hier al zo veilig wezen,
Als in uw eigen vaderland.
Ik heb hier in mijn nieuwe staten
Een deel maximes* vastgesteld, *voorschriften
Die mij tot nog niet toe en laten,
(Uit vrees van enig vreemd geweld,
Waardoor men mij licht kost* bespringen) *kon
Dat enig schip hier op mijn kust
(Voornamelijk vol van vreemdelingen)
#2200 Belandt of in mijn havens rust.
Hiertoe heb ik, in 't rond, de stranden
Wel dicht met oorlogsvolk bezet,
Opdat, zo men ons aan kwam randen,
Men hen zulks door geweld belet.
En hierdoor is het, dat gijlieden
Terstond zijt bij de kop gevat,
En dat men u, op mijn gebieden*, *bevel
Geboeid gevoerd heeft naar deez' stad.
Doch zo gij onderweg wat slagen
#2210 Ontvangen hebt, dat is mij leed,
Ja, 'k wenste zelver die te dragen,
Indien het u wat voordeel deed.
Daarom zo zullen voor de teisters* *verwondingen
Die op uw schouders zijn geraakt,
Een goed tal defensieve pleisters* *geneeskrachtig mengsel
In allerijl zijn toegemaakt;
En ieder, om u te verfrissen,
Zal ik een kop met warremoes* *bladgroente
Van groene kruiden op doen dissen;
#2220 Verzelschapt met een goeie kroes
Van zekere Vinum Medicatum*, *geneeskrachtige wijn
Of zeer Restauratieve Wijn;
Die u vrij meer dan oxycratum*, *azijnwater
Of ander tuig, zal dienstig zijn.
   Voorts zal ik geenszins mij beklagen
Van al de kosten die ik doe,
Indien ik uw ontvangen slagen
Slechts door mijn tractement* vergoe: *behandeling
Ik voel mij zelf daar toe verschuldigd,
#2230 Want wie kent heer Aeneas niet?
Wiens lof de Faam vermenigvuldigt,
En door de ganse wereld vliedt:
Wie weet van het vermaarde Troje?
Wie weet van d'oorlog en de brand,
Waardoor 't de Griek kwam uit te rooien* *roeien
Hier niet te spreken in ons land?
Wij Punischen zijn, bij mijn zolen,
Zo dom noch onverstandig niet,
Dat ons iets blijven zou verholen,
#2240 Van al 't geen hier op aard geschiedt:
O neen, al wat er mag gebeuren,
Al was het heel aan 's werelds end,
Van allerleie soort van geuren,
Dat is ons inderijl bekend.
Wij hebben week'lijks twee couranten,
Waardoor wij heel correct verstaan,
Door tijdingen van alle kanten,
Wat hier ter wereld om mag gaan:
Derhalven, wijl uw ongelukken,
#2250 Als mee die van mijnheer uw vorst,
(Die mij al vrij aan 't harte drukken,
En meelij stoken in mijn borst)
Mij lang ter ore zijn gekomen,
Zo zijt verzekerd, bij mijn hand,
(Het zij, dat gij hebt voorgenomen,
Te trekken naar 't Latijnse land,
En naar Saturnus' rijke akkers,
Of naar Acestes, uwe vriend)
Dat gij van mij, met al uw makkers,
#2260 Met raad en daad zult zijn gediend.
Veel geld kan ik u niet vereren,
Maar 't geen ik hier heb in mijn tas,
Daar moogt gij vrij van disponeren*, *beschikken over
Alsof het heel uw eigen was.
   Doch, zo 't u hier belieft te blijven,
Logies en al is u vergund:
En ondertussen kunt gij schrijven,
Of gij uw maats weer vinden kunt.
Voorts zal ik tussen uw Trojanen,
#2270 (Zo gij hier toe genegen zijt)
En tussen al mijn Tyrianen,
Nooit maken enig onderscheid:
Elk zal mij even welkom wezen;
Haal deez' uw schepen vrij op strand;
En wilt voor scha noch onheil vrezen,
Maar huisvest vredig in mijn land.
   En och! of ook meteen uw koning
Slechts hier aan land gedreven waar!
Ik zweer, dat ik tot een beloning,
#2280 (Indien hij slechts uit 't zeegevaar
Verlost was) aan de God der baren
Zou doen zo rijke offerand',
Dat hij daar beter van zou varen,
Dan of hij in zijn ingewand
Een schip vijf, zes had in gaan slikken.
   Derhalven zal ik zo terstond
Een deel soldaten af gaan schikken*, *zenden
Langs al mijn kusten in het rond,
Om alle holen te doorzoeken,
#2290 Zo wel in stad als wildernis,
Om zo te zien, in wat voor hoeken
Dat toch uw vorst vervlogen is."
   Met deze minnelijke woorden
Was 't dat vrouw Dido hen ontving:
Waardoor een ieder die ze hoorde,
Bijna van vreugd aan 't dansen ging,
Zo kroop de blijdschap door hun kooten*. *gewrichten
   En God weet, of die twee messieurs,
In die uitheemse wolk besloten,
#2300 Niet wel om drie vaan* uit hun beurs *een hoeveelheid geld
Daar wensten uit te mogen breken:
Weshalven dat mijnheer Achaat
De vorst dus aan begon te spreeken:
   "Wat dunkt u (zei hij), grote maat!
Wat dunkt u? Is het nu gelogen
Hetgeen uw moeder heeft voorzeid?
Nu ziet gij immers met uw ogen,
Uw maats en vloot in zekerheid.
