Ze waren schoolmeesters
Margriet de Moor Ze waren schoolmeesters
Stelt u zich een slanke man voor met een levendig, geïnteresseerd gezicht. Smalle, zeer grote neus. Blauwe ogen achter de flonkering van een bril. Hij heeft een hoog voorhoofd, maar er is geen spoor van aanleg voor kaalheid, en inderdaad zal zijn haar aan het eind van zijn leven weliswaar wit zijn, maar nog stevig en vol.
Mijn vader. Hij kwam altijd stipt op tijd de klas binnen, dat wil zeggen, een minuutje of twee te laat, en als wij hem met zijn snelle, veerkrachtige pas zagen aan komen lopen, vanachter de ramen van de hal, dan stopte de herrie meteen. Hij was het hoofd van de school en had dus een vanzelfsprekend gezag, maar waarom wij verstomden zodra hij binnenkwam en voor de rijen ging staan, een beetje wippend op zijn tenen, had met een andere uitstraling te maken. De Duitse grammatica, het Franse onregelmatige idioom, wat hij ons leek te zeggen, was: laten we dit akkefietje maar even snel afdoen, laten we de stof er maar meteen klassikaal instampen, zodat we door kunnen gaan met het lezen van Drei Männer im Schnee, met Vol de Nuit, we hebben maar een klein uur, dus vooruit nu en geen gezeur! Hij straalde een zeker ongeduld uit, dat was één, en een luchthartige aanpak van de leerstof die, zoals hij graag en vaak zei, non scolae sed vitae was en waaraan hij de andere leerkrachten en ons hield: er werd tijdens de Franse, Duitse en Engelse lessen, verplichte vakken allemaal in die tijd, uitsluitend de desbetreffende taal gesproken. Wij waren dorpskinderen en de meesten van ons wilden wel leren. Voor de zoons en dochters van bloembollenkwekers, winkeliers en, in een enkel geval dus, van een schoolmeester, was de Mulo een passende en vaak zelfs ambitieuze intellectuele ondergrond voor de rest van hun leven.
Wij, zeg ik, maar de vraag is of ik wel bij die wij hoorde. Hoor je, als dochter van de meester en nog wel van het hoofd, ook echt bij de groep? Ik heb me er niet druk over gemaakt, gepest werd ik er in ieder geval niet om, ik was veertien en op die leeftijd reflecteer je niet over de dingen, je maakt ze mee. Ik zie mijzelf nog in die klas zitten, linkerrij in het midden, en mijn ogen richten op mijn lesgevende vader, wiens uitwaaierende rimpels bij de slapen ik al sinds mijn geboorte ken. Routinematig geeft hij mij bij het overhoren een beurt, maar ook met niet helemaal verborgen plezier, want hij weet dat ik hem niet zal teleurstellen. Het is het eerste uur na de middagpauze. Hij en ik hebben alleen maar de straat hoeven over te steken om hier te komen, ons huis, Van Panhuysstraat 52, ligt schuin aan de overkant. Zoals vrijwel iedereen bij ons op het dorp aten wij warm tussen de middag. Het kost me totaal geen moeite om, over een afstand van meer dan veertig jaar, ons aan de lange, aan twee kanten uitgeschoven tafel met ons achten of negenen te zien zitten: vader, moeder, vijf zusjes, een broertje, een dienstmeisje en vaak nog een oma. De pasgeboren jongste slaapt boven in haar wieg, één zusje woont in een zwakzinnigeninrichting en ook de twee oudste zoons ontbreken, want die zitten op de HBS bij de Franciscaner paters in Leiden. Het is winter. In de tuin ligt een pak sneeuw. We voeren geen tafelgesprek, we eten, op de radio klinken de nieuwsberichten.
