BNB 1989/260

HOGE RAAD, 11 juli 1989 (Rolno. 25 735)
(Mrs. Van Dijk, Van Vucht, Stoffer, Mijnssen, Urlings)

(Art. 18 Successiewet '56)

[SW art. 18]

vruchtgebruik

[Essentie] Bedragen wegens overbedeling eerst bij overlijden van de erfgenaam - rentedragend - verschuldigd. Vruchtgebruik in de zin van art. 18 Succ. '56. Waarde van dat vruchtgebruik
Hof: indien een erflater een boedelverdeling bij testament tot stand brengt met overbedeling van een der erfgenamen, die daardoor aan zijn mede-erfgenamen dienovereenkomstige bedragen verschuldigd wordt waarover een normale rente is verschuldigd, heeft de overbedeelde erfgenaam niet van het bedrag dat hij schuldig wordt het vruchtgebruik of een daarmee gelijkgesteld bedrag als bedoeld in art. 18 Succ. '56 verkregen.
Dit is niet anders indien de rente eerst opeisbaar wordt tegelijk met de hoofdsom en het een z.g. enkelvoudige rente is.
HR: dat over de vorderingen wegens overbedeling een normale rente is verschuldigd neemt niet weg dat in een geval als het onderhavige, waarin de rente eerst opeisbaar wordt bij het overlijden van de overbedeelde erfgenaam, deze erfgenaam van het wegens overbedeling verschuldigde het vruchtgebruik als bedoeld in voormeld art. heeft.
De uitspraak van het Hof kan derhalve niet in stand blijven. Zulks leidt echter niet tot bevestiging van de uitspraak van de Insp., daar de waarde van het vruchtgebruik onjuist is berekend, immers niet moet worden uitgegaan van de "nominale'' rente maar inachtgenomen moet worden het feit dat de rente eerst bij het overlijden opeisbaar is.

[Tekst] ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financien tegen de - op 18 december 1987 in afschrift aan partijen verzonden - uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 6 november 1987 betreffende de aan drie van de erfgenamen van X, overleden te Z op 26 september 1984, opgelegde aanslagen in het recht van successie, ter zake van hun verkrijgingen uit de nalatenschap van genoemde erflater.
1. Aanslag en bezwaar
Aan belanghebbenden zijn ter zake van hun verkrijgingen uit voormelde nalatenschap aanslagen in het recht van successie opgelegd naar belaste verkrijgingen van telkens f 17 152, welke aanslagen na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur zijn gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof
2.1. Belanghebbenden zijn van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
2.2. Het Hof heeft als vaststaande aangemerkt:
a. Op 26 september 1984 is te Z overleden X, verder: erflater, in gemeenschap van goederen gehuwd met Y, geboren te P op 29 augustus 1933. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren: AX, BX en CX, geboren op respectievelijk 5 januari 1956, 1 juni 1965, en 3 februari 1957. Erflater heeft tot zijn erfgenamen achtergelaten zijn echtgenote en drie kinderen, ieder voor een vierde gedeelte.
Erflater heeft bij testament zijn nalatenschap overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek verdeeld tussen zijn echtgenote en zijn kinderen. Hierbij is - zakelijk weergegeven - het volgende bepaald. Alle nagelaten baten zullen door overlijden van erflater van rechtswege in eigendom overgaan op zijn echtgenote, die daartegenover alle nagelaten schulden, waaronder begrepen boedel-, taxatie- en lijkbezorgingskosten voor eigen rekening dient te nemen.
De kinderen krijgen daarbij een vordering op hun moeder wegens overbedeling ter grootte van het hun toekomende erfdeel. De vorderingen wegens overbedeling zullen, behoudens enkele hier niet ter zake doende uitzonderingsgevallen, eerst opeisbaar zijn bij het overlijden van de echtgenote.
De echtgenote zal over deze vordering een enkelvoudige rente verschuldigd zijn die eveneens eerst bij haar overlijden opeisbaar zal zijn. De verschuldigde rente wordt ieder jaar vastgesteld op het per overlijdensdatum in dat jaar geldende promesse-disconto van de Nederlandse Bank, verhoogd met 2 punten, voor het eerst vast te stellen op de overlijdensdatum. De schuldig erkende hoofdsommen kunnen te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden afgelost; de rente kan niet voor het opeisbaar worden worden voldaan. b. Op 11 april 1985 hebben belanghebbenden een aangifte voor het recht van successie ingediend. Deze aangifte vermeldt een bedrag aan baten van de huwelijksgemeenschap van f 146 404,84 en een bedrag aan schulden van nihil. Als saldo van de nalatenschap is aangegeven de helft van f 146 404,84, verminderd met het saldo van begrafeniskosten van f 7437,10, derhalve f 65 765,32. Het aandeel van ieder der erfgenamen is vervolgens berekend op een/vierde gedeelte hiervan, ofwel f 16 441,33. De verkrijgingen van de drie kinderen, bestaande uit een vordering op hun moeder wegens overbedeling, zijn vervolgens gewaardeerd tegen contante waarde en opgenomen voor f 7762,96 per kind.