Een scheepje mogen wij nog missen,
#2310 Waarvan het volk al lang al dood
Of opgeslokt is van de vissen,
Maar al de rest is uit de nood,
En heelhuids hier te land gekomen:
Welaan, verlaat dan deze wolk,
En staat hier langer niet te dromen,
Maar openbaart u aan uw volk,
En aan deez' schone koninginne:
Die 't schijnt dat reeds naar u verlangt;
En die mij dunkt dat met haar zinnen
#2320 Al vrij wat naar de liefde hangt*." *verlangen
   Terwijl Achaat dus stond te spreken,
Zo deed vrouw Venus, van omhoog,
De nevel aan twee stukken breken,
Waar door Aeneas in het oog
Van al de wereld kwam staan pronken,
Zo braaf en welgemaakt van leest,
Zo recht en vierkant op zijn schonken,
Dat, mits hij daar, gelijk een geest,
Zo schielijk voor de dag kwam springen,
#2330 Hem ieder aanzag voor een God,
't Geen menig vol verwonderingen
Deed op zijn neus zien als een zot.
   De reden van deez' transformatie,
Waardoor een ieder op hem keek,
En waardoor hij, zo vol van gratie,
Een engel of een God geleek,
Was, dat mejuffer zijn mamaatje,
Hem met een zeker aardig nat
(Getapt uit haar blanketselvaatje*) *poederdoos
#2340 De ganse troonje* had bespat: *gezicht
Gelijk zij ook zijn zwarte lokken
Had op het aardigst gefriseerd,
(Want anders krulden die als stokken)
En naar de kunst gepommadeerd,
En dicht met poeier overgoten,
Gelijk zij mee in zijn gezicht
(Daar niet* dan vlammen uit en sproten) *niets
En zeker vuurtje had gesticht,
Dat vrij wat Godlijks leek te wezen:
#2350 Waardoor hij, met een zoet gelonk,
Heel glad en gloeiend in zijn wezen,
Gelijk een koper bekken blonk.
   Pas eveneens, gelijk de lijsten,
Van sakerdaan* of ebbenhout, *kostbare houtsoort
Door wrijven, boenen en polijsten,
Straks staan te glimmen als een goud;
Of evenals de achterstikken*, *achterstukken
Of aars de hakken van een schoen,
Wanneer de makers, door hun likken,
#2360 Die net en gladjes glimmen doen, -
   Zo stond Aeneas hier te prijken,
Wijl hem die adellijke hoop* *grote groep
Geheel verbaasd stond aan te kijken,
Waarvan al reeds een grote hoop
Uit schrik zijn poort* begon te schuren, *achterste
Op 't zien van dit ontzag'lijk beeld:
Want niemand dacht er om de kuren,
Die hier vrouw Venus had gespeeld.
   Hij ondertussen met het voetje
#2370 Of linkerbeentje achteruit,
En in de rechterhand het hoedje,
Sloeg vol van vreugde dit geluid.
   "Hier (zei hij, met een bevend toontje),
Hier ziet ge, o schone koningin!
Hier ziet gij dat vrouw Venus zoontje,
En broeder van mijnheer de Min,
Waar straks zo nijver naar gevraagd is:
Hier ziet ge Aeneas, in het end,
Die deerlijk op uw kust gejaagd is,
#2380 Door dat onchristlijk element,
Dat met zijn importune* baren, *ongelegen
Uw Lybiaanse strand bespoelt;
En dat de moeite wel mag sparen,
Als 't mij weer op zijn golven voelt:
Hoewel 't mij nu niet wel kan rouwen,
Vermits ik door de tirannij
Nu 't luk heb aan te mogen schouwen
Zo schone koningin als gij,
Die door haar toverende lonken
#2390 Eer een godin lijkt dan een mens,
Mits ik daarvan alreeds de vonken
Kan voelen gloeien in mijn pens.
   O overschone Lybiane!
Die met zo grote goedigheid,
Aan mijn ellendige Trojanen
Als moeder en beschermster zijt,
(Mits gij hen, uit hun land verdreven,
En van het wreed geval* geplaagd, *(nood)lot
Een beter woonplaats komt te geven
#2400 Dan daar men hen uit heeft verjaagd)
Helaas! wat kan ik u betonen,
Daar ik uw dienst mee kan vergoen?
Gewis, de hemel moet u lonen,
Want, bij mijn keel, ik kan 't niet doen.
   Nu is het, dat ik eerst die plagen
En storm voor ons gelukkig hou,
Door ons juist aan het land te jagen
Van zulk een eerelijke vrouw,
Want 't is gewislijk*, dat een ander *zeker
#2410 Ons vrij wat slimmer had geplaagd,
En ons als schelmen met malkander
Voor vast het gat had uitgejaagd,
En licht'lijk niet een mosselschelpje
Voor ons ten beste had gehad,
Maar met een deerelijk God-helpje,
Een voet* gegeven in ons gat: *schop
't Had wis geweest: Eruit, canaille!
En diefse schuimers van de zee!
Maak voeten, of de duivel haalje,
#2420 Of daad'lijk aan de galg ermee.
   Maar gij, o schone koninginne!
Onthaalt ons op een and're trant,
Nadien gij, als een goed vriendinne,
Ons goed logies gunt in uw land.
   Gewis, het was ter goeder ure,
Dat eer mijn Heer U.E. Papa,
In het toernooispel der nature
Trad met mevrouw U.E. Mama,
Om 't schoonste schepsel toe te taak'len*, *vervaardigen
#2430 Dat ooit de zon of 't kaarslicht zag,
En die men onder de miraak'len
Van deze eeuw wel tellen mag.
   Zo lang dan, als de waterstromen
Zich zelf ontlasten in de zee,
Zo lang men schauw* vindt bij de bomen, *schaduw
En zo lang drie meer is als twee;
Ja zo lang als van 't kindermaken
De mode nog niet af en gaat,
Zo lang zal men, met volle kaken,
#2440 Uw lof nog zingen langs de straat."
   Dus sprak de Vorst; en na het spreken,
Gaf hij Ilionè zijn hand,
Die 't beentje achteruit gestreken,
Schier met de neus dook in het zand.