Je hoort wel eens dat een ongelukkige jeugd een goudmijn is voor de schrijver, maar ik heb geen reden daar iets van te geloven. Een schrijver kan zijn belevenissen, gelukkig of niet, nog zo tot het middelpunt van zijn verhaal maken: ze worden altijd opgeslokt door het gebied van de literatuur, dat van nature een tragisch gebied is. Daarbij vraag ik me af waarom die jeugd zo overmatig zwaar zou moeten tellen. Beleef je in je verdere leven dan niets meer? Hoe het ook zij, mijn jeugd was een beste, tevreden jeugd. Ik was het vierde kind in de rij en ik kan u zeggen, nu achteraf, dat dat een ideale positie is. Ouders zijn instinctmatig bezorgd over hun kroost, ze houden het flink in de gaten, maar na de eerste drie gaan ze het wel een beetje geloven. Temeer, natuurlijk, wanneer de kinderstroom aanhoudt, wanneer de wieg om de twee jaar opnieuw bekleed moet worden en er alweer een schepseltje moet leren lopen en praten, ze waren dol op die kleintjes. Ik kreeg dus lekker weinig aandacht, werd met rust gelaten, wat overigens helemaal niet betekent dat ik mij niet gekoesterd voelde. Drie keer per dag werd bij ons de tafel gedekt, op zaterdag verschoonde mijn moeder alle bedden. Wie denkt dat een kind daar de liefde niet in kan voelen, is een druiloor.
Ik kijk naar mijn vader voor het schoolbord. Hij gaf in die tijd alleen nog maar les in Frans en Duits. In het begin, toen de Mulo in Noordwijk een eenmansschool was, onderwees hij
...lesgeven in alle vakken...
Frans, Duits, Engels, Nederlands, geschiedenis, aardrijks-kunde, wis- en natuurkunde, scheikunde, handelsrekenen, zang, tekenen en gymnastiek en hij had daar, op Engels na, ook allemaal de bevoegdheid voor. Nu dus alleen nog deze twee talen en ik ben ervan overtuigd dat als ik hem op dit moment even aan de gang kon zien, maar niet horen, ik meteen zou weten welke het was: de taal van Goethe of die van Yves Montand. Ja, ik zie het al, het is de laatste. Mijn vader staat op het punt om met de klas een van zijn geliefde chansons te zingen, Les Grands Boulevards... Zijn lach, zijn gebaren worden één met de taal. Mijn vader is een Fransman en als je op zijn fijne, beweeglijke handen let, met aan één van de vingers een ring met een rode topaas, dan zou je niet zeggen dat hier een Westfriese boerenzoon aan het werk is, oudste uit een gezin van dertien kinderen, die toen hij elf jaar was 's morgens in alle vroegte met de schuit het land in ging om koeien te melken. Daar, in de nattigheid en de kou, moet hij op een keer de meester met zijn vrouw over de dijk hebben zien lopen en hen een heel tijdje hebben nagestaard.
Een excentriekeling, jazeker. Soms moet je om het in veler ogen zo weinig spectaculaire beroep van schoolmeester uit te oefenen iemand zijn die als kind al heel dwars was, dwars
genoeg om de boerderij van je ouders in Zwaagdijk vaarwel te zeggen, om land, dieren, bedsteden vol broertjes en zusjes te willen omruilen voor de Bisschoppelijke Kweekschool Sint Jozef te Beverwijk, een kostschool waar het regime wel zo streng was dat wanneer je een uurtje vrij had, hetgeen sporadisch gebeurde, je onder leiding van een surveillant met de hele klas in de rij een wandeling buiten de poort mocht gaan maken. Hij was nog maar veertien jaar en had alleen lagere school met wat bijles in de zesde klas. Het toelatingsexamen in Beverwijk had hem verbijsterd. Nog onder de indruk van de treinreis, een evenement dat hij voor de tweede keer in zijn leven meemaakte, kreeg hij vragen te beantwoorden die zo moeilijk waren dat hij zijn tranen moest wegslikken. Maar kijk: april 1921, de jongen, klein voor zijn leeftijd, mag zich met zijn spulletjes in de slaapzaal installeren, hij is voorwaardelijk toegelaten. Pas na maanden van verterend heimwee zal hij in de zomervakantie voor het eerst weer naar huis mogen, hij heeft dan een matig rapport. Maar de leerstof fascineert hem, hij is bezig iemand anders te worden dan hij was, in het eerste trimester bestaat het vak pedagogie enkel uit wellevendheidsleer - hoe gedraag je je aan tafel, hoe ga je met een meerdere om, hoe met een mindere, hoe stel je jezelf voor. Aan het eind van het jaar is hij nummer twee van zijn klas. Hij studeert af in 1925. Als hij aan zijn eerste baan begint, is hij nog in de groei en hebben de ouders van zijn leerlingen er wel eens moeite mee hem tussen de zesdeklassers te ontdekken. Hij verdient dan 89 gulden per maand, waar 50 gulden kostgeld van af gaat.