c. De Inspecteur is van deze aangifte op 2 punten afgeweken. Het saldo van de nalatenschap is gecorrigeerd met te ontvangen en te betalen belastingen en nader vastgesteld op f 68 611,82. Partijen zijn het over de juistheid van dit saldo eens. Voorts is de Inspecteur niet akkoord gegaan met de waardering van de vorderingen van de kinderen tegen de contante waarde en is hij bij de vaststelling van de aanslag uitgegaan van de nominale waarde van deze verkrijgingen, te weten f 17 152 per kind.
d. Partijen zijn het erover eens dat de nominale waarde van de erfdelen van de kinderen op f 17 152 gesteld dient te worden en dat de verschuldigde rente daarover als een normale, dat wil zeggen zakelijk verantwoorde, rente moet worden beschouwd. Voorts zijn zij het erover eens dat er in dit geval geen aanleiding bestaat bij de waardering van deze vorderingen rekening te houden met mogelijke bijzondere omstandigheden, zoals incourantheid en verhaalsrisico. e. Partijen zijn het er tevens over eens - de Inspecteur heeft dit ter zitting verklaard - dat de contante waarde van elk der vorderingen f 7762,96 bedraagt.
2.3. Het Hof heeft omtrent het geschil en de standpunten van partijen vermeld:
1. Het geschil betreft de waardering van de vordering wegens overbedeling die de kinderen op hun moeder hebben verkregen uit de nalatenschap van hun vader.
2. Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de waarde van deze vorderingen moet worden bepaald op de geldswaarde, dat wil zeggen de contante waarde daarvan, overeenkomstig artikel 21.I.c. van de Successiewet 1956 (Succ. '56), zoals deze ten tijde van het overlijden van de erflater gold. De verschuldigde rente is en was een normale rente en daarmee wordt toepassing van artikel 18 Succ. '56 geblokkeerd. Dit artikel zou eerst toepassing vinden indien de vorderingen renteloos zouden zijn of daarover een te lage rente, dat wil zeggen een zakelijk niet verantwoorde rente, verschuldigd zou zijn. In dat geval zou er aanleiding kunnen bestaan om het voordeel van de moeder aan te merken als een vruchtgebruik in de zin van artikel 18 Succ. '56. Nu die situatie zich hier niet voordoet concluderen belanghebbenden tot een vermindering van de aanslagen tot een bedrag dat is verschuldigd voor de contante waarde van voormelde vorderingen.
3. De Inspecteur verdedigt het standpunt dat de waarde van de erfdelen overeenkomstig artikel 21.II en III in verbinding met artikel 18 Succ. '56 moet worden vastgesteld. Het feitelijk genot van de echtgenote van de vorderingen gedurende haar leven, moet worden aangemerkt als een vruchtgebruik in de zin van artikel 18 Succ. '56, nu de verschuldigde rente niet periodiek betaald behoeft te worden en eerst opeisbaar is bij haar overlijden. De waarde van dit vruchtgebruik moet dan gesteld worden op het percentage van artikel 10 Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956, verminderd met de bedongen rente van de vorderingen, tot kapitaal gebracht overeenkomstig artikel 6 van dit Uitvoeringsbesluit.
Aangezien dit tot een negatieve uitkomst leidt is de waarde van het vruchtgebruik op nihil te stellen en is de blote eigendom van de vorderingen gelijk aan de nominale waarde daarvan. Voor een afwaardering zoals belanghebbenden die voorstellen is geen plaats en de Inspecteur concludeert dan ook tot handhaving van de bestreden uitspraak.
2.4. Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
1. Uit de vaststaande feiten blijkt dat de echtgenote over de vorderingen van de kinderen een normale, dat wil zeggen zakelijk verantwoorde - zij het enkelvoudige - rente is verschuldigd en dat bij de waardering van deze vorderingen geen rekening behoeft te worden gehouden met bijzondere omstandigheden, als incourantheid en verhaalsrisico.
2. Indien, zoals in dit geval, de erflater een boedelverdeling bij testament tot stand brengt met overbedeling van een der erfgenamen die daarvoor aan zijn mede-erfgenamen dienovereenkomstige bedragen verschuldigd wordt waarover een normale rente is verschuldigd, kan niet worden gezegd dat de overbedeelde erfgenaam van het bedrag dat hij schuldig wordt het vruchtgebruik of een daarmee gelijkgesteld recht als bedoeld in artikel 18 Succ. '56 heeft verkregen. Dit is niet anders als die rente eerst opeisbaar is tegelijk met de hoofdsom en het een zogenoemde enkelvoudige rente betreft.
Weliswaar heeft deze overbedeelde erfgenaam dan in feite het genot van het verschuldigd geworden bedrag gedurende zijn leven, doch daartegenover staat dat bij zijn overlijden over die zelfde periode een reele rente aan de overige erfgenamen moet worden vergoed.
3. Het voorgaande oordeel van het Hof brengt mee dat de vorderingen van de kinderen, overeenkomstig het standpunt van belanghebbenden, op de geldswaarde overeenkomstig artikel 21.I.c Succ. '56 gewaardeerd dienen te worden, derhalve op de contante waarde van f 7762,96.