Hier op zo valt hem aan zijn voeten
Die erelijke man Sergest,
Die hij heel Cypriaans begroette,
Met heer Cloanthus en de rest.
                                      

(2449-2576) Dido nodigt alle Trojanen uit voor een dankfeest.
   Vrouw Dido zat vast ondertussen
#2450 (Verwonderd om deez' schone knaap)
Met bei haar billen op het kussen,
Te kokermuilen* als een aap: *glimlachen
En wierp hem duizenden van lonkjes,
En vriendelijke lachjes toe,
En werd, trots duizend tovervonkjes,
Hem aan te schouwen nimmer moe.
Doch eind'lijk, na deez' admiratie,
Hem zachtjes drukkend aan zijn mouw,
Vroeg zij hem met een zoete gratie:
#2460 "Wel goeje Heer! hoe vaart het nou?"
   "Zeer wel, God lof, om u te dienen,
(Gaf hij tot antwoord) maar ik ben
(Gelijk men aan mijn vaadse* minen* *onfrisse trekken
Wel zonder twijfel merken ken)
Vrij wat ontsteld van mijn voyage,
En 't scheurbuik speelt mij door de leen*." *ledematen
   "Ist aars niet (zei ze), schep courage,
Die ziekte heb je niet alleen.
Gewis, gij zijt wel te beklagen,
#2470 (Hernam zij met een droef gelaat)
Omdat u, met zo grote plagen,
Het noodlot steeds vervolgen gaat.
   Wat of die stijfkop zich wel inbeeldt?
Of hij aan ieder, die 't hem lust,
Die potsen slechts zo naar zijn zin speelt?
En niet eens ziet wie dat hij brust*? *kwellen
Of hij wel weet, dat hij die vrome
Anchises' zoon heeft voorgehad,
Die bij de Lybiaanse stromen,
#2480 Uit Venus in de wereld trad?
Indien hij 't had zo wel geweten,
Als ik, ik zweer u dat hij jou
Zo fel niet had aan 't gat gezeten,
Maar vrij meer estimeren zou*. *achten
Het heugt mij (schoon ik toen nog klein was
En nog liep spelen met de pop)
Dat Teucer, die mijn vaars couzijn* was, *neef
Uit Griekenland op een galop
Bij ons te Sidon aan kwam draven,
#2490 Waar hij (wijl hij zijn vaderland
Verloren had, met al zijn have*) *bezit
Mijn vader bad om onderstand*, *hulp
Die 't hem gewillig presenteerde,
En 't eiland Cyprus voor hem won;
Waar Teucer daarna lang regeerde,
En zo lang leefde als hij kon.
Toen hoorde ik uw naam al melden,
Toen wist ik al wie dat gij waart,
Mits Teucer ons somtijds vertelde,
#2500 Bij winteravond aan de haard,
Uw brave en loffelijke daden,
Waardoor gij menig stoute Griek
Gemaakt hebt tot een hutspottade*, *'in de pan gehakt'
Met hak, met steek, met zwaard en piek;
Voorts, hoe gij dansen kost* en springen, *kon
En voltigeren* als een aap; *kunstjes doen
Op luit en citer slaan, en zingen
Gelijk een vroeg gelubde* paap: *gecastreerd
En alle soort van verzen maken,
#2510 En voorts al wat men denken kan,
Van geest en van galante zaken,
Die horen tot een eerlijk man.
Toen estimeerde ik u alrede,
Voor de hupste kerel die er leeft:
En die in deugd en dapperheden,
Misschien geen wederga en heeft.
Derhalve ben ik opgetogen,
Van pure vreugd op deze dag,
Dat ik u zien mag met mijn ogen,
#2520 En in mijn hof ontvangen mag.
   Wel weest dan welkom, brave vrinden,
Gij zult hier in mijn nieuwe stad
En kost en drank en slaapstee vinden,
Alsof je een zuster aan mij had.
Want wijl ik mee voor deez' terdege
Geleerd heb wat het onluk is,
Zo ben ik uit mijn hart genegen,
Te zijn tot uw behoudenis,
En u uit alle nood te redden.
#2530 Wel aan, geef dan nog wat geduld,
En in het korte wil ik wedden,
Dat gij mij des bedanken zult."
   Dus sprak de schoone Libiane;
En na een rijke offerand',
Beschikt tot voordeel der Trojanen,
Neemt zij Aeneas bij de hand,
Om hem naar 't hoog paleis te leiden;
Verzeld met een zeer grote stoet,
Van voor, van acht'ren en ter zijden,
2540 Te paard, te wagen en te voet.
   Hier op beveelt zij, dat de makkers,
Nog scheep gebleven of op strand,
Van ruim een derdhalf* honderd bakkers, *tweeënhalf
Elk een gevulde turrifmand
Met brood zou worden toegezonden,
Gelijk zij hen ook zenden dee
(Tot troost van zo veel grage monden,
Schier uitgehongerd op de zee)
Net twintig wel gemeste stieren,
#2550 En honderd zwijnen, dik van spek,
Die in dat land als and're dieren,
Het hoofd mee dragen op de nek.
Hierbij nog honderd ouwe schapen,
Met zo veel jongetjes daarbij;
Een schip met wort'len, kool en rapen,
Item, tien ketels rijstebrij,
Met zes of zeven voedervaten
Met Spaanse, Rijnse en Franse wijn;
Om zo matrozen en soldaten,
#2560 In gloria te laten zijn.
Terwijl* zo pronkt* men aan alle kanten *intussen    *versieren
Het hof vast op het sierlijkst op;
Met slaat tapijten aan de wanten*, *wanden
En komt met menig zilv'ren kop,
En gouden schaal te voorschijn springen;
Waarin men zag gedreven* staan, *gegraveerd
Tot glorie der nakomelingen,
Vrouw Dido's grootvaars dapp're daan*. *daden
Men gaat gezwind de tafels dekken,
#2570 Terwijl dat vast de schoorsteen rookt:
Met gaat kapoen* en haas doorspekken, *haan
Men bakt, men braadt, men stooft, men kookt.