Mijn vader die toen mijn vader nog niet was, wat een gedachte is waar je duizelig van wordt. Die toen al dingen had waarvan later tegen mij gezegd zou worden: dat heb je van je vader! Waardoor ik begreep dat ik, op een geheimzinnige manier, al eerder bestond dan ik bestond. Hij hield van leren, zijn leven lang, en leren is altijd in de eerste plaats lezen en dan, meestal, ook schrijven. Boeken genoten bij ons thuis het respect dat zij van nature opeisen, dat is niets bijzonders, maar met schrijfmateriaal, met schriften, blocnotes, pennen en briefpapier ging mijn vader om als met ongewoon plezierige kostbaarheden. Nog zie ik zijn hand met de vulpen een paar keer boven het schrijfblad cirkelen, voorgenietend als het ware, voordat hij met een zwierige hoofdletter een brief in zijn overigens kleine, adequate handschrift begon. Geen angst voor het witte papier, totaal niet, maar het bracht hem wel in een alerte stemming, in een bepaalde actieve bui die ook ik wel meen te kennen.
Lezen, dat was voor hem kennis vergaren, doelgericht, en die dan weer doorgeven op een aanstekelijke manier. Ik heb altijd liever oeverloos gelezen, helemaal nergens op gericht. Dat ik thuis met rust werd gelaten, vertelde ik u al. Als ik aan mijn jeugd denk, denk ik aan het allerprettigste soort eenzaamheid dat je voelt wanneer iedereen om je heen bezig is met leven, gewoon, wat zoals iedereen weet al gek genoeg is, terwijl jij... ja, wat? Ik heb niet de pretentie te beweren dat die privacy van mij, toen in het gezin, de privacy is geworden waarin ik mij later als schrijfster zo thuis zou voelen. Maar ik kreeg wel de kans om, soms op het excessieve af, mij te begraven in boeken en wat is dat anders dan rondwaren, als een geest, in levens die je evengoed had kunnen leiden? En hoe zou een schrijver ooit aan het werk kunnen zonder die voorbereiding, die wereld van personages en intriges? Ze laten een afdruk na in je hart die minstens zo diep is als wat er aan tastbaars in de wereld te koop is. Lezers hebben een autobiografie die veel en veel uitgebreider is dan die van schepsels die niet om boeken geven.
Dat studeren van hem, dat bleef. Er zijn uren geweest waarin hij en ik aan tafel onder de lamp hebben zitten blokken op stof die kwam van dezelfde leraar. Want ik was, na de Mulo, dan toch naar de paters in Leiden gegaan. En vader, die na al die lagere akten nu ook zijn MO-Frans wilde halen, nam kostbare privé-les bij de docent die op die school onderrichtte. Het moet een band tussen ons zijn geweest, een verstandhouding die doorging op de jaren ervoor, toen ik hem hielp met het nakijken van proefwerken. Ik herinner me die stapeltjes nog goed, schoolschriftvelletjes, van tevoren door mijn vader met zijn zakmesje gehalveerd, daarop tien regels, niet meer, als antwoord op tien zeer concrete vragen die een half boek grammatica besloegen, dat waren duivels moeilijke proefwerken, maar een kind kon ze nakijken.
Hij leefde het dorpse leven van een katholieke huisvader. Ik heb nu meer bewondering voor hem dan toen hij nog er nog was, en ook: meer vérwondering. Hij kon flink mopperen, maar ontstak nooit in woede. Als je op een bepaalde, vragende toon zei: 'Vader?', dan verhuisde zijn hand van de krant waarin hij was verdiept naar zijn kontzak en trok hij verstrooid zijn portemonnee. Ik heb hem nooit, nooit zijn stem horen verheffen tegen mijn moeder, zijn hoffelijkheid jegens haar vonden wij heel gewoon, we waren eraan gewend dat hij haar met haar jurk, het zondagse eten, de kerstversieringen complimenteerde en als hij bij bepaalde muziek op de radio opstond en haar ten dans vroeg, dan schoven wij onze stoelen een beetje achteruit en letten er verder niet op.