2.5. Het Hof heeft op die gronden de uitspraak van de Inspecteur en de daarbij gehandhaafde aanslagen vernietigd.

3. Geding in cassatie
3.1. De Staatssecretaris van Financien heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij het volgende middel aangevoerd:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956, doordat het Hof heeft beslist, dat de overbedeelde erfgenaam van het bedrag dat hij schuldig wordt en waarover een normale rente is verschuldigd niet het vruchtgebruik of een daarmee gelijkgesteld recht als bedoeld in artikel 18 van de Successiewet 1956 heeft verkregen en dit niet anders is als die rente eerst opeisbaar is tegelijk met de hoofdsom en het een zogenoemde enkelvoudige rente betreft.
De erflater heeft bij testament zijn nalatenschap overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek verdeeld tussen zijn echtgenote en zijn kinderen. Het nagelaten vermogen komt in zijn geheel toe aan zijn echtgenote, waarbij de kinderen ieder een vordering op hun moeder krijgen wegens overbedeling ter grootte van het hun toekomende erfdeel. De echtgenote is over deze vorderingen een enkelvoudige rente verschuldigd. De vorderingen inclusief de rente zijn eerst opeisbaar bij het overlijden van de echtgenote. De schuldig erkende hoofdsommen kunnen te allen tijde geheel of gedeeltelijk worden afgelost, terwijl daarentegen de rente niet kan worden voldaan voor het opeisbaar worden.
De vraag is of de waarde van de vorderingen wegens overbedeling die de kinderen op hun moeder hebben verkregen uit de nalatenschap van hun vader dient te worden vastgesteld overeenkomstig artikel 21, onder II en III (oud), in verbinding met artikel 18 van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet).
Ingevolge artikel 18, lid 1, worden voor de toepassing van de Wet onder vruchtgebruik mede verstaan vruchtgenot, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijkse opbrengst en soortgelijke uitkeringen uit daartoe aangewezen goederen. Het begrip vruchtgebruik is in de Wet dus veel ruimer dan het civielrechtelijke begrip vruchtgebruik. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat de inhoud van het successierechtelijke vruchtgebruikbegrip zeer feitelijk en mede daardoor ruim is. Zo valt bij mr. R.T.G. Verstraaten, De Nederlandse successiebelastingen, par. 6.6.2.1, te lezen, dat het genot van een zaak voor de toepassing van de Successiewet als vruchtgebruik wordt beschouwd als het genot in economische zin op een lijn kan worden gesteld met een vruchtgebruik. Van een vruchtgebruiksituatie in de zin van de Successiewet is volgens Verstraaten sprake in alle gevallen waarin iemand het genot heeft van een zaak, zonder dat hij daarvoor een zakelijke tegenprestatie verricht. Bij de beoordeling of sprake is van een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, is de feitelijke situatie doorslaggevend. Ook wanneer men het genot heeft van een zaak zonder dit te hebben afgesproken met de eigenaar, is aldus deze auteur sprake van een vruchtgebruiksituatie, als de eigenaar accepteert dat hijzelf het feitelijk genot van die zaak is kwijtgeraakt. In dit verband verwijs ik nog naar het artikel "Fricties tussen ficties'' van Van der Burght in WPNR 5524 (1980).
Het onderhavige geval dient naar mijn oordeel dan ook beoordeeld te worden in het licht van het feitelijke en ruime vruchtgebruikbegrip van de Wet. In casu blijkt uit de feiten dat over de overbedelingsvordering een enkelvoudige rente is verschuldigd, terwijl hoofdsom en rente pas opeisbaar zijn bij het overlijden van de langstlevende echtgenote. Voorts is ten aanzien van de rente nog bepaald, dat deze ook niet eerder kan worden voldaan dan ten tijde van het opeisbaar worden.
In het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 1981, BNB 1981/198*, PW 18 888, is beslist dat in geval van een niet direct opeisbare lening tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente, waarbij de rente periodiek werd betaald, artikel 18 van de Wet van toepassing is. De toepasselijkheid van genoemd artikel 18 heeft tot gevolg, dat de waarde moet worden bepaald met behulp van het forfaitaire percentage en de tabellen van het Uitvoeringsbesluit successiewet 1956. Naar mijn oordeel dient voor de beoordeling van de vraag of sprake is van vruchtgebruik, als bedoeld in artikel 18 van de Wet, naast de hoogte van het rentepercentage ook rekening te worden gehouden met de overige bepalingen die aan de schuld zijn verbonden, zoals de bepaling dat de rente pas aan het einde van de looptijd kan worden voldaan en de rente zelf niet rentedragend is.
Voorts wil ik erop wijzen, dat bepalingen als hier zijn bedoeld de waarde van de vordering sterk kunnen beinvloeden, zoals ook wel blijkt uit het onderhavige geval, waarin ondanks het "normale'' rentepercentage van 8% de contante waarde slechts 45,26% van de nominale waarde bedraagt. Er behoeft met andere woorden geen verschil te bestaan tussen de contante waarde van een laagrentende lening, waarbij de rente periodiek moet worden voldaan - zoals in het geval van BNB 1981/198* - en de contante waarde van een lening met een zakelijk verantwoorde rente, welke rente pas aan het einde van de looptijd behoeft te worden voldaan. Indien in deze beide gevallen verschillende waarderingsmethoden zouden moeten worden toegepast, worden vorderingen, die in economisch opzicht dezelfde waarde hebben, voor het recht van successie verschillend behandeld. Uit oogpunt van rechtsgelijkheid zou dit onbevredigend zijn. Tevens biedt toepasselijkheid van artikel 18 in dergelijke gevallen voor alle betrokkenen een bijkomend praktisch voordeel in verband met de aanwezigheid van het forfait, waardoor moeizame rekenexercities achterwege kunnen blijven.