Men spoelt, en vult vast kan en glazen;
Men komt met bier, en draaft met wijn.
In 't eind, men woelt, en ligt te razen,
Als of 't er puur zou bruiloft zijn.
                                      

(2577-2640) Aeneas stuurt Achates naar de schepen om Ascanius op te halen en kostbaarheden mee te nemen.
   Mijnheer Aeneas onderwijlen
(Ontrust in 't vaderlijk gemoed)
Doet zijn Achates strandwaard ijlen,
#2580 Om zo terstond, op staande voet,
Mijn heer zijn zoon Ascaan te halen,
En hem te leiden naar de stad,
En hem in 't korte te verhalen,
Hoe braaf men hen ontvangen had, -
Met last, van zich net op te tooien,
En de overblijfsels altemaal,
Die men nog in de brand van Troje
Geborgen had uit Priams zaal,
Met zich naar Dido's hof te dragen
#2590 Om aan die koninklijke vrouw
Die tot verering op te dragen,
Mits* hij de haan wat spelen* wou. *omdat    *goed voor de dag komen
   't Register nu van deez' geschenken,
(Waaraan mijnheer Virgilius
Mij hier te rechter tijd doet denken)
Dat luidt, naar dat mij dunkt, aldus:
   Voor eerst: Een ouwerwetse nachtrok*, *kamerjas
Zo zwaar van 't goud 't geen daarop blonk,
Dat iemand die hem om zijn vacht trok,
#2600 Daarmee bijkans ter aarde zonk.
Ten tweede: een sluier, die voor dezen
Placht van de overschone helden
Een zondags regenkleed te wezen;
En die, als ietwes ongemeen*, *bijzonder
Haar van haar moeder was geschonken,
Toen zij ter Trojse bruiloft ging;
Schoon zij daar daag'lijks mee liep pronken,
Want 't was een zeer hovaardig ding.
Ten derde: een scepter met twee kronen,
#2610 Daar Priams oudste dochterlijn,
Mevrouw de schone Ilione,
Weleer placht draagster van te zijn.
Ten vierde: Hals- en borstjuwelen,
Van deze zellefde prinses;
Ten vijfde: zek're roodfluwelen
Bonnet*, die met een koort vijf, zes, *hoofddeksel
Piramidaalgewijs bewrocht* was; *bewerkt
En die in 't boelhuis van een kroeg
Voor vader Priamus gekocht was,
2620 Hoewel hij hem zeer zelden droeg.
Ten zesde: Vier paar fijne kragen;
Item: een ouwe portefraas*, *kraag
Die Hecuba eer placht te dragen,
Als zij gekleed ging op haar paas*. *paasbest
Item: een Franse zonnewijzer,
Die Paris eerst van Hector kreeg:
Item: een Hollands Wafelijzer,
Herkomstig uit de Servetsteeg.
Hierbij een borstlap van Helene,
#2630 Die mammen, buik en al besloeg:
Item: een huik* van Polyxene, *soort cape
Daar ze over Hector rouw mee droeg.
Voorts nog drie kristallijnen brillen,
Weleer gebruikt van Hecuba:
Met nog een doosje gouwen pillen,
Zeer dienstig voor podagra*. *jicht
   Dit was 't, hetgeen Achaat ging halen,
En waarmee wij hem, met Ascaan,
(Om eens wat anders te verhalen)
#2640 Naar stad toe zullen laten gaan.
                                      
(2641-3000) Venus laat haar zoon Cupido de gestalte aannemen van Ascanius, om Dido verliefd te maken op Aeneas.

   Vrouw Venus lei vast ondertussen
Te practiseren* in haar geest, *nadenken
(Alsof haar zoon bij Pool of Russen,
Of Turk en heidens was geweest)
Hoe zij, om tot haar wit* te raken, *doel
Haar zaken best beleggen zou,
En hoe ze haar zoon bemind zou maken
Van deze koninklijke vrouw.
Want mits dat zij de Tyrianen
#2650 Heel wispelturig wist te zijn,
En bovenal de courtisanen *hovelingen
Slechts erelijke lui in schijn,
Maar in de daad slechts valsche fielen,
Die, als 't al omkwam*, woord noch eed, *als het erop aankwam
Noch trouw noch niet een brui en hielen*, *hielden
Maar zulks slechts achtten als een scheet;
En dat hierbij haar wel bewust was,
Hoe Juno, dat hardnekkig wijf,
Nog daag'lijks in haar geest ontrust was,
#2660 En slechts, als puur per tijdverdrijf,
De arme, ellendige Trojanen
#2660 Alleen maar wat te bruien zocht,
En daarom door de Tyrianen
Licht hun verderf weer overdocht:
Zo vond zij, om dit voor te komen,
Geen raad zo gunstig, naar haar zin,
Dan die zij reeds had voorgenomen,
't Welk was, de schone koningin
Van nieuwe liefde te doen blaken,
#2670 En haar op monseigneur haar zoon
Zo schrikkelijk verzot te maken,
Dat schoon* de Tyriërs al schoon* *al
Hem zochten het gat uit te jagen,
Zij zulks, als hun prinses en vrouw,
In eeuwigheid niet zou verdragen,
Maar hem steeds wel onthalen zou.
Hiertoe had zij voor al van node
Haar jongste zoon, mijnheer Cupied,
Die, schoon de kleinste van de goden,
#2680 Nochtans zeer groot is van gebied*. *macht
Mits hij met zijn verdoemde schichten* *pijlen
*pijlen
En goon en mens en vee incluis,
En alles wat dat leeft doet zwichten,
Ja zelver tot de minste luis.