Het schijnt dat bij het ouder worden je jeugd weer terugkomt. Hoe waar dit is heb ik aan het sterfbed van mijn vader gezien. Koppig katholiek gebleven tot het eind, januari 1993, had hij, Simon Werenfridus, te kennen gegeven dat het tijd werd voor de Laatste Sacramenten. De pastoor kwam, en het gezin verzamelde zich in de slaapkamer waarin wij kinderen, alle tien, zijn geboren en waar vader nu in een hoog bed klaar lag voor zijn dood. Hij had in geen weken gesproken, geen woord. Maar toen de ceremonie gedaan was, en het even heel stil werd, klonk ineens krachtig en vormelijk zijn stem: 'Ik dank u allen!' Dit waren zijn laatste woorden. En zijn laatste stemming was dankbaarheid, aan moeder en ons, maar ook, dat weet ik zeker, aan zijn ouders want daarvan had hij vaak blijk gegeven, aan de boer en de boerin die hem best in het bedrijf hadden kunnen gebruiken, maar hem toch lieten doorleren op een dure kostschool. De leer van de wellevcndheid, à propos, heeft hij tot op zijn sterfbed mooi gevonden.
Vijfentachtig is hij geworden. Op zijn voorlaatste verjaardag, toen ik in de familiekring naast hem zat, haalde hij uit zijn binnenzak een bundeltje papier en stak het me toe. Ik vouwde de blaadjes open en zag dat het liefdesgedichten waren, door hem met de hand geschreven toen hij mijn moeder had leren kennen, dat is omstreeks 1932 geweest. Terwijl hij me zachtjes vroeg of ik ze eens op de computer wilde overtikken en hem er een afdruk van geven, volgde hij met zijn ogen mijn moeder, frêle, in een blauwe jurk, die met een schaal rondging. Ze was toen tachtig.
Ik weet nog wat ze aan had die dag: een linnen jurk met een klokrok. De zoom viel naar de mode van dat jaar, 1955, ruim onder de knie. Het was een crèmekleurige jurk met daaroverheen een jasje met korte mouwen dat bolerootje werd genoemd. Het moet dus mooi weer zijn geweest, die vroege herfstdag. Mijn moeder was nog een beetje gebruind, ze droeg het golvende haar weggekamd uit het gezicht, hoewel ze dat jaar voor de tiende keer was bevallen, was haar figuur slank. Ook haar enkels en haar voeten in pumps met vrij hoge hak waren slank.
Toen ze de klas instapte, zat ik op mijn gewone plaats, linkerrij in het midden. Ik zal er wel een beetje benieuwd naar zijn geweest hoe ze zich zou redden, maar ik was veertien en op die leeftijd neem je alles vaak nogal laconiek op. Ze groette vriendelijk, liep naar de lessenaar, ging zitten, informeerde of wij ons boek en ons schrift al open voor ons hadden en begon aan een voordracht over, laten we zeggen, Karel de Grote, want het vak waarmee ze na een pauze van twintig jaar opnieuw voor de klas kwam, was geschiedenis.
De jaren zestig van de vrouwenemancipatie lagen nog in het verschiet en vrouwenemancipatie had met de rentree van mijn moeder in het beroepsleven dan ook niets van doen. Misschien moet ik zelfs zeggen: integendeel. Ze deed het namelijk voor mijn vader. Nergens anders om. Er was een vacature op zijn school die hij maar niet ingevuld kreeg en misschien was er ook nog een van de zeven leraren ziek. Vader, kortom, had een paar dagen geleden met moeder over zijn personeelszorgen gepraat en van dat gesprek meen ik me het staartje nog goed te herinneren.
'Ach, dat kun je best!'
Op die montere, half ongeduldige, half lichtzinnige toon die zo typisch mijn vader was.
Hij had gelijk. Daar, voor mijn ogen, stak mijn moeder een referaat af over een hoofdstuk uit ons geschiedenisboek. Ik luisterde naar haar maidenspeech, noteerde de handige hoofdpunten die zij ons gaf en merkte dat de sfeer in de klas helemaal niet meer op die van gisteren leek. Mijn moeder was de eerste vrouwelijke docent op onze school, onbevoegd en, in het begin, ook onbetaald.