De door mij in deze voorgestane toepassing van artikel 18 van de Wet wordt onderschreven door Scheltens in zijn noot in de BNB onder de uitspraak van het Hof 's-Gravenhage van 24 augustus 1973, BNB 1975/35*. Ook Moltmaker in zijn FED-aantekening onder deze uitspraak FED Succ. '56: Art. 18 : 8-9, neigt naar deze visie. Voorts verdient in dit kader de aandacht de aantekening van Zwemmer in FED Succ. '56 Art. 18 : 10-12, onder de uitspraak van het Hof 's-Hertogenbosch van 5 maart 1976, BNB 1977/209, PW 18 602.
Tot slot wil ik nog wijzen op een aantal arresten van de Hoge Raad gewezen met betrekking tot artikel 10 van de Wet, aangezien in die bepaling het begrip vruchtgebruik wordt vermeld. Nu in dat artikel het begrip vruchtgebruik niet zelfstandig wordt omschreven, dient het daar vermelde begrip ook getoetst te worden aan de hand van de fictiebepaling van artikel 18 van de Wet. In dit verband vermeld ik de arresten van de Hoge Raad van 17 juni 1959, BNB 1959/306, PW 17 012, van 2 juli 1965, BNB 1965/207, PW 17 698, en van 28 januari 1981, BNB 1981/88, PW 18 870. 3.2. Belanghebbenden hebben een vertoogschrift ingediend.
3.3. De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 21 december 1988 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur.
4. Beoordeling van het middel
4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien een erflater een boedelverdeling bij testament tot stand brengt met overbedeling van een van de erfgenamen, die daardoor aan zijn mede-erfgenamen dienovereenkomstige bedragen verschuldigd wordt waarover een normale rente is verschuldigd, niet kan worden gezegd dat de overbedeelde erfgenaam van het bedrag dat hij schuldig wordt het vruchtgebruik of een daarmee gelijkgesteld bedrag als bedoeld in artikel 18 van de Successiewet 1956 heeft verkregen. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat dit niet anders is indien die rente eerst opeisbaar is tegelijk met de hoofdsom en het een zogenaamde enkelvoudige rente betreft.
4.2. Het tegen die oordelen gerichte middel is gegrond. Dat over de vorderingen wegens overbedeling een normale rente is verschuldigd, neemt niet weg dat in een geval als het onderhavige, waarin de rente eerst opeisbaar wordt bij het overlijden van de overbedeelde erfgenaam, deze erfgenaam het vruchtgebruik als bedoeld in voormeld artikel heeft van het wegens overbedeling verschuldigde bedrag. Hij behoeft immers in feite de rente, die zal gaan behoren tot het passief van zijn nalatenschap, tijdens zijn leven niet te betalen.
4.3. De Inspecteur heeft derhalve terecht het feitelijk genot, dat de overbedeelde erfgename van het door haar wegens overbedeling verschuldigde bedrag heeft, aangemerkt als een vruchtgebruik in de zin van artikel 18, lid 1, van de Successiewet 1956.
4.4. Het middel is derhalve gegrond en de uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Zulks kan echter niet leiden tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur. Blijkens de vaststellingen van het Hof zijn partijen het weliswaar erover eens dat de nominale waarde van de erfdelen van belanghebbenden dienen te worden gesteld op f 17 152 en dat de daarover verschuldigde rente als een normale rente moet worden beschouwd, doch de klaarblijkelijk ook eenstemmig daaruit door partijen getrokken conclusie, dat de op de voet van artikel 21, aanhef en onder II, van de Successiewet 1956 door de Inspecteur berekende waarde van het vruchtgebruik juist is, kan in dit geding niet worden gevolgd omdat die conclusie berust op een rechtens onjuist uitgangspunt. Zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4 is uiteengezet, dient immers voor de vaststelling van de waarde van het vruchtgebruik niet te worden uitgegaan van de "nominale'' rente van 8 percent, maar van de hoogte van de rente met inachtneming van het feit dat deze pas opeisbaar is bij het overlijden van de overbedeelde erfgename. Alsdan komt de waarde van het vruchtgebruik, zoals in de conclusie van de Advocaat-Generaal berekend, uit op f 4116 en de waarde van de vorderingen van belanghebbende ten sterfdage op f 13 036.
Hieruit volgt dat de aanslagen dienen te worden verminderd tot aanslagen naar een belaste verkrijging voor ieder van de belanghebbenden van f 13 036.

5. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur en vermindert de aanslagen tot aanslagen naar een belaste verkrijging van telkens f 13 036.

[Mening] Conclusie Advocaat-Generaal mr. Moltmaker:
1. Feiten en geschil
1.1. De erflater X overleed op 26 september 1984. Hij was in algehele gemeenschap gehuwd. Tot zijn nalatenschap, bestaande uit de helft van de huwelijksgemeenschap, waren gerechtigd zijn echtgenote en zijn drie kinderen, ieder voor een vierde gedeelte.
