Notitie voor: Jan Willem Bontekoe

Notitie voor: Jan Willem Bontekoe

In de geboorteakte van Jan Willem staat,

In het jaar EEN DUIZEND ACHT HONDERD VIER EN VIJFTIG
den dertiende dag der maand Februari, is
voor ons ondergetekende Ambtenaar van den Burgelijken Stand der
Gemeente Leeuwarden, provincie Friesland, gecompareerd
Karel Bontekoe, oud een en dertig
Jaren, Sergeant Majoor bij het zevende Re-
giment Infanterie, alhier in garnizoen, welke
ons heeft verklaard, dat alhier op den twaalfden
dezer des morgens te half vijf uur uit hem en
dezelve huisvrouw Carolina Hirtsel
zonder beroep, wonende alhier geboren is een
kind van het Mannelijk geslacht aan het
zelve de voornamen van Jan Willem
gevende. Deze verklaring is gedaan in tegen-
woordigheid van Derk Adolphff Groenink,
oud negen en dertig jaren en Hendrik Lode-
Wijks, oud zes en twintig jaren, Sergeanten Majoor
bij het zevende Regiment Infanterie, beide
alhier in garnizoen. En hebben de vader en
Getuigen deze Akte, na voorlezing nevens ons onder-
tekend.

Op 13 april 1869 tekende hij vrijwillig als Kannonnier in het garnizoen van Schoonhoven, hij was toen 15 jaar, zijn stamboeknummer was 22494.
Op 16 april 1870 werd hij bevordert tot Korporaal titulair, op 7 augustus 1870 tot Korporaal en op 6 april 1874 tot Sergeant en Fourier.
In 1875 moest Jan Willem voor de krijgsraad van Noord-Holland verschijnen, inventarisnummer 126, dossiernummer 50.
Hij komt na zijn straf op 29 maart 1876 terug bij zijn onderdeel.
Op 13 januari 1880 wordt hij opnieuw geëngageert voor 6 jaren met fl. 120 premie

In dienst 16 april 1869
Korporaal titulair 16 april 1870
Korporaal 7 augustus 1870
Krijgsraad 31 mei 1875
Vonnis 28 juni 1875
Terug van straf 29 maart 1876
Foerier 6 april 1876
Sergeant 6 april 1876
1e chevron 11 december 1878
Kanonnier 14 september 1880
Directieven ontnomen 14 september 1880
Ontslag 29 december 1880
leeftijd bij ontslag 26 jaar

Jan Willem Bontekoe kwam in 1887 op 33 jarige leeftijd naar Amsterdam vanuit de kazerne in Utrecht waar hij soldaat bediende was, hij was ongehuwd en ging wonen in de 1e leidsedwarsstraat in de onderste achterkamer.
De beide afkondigingen van het huwelijkzijn onverhinderd geschied in Amsterdam 13 en 20 april 1890.
Bij zijn huwelijk waren getuige, Johannes Okx van beroep Metselaar oud 50 jaar, Joannes Deijck van beroep Agent van Politie oud 37 jaar, Andreas Wilhelmus Johannes Beumer van beroep Fabrikant oud 43 jaar en Jozef de Mulder van beroep Schoonmaker oud 26 jaar, allen woonden in Amsterdam.
Na zijn huwelijk in 1890 woonde hij in de Wagenaarstraat no. 81.
Hij ging over van de N.H. kerk naar de Roomskatholieke.
Vonnis


Geëxtraheerd bij het hoog militair geregtshof
In het register der vonnissen Litt.M.M.M. Fol. 53
van Itteren

Gepronuntiëerd in den Krijgsraad te
Haarlem en geëxecuteerd 3 Juli 1875
C.J.Enschedé


IN DE ZAAK van

Den Auditeur-Militair in de
vierde militaire afdeling standplaats Haarlem,
r.o. eischer.