Hoe is het mogelijk dat een huismoeder zonder dat ze dat ooit van plan was geweest op een ochtend de straat oversteekt en voor een klas pubers gaat staan? Ze heeft haar baby dan al in bad gedaan en de fles gegeven, als enige van haar kinderen is dit een flessenkind, wat nu toevallig goed uitkomt. Ze heeft ook als altijd thee gezet en brood gesneden, het zou haar eer te na zijn als het gezin zich aan haar wonderbaarlijke stap zou moeten aanpassen. Om acht uur is het dienstmeisje gearriveerd. Dit meisje zal aan de hand van de boodschappenbriefjes die klaarliggen straks met de bakker, de groenteboer en de slager onderhandelen, die allemaal aan huis komen, ze zal op de baby passen en om twaalf uur zal ze het eten opzetten dat de avond tevoren door mevrouw is voorbereid. Ik vermoed dat het schoolhoofd wel voor een rooster zal hebben gezorgd dat de lerares met haar dubbele taak vaak vrij gaf 's middags, maar dat dat niet altijd het geval was, weet ik zeker.
Want wat ik nu voor me zie, heel scherp, is de slaapkamer van mijn ouders, waar ook de wieg stond, op een van de middagen dat ik zelf niet naar school hoefde. In de mooie, opgeruimde kamer waar de zon naar binnen valt, heb ik mijn veertien jaar jongere zusje Leida op de commode gelegd, het is mijn taak om haar luier te verschonen en haar eten te geven, ik doe dat handig en als het klaar is spelen wij nog wat. Het is stil in huis, er is niemand anders dan Leida en ik. Opnieuw, denkend aan mijn ouderlijk huis dat toch echt geen retraiteoord kan zijn geweest, denk ik aan rust, net als bij de herinnering aan het lezen dat ik daar deed, en wat de ene rust met de andere gemeen heeft is de bekoring die ervan uitging, het opvangen van een glimp van een wereld die je herkent als de jouwe. Die boeken, dat kleine kind. Nu, achteraf, zou ik me erover kunnen verbazen dat mijn geheugen zich uitgerekend aan deze twee dingen vasthecht. Want ze signaleren precies, met de kracht van magnetische polen, het spanningsveld van de schrijver - de geest en de fantasieën van buitenaf, en dat wat je toch wel het echte leven kunt noemen. Maar zo verbazingwekkend is mijn terugblik natuurlijk niet. Want wat zijn herinneringen anders dan sferen die we bij ons dragen? Ze horen bij 'toen', maar gelden 'nu'.
Terug naar mijn moeder die staat waar te nemen voor de klas. En die ook, samen met vader, nu postuum waarneemt voor mij. Over een afstand van vele jaren nemen mijn ouders het klusje van mij over om autobiografisch over mijn leven op school te vertellen. Het komt volstrekt natuurlijk op mij over. Zo zorgen ze dus nog steeds voor mij.
Ze is gebleven. Maria Aleida die toen ze trouwde automatisch uit het katholieke onderwijs werd ontslagen, dat was in 1936, kreeg vele jaren later opnieuw een aanstelling en wel aan de school van haar man. Ze had tot dusver alleen nog maar voor de eerste klas van de lagere school gestaan. Dat was toentertijd zo. Die jonge onderwijzeressen zag men als lief, als moeders in spé en ze werden daarom bijzonder geschikt geacht om die kleintjes, die nestvogeltjes over te halen hun vleugeltjes uit te slaan en ze op weg te helpen met lezen en schrijven. Lezen en schrijven: natuurlijk kun je deze twee-eenheid zonder ook maar in het minst te overdrijven gelijkstellen aan het luchtruim, ons luchtruim waarin je als je de slag eenmaal te pakken hebt triomfantelijk in een compleet nieuwe dimensie rondscheert!