1.2. Erflater heeft bij testament een ouderlijke boedelverdeling tot stand gebracht waarbij is bepaald dat het nagelaten vermogen in zijn geheel toekomt aan zijn echtgenote, terwijl de kinderen ieder een vordering in contanten wegens overbedeling op hun moeder verkrijgen, ter grootte van het hun toekomende erfdeel. De echtgenote is over deze vorderingen een enkelvoudige rente verschuldigd, welke jaarlijks wordt vastgesteld op het per overlijdensdatum in dat jaar geldende promesse-disconto van de Nederlandsche Bank, vermeerderd met twee punten, voor de eerste maal vast te stellen op de overlijdensdatum. Hoofdsom en verschuldigde rente zijn eerst opeisbaar bij overlijden van de echtgenote.
1.3. Het geschil betreft de vraag welke methode van waardering van de vordering van de kinderen in dit geval in overeenstemming is met de wet.
Belanghebbenden stellen zich op het standpunt dat de vorderingen naar de contante waarde moeten worden gewaardeerd, terwijl de Inspecteur verdedigt dat de moeder een vruchtgebruik heeft in de zin van art. 18 der Successiewet 1956 (Succ. '56), zodat de waarde van de vorderingen dient te worden vastgesteld met inachtneming van art. 21, sub II, Succ. '56 (tekst 1984, thans art. 21, lid 8), juncto art. 6 en 10 van het Uitvoeringsbesluit Succ. '56, en in dit geval naar zijn mening is te stellen op de nominale waarde.
1.4. Partijen zijn het erover eens dat de rente, te stellen op 8%, als een normale, zakelijk verantwoorde rente kan worden beschouwd. Voorts staat ten processe vast dat de nominale waarde van de verkrijgingen van de drie kinderen, bestaande uit een vordering wegens overbedeling op hun moeder, gesteld dient te worden op f 17 152 per kind, terwijl in verband met de niet-opeisbaarheid van de enkelvoudige rente de contante waarde van elk der vorderingen f 7762,96 bedraagt.
1.5. Het Hof heeft geoordeeld dat, aangezien een normaal rentepercentage is verschuldigd, de vorderingen van de kinderen op de geldswaarde overeenkomstig artikel 21, lid 1, letter c, Succ. '56 (tekst 1984, thans art. 21, lid 1: waarde in het economische verkeer) gewaardeerd dienen te worden, dus op de contante waarde van f 7762,96, en heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd.
1.6. De Staatssecretaris van Financien heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Hij meent dat er sprake is van een vruchtgebruik in de zin van art. 18, lid 1, Succ. '56, omdat niet alleen gekeken moet worden naar de hoogte van het rentepercentage, maar ook naar de overige bepalingen die aan de schuld zijn verbonden, zoals de bepaling dat de rente pas aan het einde van de looptijd kan worden voldaan en dat de rente zelf niet rentedragend is.
1.7. Namens belanghebbenden is een vertoogschrift in cassatie ingediend.

2. Beschouwingen
2.1. In afwijking van het burgerrechtelijke begrip vruchtgebruik kent de Succ. '56 een eigen, ruimere omschrijving van dat begrip in art. 18. Het eerste lid van dat artikel luidt: "Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing van deze wet, mede verstaan vruchtgenot, gebruik en bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijkse opbrengst en soortgelijke uitkeringen uit daartoe aangewezen goederen.''
2.2. De uitlegging van deze bepaling kwam veelal aan de orde in het kader van de toepassing van fictiebepalingen als die van art. 10. Ik verwijs hiervoor naar de conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor HR 20 mei 1981, BNB 1981/198*, nt. Schuttevaer, PW 18 888, FED Succ. 1956: art. 18 : 15, aant. K.L.H. van Mens en naar mijn conclusie voor HR 16 maart 1988, BNB 1988/219*, nt. Laeijendecker, PW 19 589, FED 1988/378, aant. J.W. Zwemmer.
2.3. In het arrest BNB 1981/198* overwoog Uw Raad:
"dat immers, indien uit vrijgevigheid een renteloze geldlening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, sprake is van een materiele bevoordeling, welke is aan te merken als een schenking van een vruchtgebruik in de zin van art. 18, lid 1, van de Successiewet 1956 en waarvan de waarde derhalve dient te worden bepaald met inachtneming van artikel 21, aanhef en onder II, van die wet, in verbinding met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956;
dat zulks niet anders is wanneer, zoals te dezen het geval is, een lening wordt verstrekt voor een bepaalde tijd, niet renteloos doch, uit vrijgevigheid, tegen een lagere dan een zakelijk verantwoorde rente.''
Zie voorts bijv. HR 13 december 1972, BNB 1973/82*, nt. J.P. Scheltens, PW 18 218, FED Succ. 1956: Art. 18 : 6 met mijn aant. en de punten 4.2.4 en 4.3 van mijn conclusie voor HR 26 februari 1986, BNB 1986/163*, nt. Laeijendecker, PW 19 396, FED 1986/876 aant. J.W. Zwemmer.