   Deez' was 't dan, die zij straks liet roepen,
En die zij (wijl ze hem uit haar zak
Wat muscuserwten gaf te snoepen)
Aldus gelijk haar zoon aansprak:
   "o Kind! Gij die van uw mamaatje
#2690 Alleen de kracht zijt en de macht,
En die het vuur van mijn papaatje
Slechts als een blaas* met bonen acht*, *niet bang bent voor
Ten aanzien van* uw toorts en schichten, *vergeleken met
Waardoor (en zonder dat men liegt)
Men zegt, dat gij het al doet zwichten,
Wat gaat of loopt, wat zwemt of vliegt.
Bij u kom ik nu bijstand zoeken,
Gij moet mij nu eens hulpzaam zijn,
Al zou vrouw Juno nog zo vloeken,
#2700 Ja eeuwig knorren als een zwijn.
   Gij weet, hoe dat zij lange jaren
Uw broer Aeneas heeft geplaagd,
En hem door storm en wind en baren,
Nu heeft aan Lybië gejaagd.
(Want daarom hebt gij menigmalen,
Gelijk als ik bedroefd geweest)
Des zal 'k u maar alleen verhalen,
Hoe dat nu dat halsstarrig beest
Hem nieuwe potsen zoekt te spelen,
#2710 En weerom nieuwe lagen leidt;
Vermits zij onlust zoekt te telen,
In 't hof van Dido, die met vlijt
Haar nieuwe Gast wel zoekt t'onthalen,
En alle soort van diensten doet;
Derhalve leg ik vast te malen*, *denken
En overpeins in mijn gemoed,
Dat deze gunst door Juno's lagen
In 't korten wel verand'ren mocht,
En dat men hem in korte dagen
#2720 Zag deerlijk galgewaard* gebrocht: *naar de galg
Derhalven heb ik voorgenomen,
Dees overschone koningin
(Om alle onheil voor te komen)
Zo fel te ontsteken van de Min,
Dat zij, om al haar onderzaten*, *onderdanen
Noch Juno, noch zelfs Heintje-pik,
Aeneas nooit zal kunnen haten,
Maar zelfs hem niet een ogenblik
Zal uit haar ogen kunnen missen,
#2730 En hem beschermen voor 't geweld
En lagen, die gij wel kunt gissen
Dat hem die donderheks bestelt.
   Hoe dat gij dit nu aan zult leggen,
En hoe gij dit bestellen zult,
Dat is 't, 't geen ik u nu ga zeggen,
Geef maar een ogenblik geduld.
   Ascaan, daar ik, als grootmamaatje,
Voor zorg, als voor mijn eigen kind,
Trekt fluks, door last* van zijn papaatje, *opdracht
#2740 Met heer Achates, zijne vrind,
Naar stad toe; om de koninginne
Een magnifiek geschenk te doen;
Hierop zo heb ik gaan verzinnen,
Dat, eer hij zich op weg gaat spoen,
Ik hem een slaapdrank in zal geven
Om zo, terwijl hij d'ogen luikt,
(Op dat hij van zijn ganse leven
Van deese pots* geen lont en ruikt) *grap
Hem naar mijn hoog paleis te voeren,
#2750 En onderwijlen zult gij dan,
Om deez' komedie te volvoeren
Straks zijn gedaante nemen an,
En in zijn plaats, naar Dido stappen:
Die, onder 't wezen van Ascaan,
Gij dan op 't kunstigst zult betrappen,
En menig pijl door 't hart doen gaan.
Gaat dan, en wilt uw rol wel speelen.
En wijl dat zij u op haar schoot
Vast zit te kussen en te strelen,
#2760 Zo pas correct op kruit* en loot*: *buskruit en kogels
En in het midden van 't omarmen,
Zo zend haar, met dit zoet plezier,
Tot midden in haar kronkeldarmen,
De vonken van uw kitt'lig vier*. *vuur
En zo gij dit, naar mijn begeren
Wel uitvoert, zal ik u een koek
Die vol sucade is, vereren,
En steken je eerdaags in de broek*. *een nieuwe broek geven
   Op deez' belofte schudt het guitje
#2770 Terstond gezwind zijn vleugels uit:
En maakte zich naar 't Trojse spruitje*, *kind, nl. Ascaan
Straks zo gelijk tot op een duit.
   En gaat op zijn mama's bevelen,
Straks nederdalen naar Ascaan,
Om naar de kunst zijn rol te spelen,
Gelijk gij daad'lijk zult verstaan.
   Vrouw Venus maakt die zoete jongen
Vast onderwijlen in de slaap,
Waarmee hij nauw'lijks was besprongen,
#2780 Of daad'lijk neemt zij deze knaap,
En voert hem naar d'Idase velden:
Waar hij in roos en majorijn,
(Daar zij hem op te slapen stelde)
Een nacht alleen zal moeten zijn.
Terwijl Cupido en de goeje
Achates (die hem voor Ascaan
Genomen had) zich steewaard spoeien,
En hun geschenken brengen gaan.
   Daar komend had de koninginne
#2790 Zich reeds al aan de dis geplant,
Terwijl, om 't gastmaal te beginnen,
De rest vast tand en mond en hand
In rozenwater staan te spoelen;
Totdat Trojaan en Lybiaan,
Na lange tijd door een te woelen,
Zich mee ter diswaard voegen gaan.
   De vorst, aan 't hoge eind gezeten,
Met Dido aan zijn rechter zij,
Die paste snedig op zijn vreten,
#2800 En stak geen kleintje naar zijn pij*: *zat hem flink op de huid
Van een goed schotel met spinage,
Daar hij heel trouw zijn deel van nam,
Zo viel de borst aan een potage,
Daar menig dart'le hanekam
En zweserik in lei te zwemmen:
Waarmee hij, zo te met, hoe graag,
De lusten wat begon te temmen
Van zijn half uitgeteerde maag.