Mijn moeder sprak niet vaak over dat vroegere vak van haar, allicht niet, maar ik weet dat ze de gang van zaken, inclusief dat ontslag, volstrekt acceptabel heeft gevonden. Trouw aan de kerk, zij het in de loop van de tijd wel heel kritisch en vrij. Ik bezit een foto van haar klas op de nonnenkweekschool, de orde heette de Tilburgse Zusters van
Liefde. Ik zoek tussen de meisjes die staan opgesteld onder een kopie van het beeld van de Maagd in de grot van Lourdes. Hun schooluniform doet denken aan het habijt van een novice, ze dragen alleen geen kap. Dan zie ik mijn moeder. Ze kijkt leeg in het niets. Ik kan wel begrijpen dat de abdis van het klooster deze zestienjarige op een keer apart heeft genomen om met haar te praten, om haar deskundig te observeren en haar ten slotte te zeggen: 'God heeft de besten het liefst voor zichzelf'.
Mooi niet dus. Ik wil niet beginnen over de talrijke zwangerschappen van mijn moeder, in haar familie noch in die van mijn vader werd aan geboortebeperking gedaan en al mijn ooms en tantes hadden grote gezinnen. Maar mijn moeder was, ik zeg het met liefdevol respect, een jongensgek. Opgegroeid tussen broers zocht zij van nature het gezelschap van mannen. Haar zoons konden geen kwaad bij haar doen. Op verjaardagen zat ze tussen de ooms. Dat zij onder de docenten op de school van haar man de enige vrouw was, heeft ze allerminst een bezwaar gevonden. Blijmoedig haastte ze zich in de lespauzes naar het keukentje om voor die hele mannenclub koffie te zetten.
Ik herinner me niet dat ze er thuis veel ophef van maakte dat ze buiten de deur aan het werk was gegaan. Toch moet ze de organisatie van het gezin strakker dan ooit ter hand hebben genomen en het is wel zeker dat ze haar lessen -geschiedenis, Nederlands, Frans - secuur heeft voorbereid. Dat kan niet anders, zo was ze. Maar wat mij van die tijd is bijgebleven is dat zij en mijn vader zo'n schik hadden in het geval. Meisjesachtig gezicht van mijn moeder, lacherig, rode wangen; en pret bij mijn vader, het soort pret dat je altijd vooral aan een fijn, zelfverzekerd optrekken van de neus kon zien: hij had wel geweten dat zij, moeder, het voortreffelijk zou doen!
Gedisciplineerd en dromerig. Met beide voeten op de grond en daarbij zo onrealistisch als romanfiguren. Ze hebben ons strak opgevoed en waren toch, als je overtuigend was, vrij gemakkelijk voor onze grillen over te halen. Ik was zeventien toen ik klaar was met HBS-A. Het was de bedoeling dat ik psychologie zou gaan studeren in Utrecht. Niet dat ik nou zo warm liep voor dat vak, maar het was een van de weinige
studies waarvoor ik met mijn diploma op de universiteit terecht kon.
Het was zomer. Ik speelde uren lang piano en had les van een gedreven musicus die eruitzag als de jonge Tolstoj. Baard, hoog voorhoofd, schitterende ogen die mijn hart zeker niet onberoerd lieten. Op een keer, nadat ik hem de Mozartsonate in F, KV 332, had voorgespeeld, bleef hij een heel tijdje zwijgen. Toen keek hij op, boorde zijn schitterende ogen in de mijne en zei: 'Waarom ga je er niet in door?'
Ik stond versteld. Nooit had ik aan deze mogelijkheid gedacht.
De musicus ging met mijn ouders praten. Dit kon heel ongedwongen gebeuren, want hij was door zijn vriendschap met mijn oudste broer en zuster kind aan huis. Hij at bij ons, sliep vaak op de zolderkamer en speelde, desnoods tot diep in de nacht, Mozart en Beethoven en het kunnen wel eens deze laatste twee zijn geweest die met hun geniale, door het huis drijvende argumenten het sterkst voor mijn zaak hebben gepleit. Het mocht. Mijn ouders stemden toe. Ik deed toelatingsexamen met de sonate in F en verhuisde naar Den Haag om aan het Koninklijk Conservatorium piano te gaan studeren en, algauw, over te stappen op hoofdvak zang.
Hoe eigenaardig en toevallig die ommezwaai naar het zingen ook weer ging, laat ik maar in het midden. leder leven is een veelheid van mogelijkheden. Je scheert langs de meest fantastische bestemmingen. Ze worden niet allemaal waar. De een wel, de ander niet en het mechaniek daarachter zie je hooguit een enkele keer in terugblik. Wat ik me nu, naderhand, realiseer is dat het mijn ouders zijn geweest die door hun trouwhartige, in wezen non-conformistische natuur mij voorbereiding nummer twee voor het schrijven hebben verschaft.