2.3. Zoals blijkt uit vorenstaand citaat acht Uw Raad ook een vruchtgebruik in de zin van art. 18 aanwezig als de schuld niet renteloos is, maar een rente draagt die lager is dan normaal. Zie reeds HR 2 juli 1965, BNB 1965/207*, nt. A.J. van Soest, PW 17 698.
HR 25 juni 1986, BNB 1986/289*, nt. Laeijendecker, PW 19 440, FED 1986/1163 aant. J.W. Zwemmer, wees in een dergelijk geval de toepassing van art. 18 af, doch uitsluitend omdat het een van jaar tot jaar opzegbare lening betrof. Dit laatste blijkt duidelijk uit HR 11 februari 1987, BNB 1987/112*, nt. Laeijendecker, PW 19 497, FED 1987/138* aant. J.W. Zwemmer, waar Uw Raad in rechtsov. 5.1 overweegt:
"De artikelen 18 en 21, aanhef en onder II in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en de ter uitvoering van die artikelen gegeven voorschriften van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 lenen zich voor toepassing op renteloze leningen slechts in gevallen waarin de duur van de in zodanige leningen gelegen materiele bevoordeling zich over meer dan een jaar uitstrekt...''
In het reeds genoemde arrest BNB 1988/219* achtte Uw Raad art. 10 ook van toepassing in een geval van schuldigerkenning met - tot de sterfdag van de schuldeiser niet opeisbare - samengestelde interest.
2.4. Belanghebbenden beroepen zich in deze procedure op een tweetal Hofuitspraken, waarin in gevallen van een ouderlijke boedelverdeling art. 18 niet van toepassing werd geoordeeld.
In het geval Hof 's-Gravenhage 24 augustus 1973, BNB 1975/35*, nt. J.P. Scheltens, FED Succ. 1956: Art. 18 : 8 met mijn aant., verkreeg een kind krachtens de ouderlijke boedelverdeling een rentedragende vordering op zijn moeder tot het bedrag van zijn erfdeel. De hoofdsom en de (enkelvoudige) rente waren eerst opeisbaar bij het overlijden van de moeder. Het Hof overwoog dat de moeder weliswaar in feite het genot heeft van hoofdsom en verschuldigde rente gedurende haar leven, maar dat art. 18 er niet toe strekt zulk een feitelijk genot met een verkregen vruchtgebruik gelijk te stellen. Daaraan deed volgens het Hof niet af dat voor de toepassing van art. 10 zulk feitelijk genot wel wordt gelijkgesteld met het genieten van een vruchtgebruik.
In zijn noot in de BNB meent Scheltens dat deze uitspraak in strijd is met HR 13 december 1972, BNB 1973/82*. Zie in dezelfde zin mijn aantekening in de FED en voorts Gr. van der Burght in WPNR 5524 (1980), blz. 441/2: Het lijkt moeilijk aanvaardbaar, dat "vruchtgebruik'' in art. 10 iets anders betekent dan in art. 18.
In het geval Hof 's-Hertogenbosch 5 maart 1976, BNB 1977/209, PW 18 602, FED Succ. 1956: Art. 18 : 10, aant. J.W. Zwemmer, verkregen de kinderen ten belope van hun erfportie een vordering op hun vader, tezamen met 5% samengestelde interest (de marktrente was 8,5%), eerst opeisbaar drie maanden na diens overlijden. Het Hof besliste, dat de vader geen vruchtgebruik verkreeg in de zin van art. 18 Succ. '56. De vorderingen van de kinderen dienden op geldswaarde te worden gewaardeerd.
In zijn FED-aantekening merkt Zwemmer op dat zijns inziens de uitspraak op gespannen voet staat met HR 2 juli 1965, BNB 1965/207*. De uitspraken hadden de kennelijke instemming van H. Schuttevaer, zie zijn kritiek op het arrest BNB 1973/82* op blz. 273 (zie ook blz. 261) van zijn handboek De Nederlandse Successiewetgeving, 2e druk (1977). Op blz. 243 van de 3e druk (1985) merkt de bewerker van die druk (J.W. Zwemmer) echter op dat voor de opvatting van de HR evenwel spreekt, dat de wetgever schattingsmoeilijkheden ten aanzien van vruchtgebruik in de ruime zin van art. 18 heeft willen vermijden.
2.5. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening, dat het Hof ten onrechte de onderhavige vorderingen van de kinderen niet heeft gewaardeerd met toepassing van art. 18. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening, dat in dat geval de vorderingen voor hun nominale waarde moeten worden belast. Zij zijn zelfs uitdrukkelijk overeengekomen, dat het resultaat van hun verschillende opvattingen vooraf cijfermatig zou worden vastgesteld. De opmerkingen in punt 3 hierna maak ik daarom slechts ten overvloede.
3. De waarde van de vorderingen
3.1. In het genoemde arrest BNB 1981/198* moest volgens Uw Raad het voordeel als volgt worden berekend:
d"dat op grond van artikel 21, onder II, in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 de waarde van een bevoordeling als voormeld moet worden vastgesteld op het in voormeld artikel 10 bepaalde rentepercentage verminderd met de bedongen rente, een en ander berekend over het bedrag van de geldlening en met inachtneming van de tabel van artikel 6, lid 1, van voormeld besluit.
