Beenvissen

Het merendeel van de tegenwoordige vissen zijn beenvissen. Ze hebben een benen schedel en een overwegend benen skelet en volledig ontwikkelde wervels.

Vissen ademen door middel van kieuwen. Deze worden ter bescherming afgedekt met een benen kieuwdeksel.

Het lichaam van de vis is naakt of het is bedekt met schubben. Deze verschillen van de schubben van de kraakbeenvissen. Vele soorten vallen op door hun kleurenpracht.

De vinnen dienen ter voortbeweging. Er zijn twee borstvinnen en twee buikvinnen, één staartvin, één achtervin en één rugvin. De vinnen worden versterkt of verstevigd door stralen.

De meeste beenvissen hebben een zwemblaas. Daarmee kunnen ze lucht opnemen of afgeven. Hierdoor kan de vis op verschillende dieptes zwemmen. Ook vergemakkelijkt de zwemblaas het voortbewegen.

Om zich voort te planten zetten de vrouwtjes grote aantallen eitjes af. Deze worden dan meestal buiten het lichaam bevrucht.

Een bijzonder zintuig van de beenvissen is het zogenoemde zijlijnorgaan. De zijlijn is een stippellijn die langs de zijkant van het lichaam loopt. De lijn zorgt ervoor dat de vissen trillingen in het water kunnen registreren.

Beenvissen kunnen al meer dan 400 miljoen jaar in twee grote onderklassen worden verdeeld. De indeling is gebaseerd op de aanwezigheid van vinstralen.

Uit de ene groep, de kwastvinnigen, hebben zich later de eerste op het land levende gewervelde dieren ontwikkeld. De andere groep is die van de straalvinnigen. Hieruit ontwikkelden zich onze huidige beenvissen.

Vroege vertegenwoordigers van de straalvinnigen waren op haringen lijkende vissen, later kwamen daar de zalmen en de forellen bij. Andere nog levende nakomelingen zijn de steuren en de snoeken.

De ongeveer 25.000 soorten beenvissen komen over de gehele aarde voor. Ze leven in alle binnenwateren en zeeën. Ze worden ingedeeld in talrijke ordes, onderordes en families.
Voorbeelden van beenvissen zijn baarsachtigen, zalmachtigen, palingachtigen en platvissen.