Op en jegens:
Jan Willem Bontekoe, oud 21
jaren geboren te Leeuwarden
fourier bij de 12de compagnie
van het 2 regiment vesting
artelerie in garnizoen
Naarden
Beklaagde en gearresteerde



De KRIJGSRAAD in de vierde militaire afdeling voor de provinciën Noord-Holland en Utrecht, standplaats Haarlem,
Gezien en geëxamineerd hebbende de processale stukken, door den eischer r.o.,met zijne genomene conclusie onder behoorlijken inventaris overlegd:
Overwegende, dat de beklaagde heeft bekend en ook anderszins is gebleken, dat hij ingevolge zijn engagement, het Rijk in bovengemelde hoedanigheid dient en hem de krijgsartikelen zijn voorgelezen.;

Overwegende dat de beklaagde heeft beleden dat hij den 14 Mei 1875 den milicien Bolt heeft gelast om op de kamer, op welke de miliciens die den volgende dag met permissie voor twee dagen het corps zouden verlaten , dien avond aan te zeggen , dat zoo zij brood wilden hebben den volgenden dag zij dat konden komen halen en dat hij dat heeft gedaan met het doel dat eniger hunner brood niet zouden komen halen en hij alsdan in de gelegenheid zoude zijn dat brood zich toe te eigenen, dat hij den volgenden morgen 15 Mei dan ook niet zoo als zijn pligt was, dat brood aan de miliciens heeft uitgedeeld, maar ook aan hen die het hebben willen ontvangen, niet heeft onthouden en het brood dat door de overigen niet was opgevorderd, heeft verkocht.

Overwegende dat deze bekentenis van den beklaagde wordt bevestigd door de verklaringen van milicien Bolt die opgeeft, dat de beklaagde hem in den avond van 14 Mei heeft gelast op de kamer te gaan zeggen dat, die brood wilden hebben het kon komen halen, en dat hij, begrijpende dat de beklaagde het brood voor den volgenden morgen bedoelde (hoewel de beklaagde dit niet uitdrukkelijk gezegd had) aan dien last heeft voldaan, maar dat hij niet weet of hij den volgenden morgen zijn brood al of niet gehad heeft, en door de verklaringen van nog 20 andere miliciens die met Bolt den 15 Mei 1875 met permissie voor twee dagen zijn vertrokken, uit welke blijkt dat in het algemeen aan hun is te kennen gegeven dat zij zoo zij hun brood wilden hebben het konden halen, maar dat hun het brood voor dien dag 15 Mei niet op niet op de gewone wijze is verstrekt maar dat daaruit niet blijkt dat het aan een hunner, zou hij het heeft willen hebben, onthouden is, maar toch verreweg de meesten hunner hun brood niet hebben geeischt en ook niet hebben ontvangen, en door de verklaring van getuigen sergeant-majoor Pennings, uit welke blijkt dat de beklaagde het alzoo voorhanden gebleven brood, niet zoals zijn pligt was, op de rustkamer heeft gedeponeerd daar alsdan toen de rustkamer door dien getuige is nagezien, dat brood aldaar zoude gevonden zijn hetwelk het geval niet is geweest, en de beklaagde dat , alzoo, op de eene of andere wijze, heeft zoek gemaakt.

Overwegende dat de beklaagde verder heeft beleden dat hij nadat de miliciens ten getale van 26 den 15 Mei 1875 met permissie voor twee dagen waren vertrokken, hij 21 rations, brood welke den volgende dag met de reveille aan hen zouden hebben moeten uitgereikt en welke daar de miliciens niet present zouden zijn, en zij het alzoo alsdan niet zouden kunnen ontvangen, door hem op de rustkamer behoorden gedeponeerd te worden, instede van aan die verpligting te voldoen, door hem, met een ration brood van hem zelf, te zamen te zamen uitmakende elf brooden, dien zelfden avond is verkocht.

