Pinguïn

Pinguïns hebben zich perfect aangepast aan hun leven in het water. Hun vleugels hebben zich ontwikkeld tot krachtige roeren waarmee ze goed kunnen sturen. De veren zijn klein en liggen als schubben over elkaar heen. Onder de huid hebben pinguïns een dikke vetlaag, deze beschermt het dier tegen kou en dient tegelijkertijd als voedselopslagplaats.

Pinguïns leven op het zuidelijk halfrond in de kustgebieden van de oceanen. In de broedtijd gaan ze aan land en vormen daar kolonies. Ze blijven trouw aan één bepaalde plaats en onderwerpen zich in de groep aan een bepaalde rangorde.

De grotere pinguïnsoorten leggen maar één ei. Dit verbergen ze gedurende meerdere weken in een huidplooi die boven op de voeten ligt. Zo blijft het ei lekker warm. In die tijd nemen ze meestal geen voedsel tot zich.

De kleinere pinguïnsoorten leggen twee eieren in een kuil in de grond en ze broeden daar 5-6 weken op. Na het broeden en nadat ze de jongen hebben grootgebracht keren ze weer terug naar zee. Het zijn uitstekende zwemmers en kunnen hun prooi zonder problemen vangen. Ze eten uit kleine vissen, kreeften en inktvissen.

De grootste pinguïn is de keizerspinguïn. Deze leeft in de zuidelijke oceanen. In de paartijd verzamelen de pinguïns zich op het pakijs van Antarctica. Wanneer het vrouwtje een ei gelegd heeft gaat weer terug naar zee. Het mannetje past op het ei en verbergt het 64 dagen in een huidplooi boven op zijn voeten. Gedurende deze periode neemt hij meestal geen voedsel tot zich. Als de jongen uit het ei komen keren de vrouwtjes terug. Bij het voeren van het jong wisselen de ouders elkaar af.