Honingbij

De vlijtige honingbij wordt overal op aarde gewaardeerd om zijn honingproductie. Men vermoedt, dat de honingbij oorspronkelijk uit India stamt. De bij wordt al enkele duizenden jaren door de mens als huisdier gehouden (als enige insect).
De bij behoort net als de wespen en de mieren tot de vliesvleugeligen. Het belangrijkste kenmerk van deze orde is het feit dat ze drie duidelijk van elkaar gescheiden lichaamsdelen hebben (kop, romp en achterlijf) Hun vleugels lijken op huid en zijn doorzichtig.
De levenswijze van de honingbijen is fascinerend. Ze leven in staten. De koningin is het belangrijkste lid van het bijenvolk. Ze is met haar 19 mm groter dan alle andere leden van de gemeenschap. De hoogontwikkelde eierstokken, die zich in haar achterlijf bevinden, produceren 's zomers wel zo'n 3000 eitjes per dag!
Een koningin kan tot 6 jaar oud worden. Ze heeft mondwerktuigen, die ongeschikt zijn voor het tot zich nemen van voedsel en moet daarom gevoerd worden. Om de positie van koningin te behouden en te verhinderen, dat de werksters zich volledig, dus tot een koningin, kunnen ontwikkelen, verspreidt ze een geurstof in de gehele bijenkorf.
Het grootste deel van het bijenvolk bestaat uit werksters. Dit zijn vrouwelijke bijen, die uit bevruchte eitjes komen. Ze hebben afhankelijk van hun ontwikkelingsstadium, verschillende taken. Deze verrichten ze instinctief.
In de eerste drie levensdagen is de werkster verantwoordelijk voor het schoonhouden van de cellen. Daarna moet ze tot de zesde dag de oudere larven met de aanwezige voorraad aan honing en pollen voeden. Vanaf de zesde dag zwellen de kopklieren van de werkbij op. Deze scheiden een voedingstof af waarmee het jonge broedsel en de koningin worden gevoed.
Op de tiende dag beginnen de voedingsklieren te verschrompelen. Nu rijpen de groeiklieren. Deze scheiden de was af waarmee de honingraten worden gebouwd.
Enkele dagen later moeten de werksters pollen en nectar van terugkerende werksters aannemen en naar de cellen dragen. Slechts een klein gedeelte van de nectar, die met de snuit wordt opgezogen, wordt door de werksters zelf opgegeten. Het meeste wordt in zogenoemde honingmagen opgeslagen.
Door kliersap wordt de nectar omgezet in honing, dit wordt in de bijenkorf aan het broedsel gevoerd of het wordt in de voorraadcellen opgeslagen. De gevulde zeshoekige voorraadcellen worden met een deksel van was afgesloten.
In de loop van de volgende dagen en weken wordt de honing nog meerdere keren naar andere cellen gebracht. De honing wordt dan steeds met de zuigsnuit opgezogen. Daarbij komt het steeds weer in de honingmaag waar de honing kan rijpen. Ook van het stuifmeel, dat in kleine korfjes aan de achterpoten wordt verzameld, wordt slechts een klein deel door de werkbij opgegeten. Het grootste deel wordt opgeslagen in de cellen.
Na ongeveer 18 dagen gaat de werkster de ingang van de bijenkorf bewaken. Vreemde bijen, die ze herkennen aan het feit dat ze andere nestgeur hebben, worden afgeweerd.
Vanaf de 20ste dag mogen werksters de bijenkorf verlaten. Ze worden nu veldbijen. Ze moeten stuifmeel, nectar en water ophalen.
Behalve de koningin en de soms wel 50.000 werksters bevinden zich ook nog enkele honderden darren in de bijenkorf.
Darren zijn iets grotere, mannelijke bijen. Zij hebben slechts een korte zuigsnuit. Ze hebben geen angel en evenmin korfjes aan de peten waarin ze voorraden kunnen verzamelen. Zij zijn alleen maar bedoeld voor de voortplanting. Ze verzamelen geen voorraden en ze voeden zich met nectar. Ze worden door de werksters met stuifmeel gevoed.
Het verdelen van taken en alle andere communicatie geschiedt via talrijke zintuigcellen. In de voelsprieten liggen tast- en reukzin. Via geursignalen kunnen andere werksters naar bijzonder goede voedselbronnen of naar het vlieggat gelokt worden. Ze wijzen elkaar de weg naar voedselplaatsen door dansende bewegingen te maken.
Met hun facetogen, die in de donkere bijenkorf niet worden gebruikt, kunnen de bijen buiten de veelkleurige bloemen waarnemen. Bijen kunnen geen rode kleuren waarnemen. Vandaar dat ze ook niet naar rode bloemen vliegen.
Hun temperatuurzintuig controleert voortdurend de temperatuur in de bijenkorf. Wanneer het daar 's winters kouder wordt, kunnen de bijen, die aan de rand van de korf leven, door krachtig met de vleugels te slaan en met hun achterlijf te bewegen de temperatuur in het binnenste van de bijenkorf doen stijgen. Hierdoor kan het broedsel overleven. Als het 's zomers de temperatuur teveel stijgt gieten ze water over de raten heen.
's Winters verzamelen alle bijen zich in het binnenste van de bijenkorf. Ze vormen dan een zwerm om de koningin. Ze leven dan van de aangelegde voorraden en ze teren op de vet- en eiwitreserves die ze tijdens de herfst hebben aangelegd.
Om zich te kunnen verdedigen, hebben bijen een angel aan hun achterlijf. Deze is verbonden met een gifklier. Wanneer de bij een kever steekt kan de angel zonder problemen weer uit het harde chitinepantser worden getrokken.
Wanneer de bij echter in de elastische huid van de mens steekt zorgen de minieme weerhaakjes ervoor dat de angel in de huid blijft zitten. Met de angel wordt het gehele gifapparaat meegetrokken en de bij is dan ten dode opgeschreven.