De eerste heb ik al genoemd. Dat was dat lezen, dat waren de verhalen die samen met wat je in het echt beleeft de grondstof van je schrijven vormen. Maar nu, op het conservatorium, leerde ik een vak. Ik denk dat het een groot voordeel is, dat voordat je muziek gaat studeren je al iets moet kunnen, er wordt van je verlangd dat je oren en vingers al een eindje op weg zijn. Zo wordt er ontwikkeld waar je hart al naar uit ging: toon, ritme, maat, spanningsbogen, modulaties, samenklanken en, ik geloof dat dat het allerwezenlijkste is, beweging. Veelzeggend is, dat hoewel de muziek de meest abstracte van alle kunsten is zij toch het meest direct op het gevoel inwerkt. Voor de literatuur is dit een mooie spiegel. Want romans en verhalen lijken te draaien om concrete feiten. Maar elke schrijver weet dat of zijn verhaal aanspreekt of niet, dat minder berust op die feiten dan op de manier waarop ze worden verteld. En die manier -indringend, zinsbegoochelend, mooi, - gehoorzaamt aan dezelfde abstracte wetten als de muziek.
Toen ik op het conservatorium kwam was ik zeventien, naïef, ontvankelijk, een dorpskind. De leskamers van dat oude gebouw werden gedomineerd door twee dingen die allebei groot en zwart waren: de vleugel en de gloeiende potkachel. De atmosfeer daar in die dagen en jaren was grandioos, en ze zou me voor altijd bijblijven. Contrapunt, analyse, solfège, algemene muziekleer heetten de theoretische vakken en ze waren allemaal gericht op: doen. Ik weet zeker dat dit de vooropleiding is geweest voor mijn schrijverschap. Hoe kon ik mij, vele jaren later, zo van de ene op de andere dag thuisvoelen in het métier van de woorden? Dat valt door niets anders te verklaren dan dat ik de training, gericht op de ene discipline, met de grootste natuurlijkheid kon overhevelen naar de andere.
Ze waren schoolmeesters. Ze hielden van het onderwijs. Dat ze met heel hun hart voor de klas stonden, heb ik vanaf de schoolbank met eigen ogen gezien. Ik heb er plezier in mijn schoolervaringen af te schuiven op hen en er intussen geen twijfel over te laten bestaan: dit gaat over mij. Op de vraag waarom je in het leven doet wat je doet, kun je van alles aanvoeren maar het enige dat je zeker kunt zeggen is: dit waren mijn ouders, dit is het nest waaruit ik kom. Wij kinderen zijn dat nest zo gauw zich de kans maar voordeed ontvlucht, zo gaat dat, hoewel we er om de haverklap, en vaak met grote aanhang van vrienden, geliefden, echtgenoten en kinderen, weer even neerstreken. Zij tweeën bleven. Ik weet dat ze vaak ongerust zijn geweest over de richtingen waarin wij uitvlogen, daar was reden genoeg voor, maar ik weet ook dat er niets was, helemaal niets, dat hun vertrouwen in ons écht kon schokken. Argeloos, misschien wel ja, en nu ik dit schrijf, komt er een beeld in mij op, een beetje lukraak, maar het beeld is er, het wil iets zeggen en ik zal het u, bij wijze van afsluiting, schetsen.
Toen ik op mijn achttiende zelfstandig ging wonen, ging mijn vader bij het bekijken van een eerste kamer nog met me mee. We kwamen in de Haagse Kranestraat, bij een armoedig pandje dat me echter aanlokte omdat ik er vrij, zonder hospita, zou kunnen wonen. Licht gealarmeerd keek mijn vader vanaf de straat omhoog naar een vrouwspersoon dat daar uit een van de ramen hing, zelf wist ik ook niet of dat nou een hoer was of niet. 'De buurvrouw,' zei ik tegen mijn vader. 'Een heel gezellig mens.' En ik wees hem maar gauw op de toren van de Jozefkerk die oprees boven de daken van de straten daarachter. Ik herinner me dat we die kerktoren samen een tijdje zwijgend hebben staan opnemen en dat ik even later naast hem in de auto de stad weer uitreed.