Overwegende dat deze bekentenis van den beklaagde wordt bevestigd door de verklaringen van de getuigen Kleine en Piekardt die opgeven dat zij den 15 Mei 1875 des avonds, de eerst genoemde vijf en de laatst genoemde twee brooden, voor den beklaagde hebben verkocht en het daarvoor ontvangen geld aan hem hebben afgegeven, vrouw Albrechts, die opgeeft dat zij dien avond vier broden van den beklaagde heeft gekocht, en door de verklaring van getuige sergeant-majoor Pennings die opgeeft dat des zondags morgens op de rustkamer, op welke de beklaagde dat brood hetwelk die miliciens die den vorigen avond ten getale van 26 vertrokken waren op zondag 16 Mei 1875 zouden hebben moeten ontvangen, had behoren te deponeren, aldaar niet voorhanden was, maar wel 26 rations brood welke de beklaagde op eigen autoriteit, door getuige Erkamps dien morgen van de bakkerij had doen halen, hetwelk door dien getuige en den beklaagde wordt bevestigd, terwijl de beklaagde daarbij opgeeft dat hij door Erkamps dat brood had doen halen om daardoor den verkoop dier 21 rations te bedekken.

Overwegende dat alzoo regtens en overtuigend is bewezen dat de beklaagde zich heeft schuldig gemaakt aan het als uitdelen van vivres ontvangenden van goederen aan hem als zodanig toevertrouwd.

Overwegende dat echter in deze allesins termen aanwezig zijn om de straf van den kruiwagen niet op den beklaagde toe te passen.

Overwegende dat het toch algemene bekendheid is dat brood dat op de eene of andere wijze van de uitdelingen overschiet, ten voordele van de fourier komt die daarentegen ook weder gehouden is om het ontbrekende te vergoeden en ook uit de verklaring van sergeant-majoor Pennings blijkt dat hoewel het niet geoorloofd is toch veeltijds door fouriers brood van manschappen van manschappen die met permissie zijn niet wordt verantwoord, welke handelingen zoo veelvuldig voorkomen dat die bijna gewoonte zijn geworden.

Overwegende dat hierin aanleiding mag gevonden worden om de verontschuldiging van den beklaagde dat hij in het verkopen van dat brood niet dat ernstig kwaad heeft gezien, alhoewel hij wist daar kwaad aan te bedrijven en hij alleen heeft gemeend zich dat toe te eigenen wat door de rechthebbenden niet verlangd werd en die rechthebbendee dus in geen geval door hem benadeeld werden, terwijl ook van zodanige benadeling niets is gebleken en zelfs een ration brood aan de manschappen later nog in geld ten koste van den beklaagde is vergoed geworden, niet ten eenenmale te verwerpen met aanneming van verzachtende omstandigheden den beklaagde eene militaire detentie op te leggen.

Gelet hebbende op al hetgeen, zoo tot belasting als ontlasting van den beklaagde konde strekken, en ter zake dienende was.
Gezien art. 199, 53 en 54 van het Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande en art. 185 van het reglement op de regtspleging bij de landmaagt.

Rechtende in naam des Konings!
Verklaart den beklaagde schuldig aan het als uitdelen van vivres ontvreemden van hem als zoodanig toevertrouwde goederen onder zeer verzachtende omstandigheden.
Veroordeelt den beklaagde tot eene militaire detentie van negen maanden.
Condemneert den beklaagde eindelijk in de kosten en misen van de justitie, alsmede in de kosten van den processe, desnoods ter taxatie en moderatie van de Krijgsraad.
Aldus gevonnisd door den Krijgdraad in de vierde militaire afdeling, standplaats Haarlem.

Den achtentwintigsten Juni 1800 vijf en zeventig is het vonnis ten zelfde dage geresumeerd.
Present majoor de Perponitus present ritmeester Thurkou, kapitein Scheltus, 1ste luitenants Engelen, van Raden en Wappermans en 2de luitenant Heinsius.

Maj Perponitus
Ter ord van den krijgsraad
C.J.Enschedé
Aud. Mil.