   Vrouw Dido had genoeg met noden* *uitnodigen, aansporen
#2810 Omtrent al deez' messieurs te doen,
Hoewel zulks gans niet was van node,
Want ieder at zo stout en koen,
Zo van gebraden als gebakken,
Dat Dido menigmaal al docht,
Of menig Trojse kinnebakken
Niet wel betoverd wezen mocht.
  Ruim vijftig schone staatjuffrouwen* *hofdames
Die pasten aan de tafel op,
En schaften vast, in menig gouwen*, *gouden
#2820 En menig schone zilveren Kop,
De wijn ter kimme* vol geschonken, *de rand
Aan al de gasten in het rond:
Die daad'lijk werden uitgedronken,
Tot aan de platgeboomde* grond. *met vlakke bodem
Net honderd and'ren, van gelijken,
Met zo veel jongens, even oud,
Staan vast de spijzen aan te reiken,
Gedist in zilver of in goud,
En maakten, dat er voor de kaken
#2830 (Hoe happig, hoe gezwind, en ras,
Dat de genoden bij zich staken*) *in de zaak steken
In 't minste geen gebrek en was.
   In 't midden nu van 't banketteren,
En wijl eenieder vast niet dee
Dan met 't gebit te schermutseren,
Zo komt er een lakei of twee
Gezwind de kamer ingesprongen,
En brengen tijding, dat Achaat,
Verzelschapt met mijn heer de jonge
#2840 Ascaan, haar hoogheid bidden laat,
Van daad'lijk in te mogen komen,
Hetwelk hun straks wierd toegestaan.
   Waarop terstond mijnheer de vrome
Aeneas, zijne zoon Ascaan,
Of eer het kleine Minneguitje,
(Die ik u daad'lijk* heb vertelt, *zojuist
Dat in de schijn van 't Trojse spruitje
De goeje Achates had verzeld)
Met vreugde liep verwellekomen:
#2850 Hem gevende zo menig zoen,
Dat, wijl hij zich niet in kost tomen,
Hij 't kind schier zeer begon te doen.
Doch eind'lijk, van zijn hals ontslagen,
Bracht hij hem voor de koningin,
Om haar zijn giften op te dragen
Als aan een waardige vriendin.
   Waar op hij, met een goeie gratie,
En met een aardig compliment,
In vorme van een halve oratie,
#2860 Haar met dit herelijk present,
Op zijn papa's bevel, vereerde,
't Welk deze schone koningin,
Met al haar natie, zo charmeerde,
Dat ieder, als met ziel en zin,
Verrukt werd door die zoete jongen,
En door zijn aangename taal:
Gelijk ze ook vreemd te kijken stongen* *stonden
Om de geschenken altemaal,
Die zij te voorschijn zagen komen:
#2870 De sluier van mevrouw Heleen,
Met gouwe kanten aan de zomen,
Alsmee de huik* van Polyxeen, *cape
Met jonker Paris' Zonnewijzer,
En al de rest behaagd' haar zeer:
Maar bovenal het wafelijzer
Behaagd' haar nog wel driemaal meer.
Want mits dat vreemd gebak van wafels
In dat land nog niet was bekend,
Noch ooit gezien op hunlien* tafels, *hun
#2880 Zo nam Vrouw Dido dit present
Uit alles 't geen men haar vereerde,
Voor 't fraaist en 't alderaardigst aan:
Weshalven zij straks commandeerde,
Dat men een pot vol zou beslaan*, *beslag maken
Om zo terstond eens te proberen,
De smaak van dit uiheems gebak:
Waar ieder van de Trojse Heren
Een zonderlinge lof van sprak.
   Terwijl men dit zou uit gaan voeren,
#2890 Zo blijft de schone koningin
Steeds op het kind te zitten loeren,
En zwelgt allengs het lokaas in,
Waarmee dat hij haar zocht te vangen:
Want nadat hij de Trojse Vorst
Een poos had om de hals gehangen,
En hem de vaderlijke borst
Kwansijs* met liefde zeer vervuld had, *om zo te zeggen
Zo vliegt hij naar de koningin:
Die nauwelijks zo veel geduld had,
#2900 Maar schiet zo daad'lijk op hem in,
En vat en douwt hem in haar armen:
En (slechte sloof, gelijk zij was)
Ontvangt zo in haar kronkeldarmen
't Venijn, 't geen haar met kelk noch glas,
Maar door de Min werd ingeschonken,
Die haar, door menig felle schicht,
Alreeds door pure liefde dronken,
Het vuur deed puilen uit 't gezicht.
   Zij kust en zit het wicht te strelen;
#2910 Pas als* de kinders, altemet*, *net als    *soms
Die door te veel met vuur te spelen,
's Nachts lelijk pissen in het bed:
Want, al zo slecht is 't haar bekomen,
Gelijk gij nog wel horen zult,
Zo de auteur dit voorgenomen
En pas begonnen werk vervult.
Mits gij haar dan in korte dagen
Misschien deez' zotte troeteling
Nog op het hoogst zult zien beklagen,
#2920 Waardoor die koorts haar eerst beving,
Die daad'lijk dreef uit haar gedachten
Hem, die zij eertijds voor zijn dood
Steeds placht te minnen en te achten,
Als tweede ziel en bedgenoot,
En die* de liefde nu deed wijken *nl. haar vroegere geliefde
En fluks verhuizen uit haar zin,
En 't zeil voor heer Aeneas strijken,
Als de oorzaak van deez' tweede min.
   Zij dan, geheel als opgetogen,
#2930 Zat vast, en keek hem somtijds aan,
Eneas en Dido
Met starende en verliefde ogen,
Die blijk'lijk gaven te verstaan
Het binnenste van haar gedachten.