Mijn ambtgenoot Mok noemde dit in zijn conclusie voor het arrest de aftrek-methode: de bedongen rente wordt in mindering gebracht op de in art. 10 Uitvoeringsbesluit Succ. '56 gefixeerde rente van 6%.
3.2. De Inspecteur heeft in het onderhavige geval een berekening gemaakt op basis van de vorenbedoelde aftrekmethode. Hij gaat daarbij uit van een verschuldigde rente van 8%. Het percentage van art. 10 Uitvoeringsbesluit bedraagt 6. Aangezien volgens de tabel van art. 5 Uitvoeringsbesluit bij een leeftijd van 51 jaar een factor 16 behoort, komt de Inspecteur op (6-8)% x 16= - 32%.
De vordering zou volgens deze berekening dus een waarde hebben van 132%. De Inspecteur heeft echter de nominale waarde belast, omdat naar zijn mening de wetgever niet heeft bedoeld in een geval als het onderhavige over een hoger bedrag te heffen dan over de nominale waarde.
3.3. De mening van de Inspecteur, dat het niet de bedoeling kan zijn om meer dan de nominale waarde te belasten, acht ik juist. Het zou een volstrekte anomalie zijn als door het afstaan van vruchtgebruik van een vordering die vordering boven zijn nominale waarde zou stijgen. M.a.w. als de schuldeiser die vruchtgebruik heeft afgestaan een hogere opbrengst van zijn vordering blijft
genieten dan 6%, kan aan de afstand van dat vruchtgebruik geen betekenis worden toegekend. 3.4. De berekening van de Inspecteur berust naar het mij voorkomt echter op een misvatting. Hij gaat er vanuit, dat een normale rente is bedongen van 8%. Ook het Hof spreekt van een normale, zakelijk verantwoorde rente. De rente is echter geen 8% maar aanzienlijk lager. Als iemand van een bepaalde geldsom 8% rente bedingt, te betalen over 24 jaar, is zijn werkelijk bedongen rente maar een fractie van die 8%.
I.c. bedroeg de vordering per kind f 17 152. Na 24 jaar met een enkelvoudige interest van 8% per jaar is dit bedrag aangegroeid tot f 17 152 + 24 x 8 x f 171,52 = f 50 083,84. Deze aangroei komt overeen met een percentage aan samengestelde interest over f 17 152 van (afgerond) 4 1/2% gedurende 24 jaar. Het vruchtgebruik heeft dus een waarde van 16 x (6-4 1/2)% = 24% van f 17 152= f 4116. De vordering heeft dus een waarde ten sterfdage van f 17 152 - f 4116 = f 13 036.
4. Conclusie
Het cassatiemiddel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift.


17 698.
HR 25 juni 1986, BNB 1986/289*, nt. Laeijendecker, PW 19 440, FED 1986/1163 aant. J.W. Zwemmer, wees in een dergelijk geval de toepassing van art. 18 af, doch uitsluitend omdat het een van jaar tot jaar opzegbare lening betrof. Dit laatste blijkt duidelijk uit HR 11 februari 1987, BNB 1987/112*, nt. Laeijendecker, PW 19 497, FED 1987/138* aant. J.W. Zwemmer, waar Uw Raad in rechtsov. 5.1 overweegt:
"De artikelen 18 en 21, aanhef en onder II in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en de ter uitvoering van die artikelen gegeven voorschriften van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 lenen zich voor toepassing op renteloze leningen slechts in gevallen waarin de duur van de in zodanige leningen gelegen materiele bevoordeling zich over meer dan een jaar uitstrekt...''
In het reeds genoemde arrest BNB 1988/219* achtte Uw Raad art. 10 ook van toepassing in een geval van schuldigerkenning met - tot de sterfdag van de schuldeiser niet opeisbare - samengestelde interest.
2.4. Belanghebbenden beroepen zich in deze procedure op een tweetal Hofuitspraken, waarin in gevallen van een ouderlijke boedelverdeling art. 18 niet van toepassing werd geoordeeld.
In het geval Hof 's-Gravenhage 24 augustus 1973, BNB 1975/35*, nt. J.P. Scheltens, FED Succ. 1956: Art. 18 : 8 met mijn aant., verkreeg een kind krachtens de ouderlijke boedelverdeling een rentedragende vordering op zijn moeder tot het bedrag van zijn erfdeel. De hoofdsom en de (enkelvoudige) rente waren eerst opeisbaar bij het overlijden van de moeder. Het Hof overwoog dat de moeder weliswaar in feite het genot heeft van hoofdsom en verschuldigde rente gedurende haar leven, maar dat art. 18 er niet toe strekt zulk een feitelijk genot met een verkregen vruchtgebruik gelijk te stellen. Daaraan deed volgens het Hof niet af dat voor de toepassing van art. 10 zulk feitelijk genot wel wordt gelijkgesteld met het genieten van een vruchtgebruik.
In zijn noot in de BNB meent Scheltens dat deze uitspraak in strijd is met HR 13 december 1972, BNB 1973/82*. Zie in dezelfde zin mijn aantekening in de FED en voorts Gr. van der Burght in WPNR 5524 (1980), blz. 441/2: Het lijkt moeilijk aanvaardbaar, dat "vruchtgebruik'' in art. 10 iets anders betekent dan in art. 18.
