Amfibieën |
|
Zo’n
370 miljoen jaar geleden, tijdens het late Devoon, lukte het de eerste
amfibieën om voor korte tijd het water te verlaten en aan land te
kruipen. Om zich voort te kunnen planten moesten ze echter weer terug in
het water. Hun
naam is afkomstig van het Griekse woord "amphibíos" en betekent
"dubbelleven". Het verwijst naar het feit dat
deze dieren in twee omgevingen kunnen vertoeven. De ene omgeving is
de zee waarin hun voorouders, de vissen, nog steeds leven, de andere
omgeving is het land, waar hun nakomelingen, de reptielen leven. Tegenwoordig
hebben de meeste amfibieën twee paar ledematen en een naakte slijmerige
huid, die vergeven is van de klieren. Dat onderscheidt hen duidelijk van
hun voorvaders. De huid van hun voorvaders was meestal geschubd en
leerachtig en beschermde ze, doordat ze ondoorlatend was, tegen
vochtverlies. Wanneer
ze zich nog in het ontwikkelingsstadium bevinden, ademen de amfibieën
normaal gesproken door kieuwen, wanneer ze volwassen zijn, ademen ze door
de longen en de huid. Voor
de bevruchting leggen de amfibieën eitjes in het water. Bij enkele worden
de eitjes binnen in het lichaam bevrucht, bij anderen gebeurt dit buiten
het lichaam. Uit de eitjes komen larven of kikkervisjes waarvan het
uiterlijk
in de loop van hun ontwikkeling verandert. Ze krijgen ledematen,
longen etc.. Na
deze veranderingen kunnen amfibieën het water verlaten en op het droge
leven. Er
bestaan tegenwoordig ongeveer 3000 soorten amfibieën die we kunnen
onderverdelen in kikkers (kikker, pad) en salamanders (salamander,
watersalamander). |