Terwijl Aeneas, van zijn kant,
Vast overlei, met al zijn krachten,
Op wat voor amoureuze trant
Dat hij haar best zou onderhouwen*; *bezighouden
En zat vast heimelijk in zijn zin
Kastelen in de lucht te bouwen,
#2940 Omdat hij in de koningin,
Gelijk hem dacht, een gunst bemerkte,
Die verder als tot vriendschap ging:
Het welk zijn hoop te bijster sterkte,
Die hij alreets van haar ontfing.
Derhalven, om van zijnentwegen
Zijn liefde eens te doen verstaan,
Dacht hem, 't was lang genoeg gezwegen,
En sprak haar dus, al zuchtend, aan:
   "o Schone! die de dove kolen
#2950 Weer in mijn boezem gloeiend maakt,
En die van 't hooft af tot mijn zolen,
Mij met de bliksem hebt geraakt,
Die uit uw twee lazuren ogen
Mij neergeploft is op het hart,
Helaas! wat zal ik hopen mogen
Uit dit beginsel van mijn smart!
   Wijl ik mijn maag zit te verzaden,
En vast wat werk geef aan 't gebit,
Zo dunkt mij raakt mijn hart aan 't braden
#2960 Pas, of het aan datzelfde spit,
Dat dit kapoentje heeft doorregen
('t Geen ik vast radbraak op mijn bord)
Zes uren had voor 't vuur gelegen,
Vermits ik puur als gloeiend word.
Ik voel vast door mijn nieren kruipen
Een vuurtje, dat mij schier versmelt,
En 't geen mij 't merg schier doet ontdruipen*, *wegdruipen
Zo klaar gelijk als pure geld.
Ach! dat het Noodlot mij na dezen
#2970 Die koorts eens drijven wou van 't lijf!
En mij zo gunstig eens wou wezen,
Van u te maken tot mijn wijf.
Ik zweer, dat door d'immatriculatie *inschrijving, opneming als lid
Met zulk een koninklijke vrouw,
Na een gewisse impregnatie*, *doordrenking
Dit rijk haast prinsen krijgen zou,
Waarvan de minste zijn papaatje
In schoonheid, deugd, en aardigheen,
Zo zou gelijken op een draadje,
#2980 Of 't uit zijn tronie was gesneen*. *gesneden
   Terwijl hij dus volvoer te snakken*, *vertellen
Zo speelden de genode lui
Vast zo trouw met haar kinnebakken,
Dat er bijna niet enen brui
Van eetb're waar bleef overschieten:
Want voor 't gebeent van poot en kop,
Die zij, doch weinig, overlieten,
Die nam men met de tafel op.
De honger dan in 't eind verslagen,
#2990 Zo bracht men kelken voor de dag,
Bekwaam voor zes paar Zwitsers' magen,
Vermits men nimmer groter zag.
Hierdoor begon men in vreugd te raken,
En 't sop dat kroop te met in 't hout*; *de wijn sptterde op de wanden???
Waardoor vrouw Dido's hoge daken* *= het paleis
Verkeerden* pas als in een woud *veranderden
Van wilde en redeloze dieren:
Mits ieder door de kracht van 't nat
Door 't hof liep razen, schreeuwen, tieren,
#3000 Of hij de drommel binnenhad.
                                      

(3001-3176) Het feestmaal loopt op zijn einde. Dido verzoek Aeneas te vertellen over Trojes ondergang en de gebeurtenissen daarna.
   De nacht die ging alreeds op 't nijpen,
En meest de kaarsen altemaal
Die brandden schier al in de pijpen*, *onderstuk
Toen tot besluit van 't avondmaal,
Vrouw Dido (om de Trojse Heren
Met alle soorten van banket
Op 't magnifiekst te regaleren*) *onthalen
Tabak liet brengen in 't salet:
Waar van zij zelver, om de geuren,
#3010 Een pijpje vulde en ontstak,
En dampte zo lang uitentreuren,
Tot dat haar 't kouwe zweet uitbrak.
Want de arme sloof die raakte aan 't kotsen
En deed al 't vulsel van haar maag
Haar gorgel uit ter aarde plotsen,
Gelijk een dikke regenvlaag.
Aeneas, hierom zeer verlegen,
En menend dat zij sterven wou*, *zou
Trok haar de kaken af te vegen,
#3020 En riep dat men eek* verschaffen zou *azijn
Om weer haar geest te doen bekomen,
Maar zeek're nimf of kamermaagd,
Schoon dat zij heel wel had vernomen
Waar dat de vorst naar had gevraagd,
Kwam met een gouwe kelk aanstappen,
Met ruimpjes twee stoop wijn bevracht;
Die men weleer placht vol te tappen
Voor Belus en zijn gans geslacht,
Waarvan zij vaakmaal leeg gefept* was, *lebberen
#3030 En die, per testament vermaakt
Aan Dido, een zeer goed recept was
Voor die in flauwte was geraakt.
  Deez' kelk kwam deze hoofse deren
Voor 't neusgat van de koningin
Met grote statie presenteren;
Die nauw de wasem daarvan in
Haar hersenvat had opgetrokken,
Of daad'lijk, has, pas, wederpas,
Was al haar flauwigheid vertrokken,
#3040 Als of zij fris herboren was.
Zij dan, weer rijzend op haar koten,
Trok met deez' beker in de hand
Dit klein gebedje uit te stoten,
Op een zeer hospitale trant.
"o Jupiter! Patroon der Goden!
Van wie men in de Historie leest,
Dat d'inventeur* van 't gasten noden, *uitvinder, bedenker
En van de kroegen zijt geweest, -
U bid ik, wil de Tyrianen
#3050 Deez' dag gelukkig laten zijn;
En met mijn heren de Trojanen,
Voortaan doen trekken ene lijn.