In het geval Hof 's-Hertogenbosch 5 maart 1976, BNB 1977/209, PW 18 602, FED Succ. 1956: Art. 18 : 10, aant. J.W. Zwemmer, verkregen de kinderen ten belope van hun erfportie een vordering op hun vader, tezamen met 5% samengestelde interest (de marktrente was 8,5%), eerst opeisbaar drie maanden na diens overlijden. Het Hof besliste, dat de vader geen vruchtgebruik verkreeg in de zin van art. 18 Succ. '56. De vorderingen van de kinderen dienden op geldswaarde te worden gewaardeerd.
In zijn FED-aantekening merkt Zwemmer op dat zijns inziens de uitspraak op gespannen voet staat met HR 2 juli 1965, BNB 1965/207*. De uitspraken hadden de kennelijke instemming van H. Schuttevaer, zie zijn kritiek op het arrest BNB 1973/82* op blz. 273 (zie ook blz. 261) van zijn handboek De Nederlandse Successiewetgeving, 2e druk (1977). Op blz. 243 van de 3e druk (1985) merkt de bewerker van die druk (J.W. Zwemmer) echter op dat voor de opvatting van de HR evenwel spreekt, dat de wetgever schattingsmoeilijkheden ten aanzien van vruchtgebruik in de ruime zin van art. 18 heeft willen vermijden.
2.5. Gelet op het vorenstaande ben ik van mening, dat het Hof ten onrechte de onderhavige vorderingen van de kinderen niet heeft gewaardeerd met toepassing van art. 18. Tussen partijen bestaat geen verschil van mening, dat in dat geval de vorderingen voor hun nominale waarde moeten worden belast. Zij zijn zelfs uitdrukkelijk overeengekomen, dat het resultaat van hun verschillende opvattingen vooraf cijfermatig zou worden vastgesteld. De opmerkingen in punt 3 hierna maak ik daarom slechts ten overvloede.
3. De waarde van de vorderingen
3.1. In het genoemde arrest BNB 1981/198* moest volgens Uw Raad het voordeel als volgt worden berekend:
d"dat op grond van artikel 21, onder II, in verbinding met artikel 21, onder I, letter e, van de Successiewet 1956 en met artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 de waarde van een bevoordeling als voormeld moet worden vastgesteld op het in voormeld artikel 10 bepaalde rentepercentage verminderd met de bedongen rente, een en ander berekend over het bedrag van de geldlening en met inachtneming van de tabel van artikel 6, lid 1, van voormeld besluit.
Mijn ambtgenoot Mok noemde dit in zijn conclusie voor het arrest de aftrek-methode: de bedongen rente wordt in mindering gebracht op de in art. 10 Uitvoeringsbesluit Succ. '56 gefixeerde rente van 6%.
3.2. De Inspecteur heeft in het onderhavige geval een berekening gemaakt op basis van de vorenbedoelde aftrekmethode. Hij gaat daarbij uit van een verschuldigde rente van 8%. Het percentage van art. 10 Uitvoeringsbesluit bedraagt 6. Aangezien volgens de tabel van art. 5 Uitvoeringsbesluit bij een leeftijd van 51 jaar een factor 16 behoort, komt de Inspecteur op (6-8)% x 16= - 32%.
De vordering zou volgens deze berekening dus een waarde hebben van 132%. De Inspecteur heeft echter de nominale waarde belast, omdat naar zijn mening de wetgever niet heeft bedoeld in een geval als het onderhavige over een hoger bedrag te heffen dan over de nominale waarde.
3.3. De mening van de Inspecteur, dat het niet de bedoeling kan zijn om meer dan de nominale waarde te belasten, acht ik juist. Het zou een volstrekte anomalie zijn als door het afstaan van vruchtgebruik van een vordering die vordering boven zijn nominale waarde zou stijgen. M.a.w. als de schuldeiser die vruchtgebruik heeft afgestaan een hogere opbrengst van zijn vordering blijft
genieten dan 6%, kan aan de afstand van dat vruchtgebruik geen betekenis worden toegekend. 3.4. De berekening van de Inspecteur berust naar het mij voorkomt echter op een misvatting. Hij gaat er vanuit, dat een normale rente is bedongen van 8%. Ook het Hof spreekt van een normale, zakelijk verantwoorde rente. De rente is echter geen 8% maar aanzienlijk lager. Als iemand van een bepaalde geldsom 8% rente bedingt, te betalen over 24 jaar, is zijn werkelijk bedongen rente maar een fractie van die 8%.
I.c. bedroeg de vordering per kind f 17 152. Na 24 jaar met een enkelvoudige interest van 8% per jaar is dit bedrag aangegroeid tot f 17 152 + 24 x 8 x f 171,52 = f 50 083,84. Deze aangroei komt overeen met een percentage aan samengestelde interest over f 17 152 van (afgerond) 4 1/2% gedurende 24 jaar. Het vruchtgebruik heeft dus een waarde van 16 x (6-4 1/2)% = 24% van f 17 152= f 4116. De vordering heeft dus een waarde ten sterfdage van f 17 152 - f 4116 = f 13 036.
4. Conclusie
Het cassatiemiddel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot bevestiging van de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift.


cteur op het bezwaarschrift.