U breng ik, als tot offerande
Deez' frisse kelk met vrolijk nat,
En stoot die naar mijn ingewanden,
Op d'aanwas van mijn nieuwe stad.
En gij, o Baas der natte neering*! *bedrijvigheid
o Bacchus met je dikke kop,
Kom strekt ons hier tot vreugdvermering
#3060 En doet ons zingen helder op.
   En gij, Vrouw Juno, die voor dezen
Ons steeds zo gunstig zijt geweest,
Laat deez' dag ons voorspoedig wezen,
Tot voorspook* van mijn huw'lijksfeest. *voorteken
En voorts, gij heren al te samen!
Zo maakt u vrolijk ondereen;
Voor mij ik zal mij gans niet schamen,
U met dit teugje voor te treen*." *gaan
Dus sprak zij, en zij trok aan 't vegen,
#3070 En zag de kelk tot op de grond,
Dat is, zij zoop die halverwege,
Schoon ze hem pas raakte met haar mond.
Straks liet hij die weer vol geschenken
Toereiken aan heer Bitias;
Die, hoewel nu al hallef dronken,
Een zeer trouwhertig veger* was. *smulpaap
Deez' stiet dat hachje naar zijn darmen,
Gelovend, dat hem voor de kou
De voering al zo wel zou warmen,
#3080 Als enig watte* borstrok zou. *gevoerd, gewatteerd
Hier op zo volgden al de and'ren,
Die al tesaam in 't ronden om
Dat kunsje na deen met malkandren,
Waardoor er meer als zeven stom
En roereloos ter aarde zegen*: *zakten
Terwijl de rest bij pijp en glas
Standhielden, en met voordacht* zwegen, *met opzet
Omdat de ruige Iöpas
Zijn violon begon te snaren,
#3090 Waaronder dat hij uit B-dur,
Zijn roeste stem begon te paren*: *mengen
Na hij wel rijklijk dard-half uur, *tweeënhalf uur
De compagnie gemolesteerd had,
Met 't accorderen* van zijn kwint*. *stemmen    *de vijfde snaar
   Deez' zong schier al wat hij geleerd had,
Van Atlas zijne oude vrind;
Hij zong het lopen der planeten,
En wist net, hoeveel mijl de maan
(Pas even of hij 't had gemeten)
#3100 Op ene dag wel af moest gaan.
Hij zong hoe dat de Zonnewagen,
Gedurig door de hemel snort;
Hij zong de kracht der dondervlagen,
Hoe wind en sneeuw geschapen wordt.
En hoe 't komt dat de bliksem heet is,
En voorts, hoe alles wat er leeft,
('t Geen anders een heel groot secreet is)
Zijn wezen eerst gekregen heeft.
Voorts zong hij, hoe dat alle dieren
#3110 Gemaakt zijn in de ouwe tijd;
En hoe die fijnman* die de gieren *Tityus
Zijn lever steeds schaft tot ontbijt,
(Waar op zij daag'lijks komen azen)
De eerste mens geschapen had,
Door daar de asem in te blazen,
Niet door den mond, maar door het gat.
Voorts zong hij, waarom 't 's winters koud is,
En hoe het zomers is zo heet;
En waarom dat een mensch die oud is,
#3120 Niet zo veel als een jongman eet.
En honderd and're fraaie stukken:
Die hij tot barstens van zijn long,
Zat uit mijn mag're hals te rukken,
Schoon dat hij als voor doden zong.
Want nergens was gehoor te krijgen:
Want d'een die riep, en d'ander kreet,
Zodat hij eindelijk wel moest zwijgen,
Het was de fijnman lief of leet.
   De Afrikaanse koninginne
#3130 Zoop ondertussen, door de vorst,
Allengs de minneteugjes binnen
En wierd zo heet als peperworst.
En deed hem zo veel duizend vragen,
Van Hector en van heer Priaam,
En van de rest van al zijn magen*, *familieleden
Dat ik het schier mijn selven schaam:
   Dan vroeg ze hem met wat soort van wapens
Aurora's zon te velde kwam?
En na wel hoe veel uren slapens
#3140 De stad geraakt was in de vlam?
Dan wou zij dat hij zou vertellen,
Of Diomedes' paardenstal
Wel zo vol dravers was als tellen*? *bep. soort paarden
En hoe vol hengsten in getal?
Dan trok 's hem van* Achill te vragen *over
Wat slag 't geweest was van een vent?
En of hij mee gesteven kragen
Weleer te dragen was gewend?
Dan vroeg zij of mevrouw Helene
#3150 Zich niet blankette in haar tijd
En dan weer eens, of Pollyxene
Niet drie was van haar tanden kwijt?
Dan vroeg 's hem weer een reis* zes, zeven, *keer
Of de appel, die heer Paris ging
Wel eertijds aan vrouw Venus geven,
Een aagt* was of een ribbeling*? *soorten appels
En honderd and're zotte geuren,
Die zij zo voor de vuist bedocht,
Waar door men heel wel kon bespeuren,
#3160 Dat juffrouw slechts een praatje zocht.
In 't eind begost zij dus te spreken:
"Ik bid u (zei zij), waarde held!
Dat gij mij al de loze treken* *kunsten
Der Grieken eens in 't lang vertelt;
Laat mij, dat bid ik u, eens horen
Die hele oorlog van 't begin*; *...af aan
En hoe gij 't alles hebt verloren,
Met uw papa en gemalin,
En hoe dat gij de brand ontsnapte,
#3170 En hoe gij met uw vaar bedost*, *uitgedost, beladen
Ter sluik de stad en 't land uitstapte,
En hoe gij voorts uw reis begost.
En wat u in die zeven jaren,
Sinds gij gevlucht zijt uit uw land,
Al wond're geuren zijn weervaren*, *overkomen
En hoe gij kwaamt aan onze strand.

    Einde van 't eerste Boek.
    

© Deze bewerking J.A. van Klink