Konijn

 

   Klasse:  Mammalia (zoogdieren)
   Orde:    Lagomorpha (haasachtigen)
   Familie: Leporidae (hazen)
   Geslacht en soort: Oryctolagus cuniculus (konijn)

 

 

Kenmerken Konijnen behoren tot de haasachtigen. Die hebben, als echte planteneters, grote platte plooikiezen. Verder hebben ze relatief grote achterpoten, lange oren, grote ogen en terugtrekbare huidflapjes voor de neusgaten. In plaats van kussentjes zit er op de voetzolen een dikke haarvacht. Onder de kin zitten klieren die een stof afgeven om het territorium mee af te bakenen. Konijnen hebben een grijsbruine vacht met een okerkleurige nek. Vrouwtjes hebben een iets smallere kop dan mannetjes en zijn over het algemeen iets minder zwaar. De oorpunten hebben een dun donker randje aan de buitenzijde. De korte staart is zwart van boven en wit aan de onderkant. De staart is meestal opgewipt, zodat alleen de witte onderzijde zichtbaar is.
Biotoop Konijnen leven in holen en hebben daarom een voorkeur voor zandige bodems waarin het makkelijk graven is. Ze prefereren halfopen landschappen en mijden vochtige terreinen zoals moeras en veen of zware klei, omdat ze daarin geen holen kunnen graven. In de duinen zijn konijnen belangrijke grazers.
Verspreidingsgebied Het konijn komt voor in vrijwel geheel West- en Midden-Europa en is daar, met uitzondering van rotsachtige gebieden en hooggebergten, algemeen en talrijk..
Lengte en gewicht 35 tot 45 cm lang en 1,2 tot 2,5 kg zwaar.
Paartijd Januari tot in juli; draagtijd is ongeveer 30 dagen.
Aantal jongen 3 tot 7; per seizoen 2 tot 3 nesten.
Leefgewoonte Konijnen zijn voornamelijk in de schemering en in de nacht actief. Konijnen leven en brengen hun jongen groot in uitgebreide ondergrondse tunnelstelsels. Een hol wordt door één familie van maximaal tien leden bewoond. Binnen de familie bestaat een rangorde.
Leeftijd 2 tot 3 jaar
Voedsel Wilde konijnen eten vrijwel alleen plantaardig voedsel. Ze eten graag eiwitrijke en lichtverteerbare plantendelen, zoals scheuten en wortels van grassen en kruiden, en loten van jonge struiken en bomen.

Men neemt aan dat het konijn in Nederland en in de meeste andere Westeuropese landen is ingevoerd uit Zuidwest-Europa en Noordwest- Afrika. In de 13e eeuw waren de konijnen in Vlaanderen al talrijk. Uit oude archieven is gebleken dat men in 1356 in Deventer al konijnen hield en dat daar een paar jaar later zelfs een speciale konijnenberg voor werd aangelegd. Konijnen worden veel gefokt om op te eten, maar ook als huisdier en voor laboratoriumonderzoek. Konijnen die gefokt worden voor consumptie kunnen wel 6 kg zwaar worden. Het konijn is ingevoerd in vele streken van de wereld. In sommige van deze gebieden kwamen geen natuurlijke vijanden voor en zo ontstonden ernstige konijnenplagen, vooral in Australië waar grote graslanden kaalgevreten werden, zodat sommige inheemse dieren geen voedsel meer hadden.

Ondergrondse gemeenschappen

Konijnen komen voornamelijk voor in grasland en open bosachtig gebied, zoals de duinen. Ze leven in vrij grote kolonies en graven uitgebreide holenstelsels. Zo`n hol wordt, naarmate de familie zich uitbreidt, steeds groter en er worden steeds meer gangen bijgegraven. Soms zijn er aparte vluchtgangen, die veel nauwer zijn dan gewone gangen en vaak onder bladeren verborgen liggen. Een konijn kan ook wel graven in stevige grond zoals klei of leem, maar de holen zijn dan wel minder uitgebreid. De voorpoot van het konijn is speciaal gebouwd om mee te graven: spaakbeen en ellepijp liggen dicht bij elkaar en zijn even sterk ontwikkeld. Met de achterpoten wordt de losse aarde naar achteren getrapt. Het hol bestaat uit twee soorten pijpen: wijde hoofdpijpen en de vluchtpijpen. De pijpen komen samen in een centrale woonruimte. De hoofdpijpen zijn zo`n 18 cm in doorsnede en worden op sommige plaatsen wijder, zodat de dieren elkaar kunnen passeren. De hoofdpijpen leiden naar woonkamers die altijd aan het blinde einde van een pijp liggen. Volwassen konijnen slapen op de kale grond. Het konijn is voornamelijk een nachtdier. In rustige gebieden worden ze ook wel overdag gezien.

Een vruchtbare diersoort

De mannetjes (rammelaar) kunnen paren met verschillende vrouwtjes, maar meestal hebben ze een vaste partner. Ieder vrouwtje heeft, binnen het gebied waar ze met z`n allen leven, haar eigen territorium. De eerste worpen komen ongeveer in maart en dan volgen de worpen elkaar op tot in oktober. Aan de paring gaat een hofmakerij vooraf waarbij het mannetje het vrouwtje achternazit. De dracht duurt 28 dagen. Het drachtige vrouwtje (voedster) graaft een aparte kraamkamer voor haar jongen, die vaak ver van het hol afligt. deze kraamkamer ligt aan het eind van een gang die gewoonlijk ongeveer een meter lang is en niet diep ligt. Het vrouwtje bekleedt deze kamer met haar dat ze van de buik aftrekt. De kraamkamer ligt nooit dicht bij het woonhol, omdat de kans bestaat dat de vader de jongen opeet. Het vrouwtje bezoekt de jongen een à twee keer per dag om ze te zogen, wat in een minuut of drie gebeurd is. De ingang van het kraamhol wordt na elk bezoek zorgvuldig dichtgemaakt en verstopt onder droog gras. Een worp kan variëren van 3 tot 8 jongen. De pasgeboren konijnen, zijn naakt, blind en doof. De eerste tien dagen kunnen ze zich nauwelijks bewegen. Op de elfde dag gaan de ogen open. In een paar dagen kunnen de jonge konijnen goed lopen en maken ze al tochtjes buiten het nest. Met 16 dagen gaan ze vast voedsel eten. een pasgeboren konijn weegt 30 gram. In 3-6 weken loopt dat op tot 250 gram. Een konijn is na 12 maanden geslachtsrijp.

Stampen op de grond

Behalve de mens zijn de voornaamste vijanden van het konijn, de buizerd, de hermelijn, de wezel, de bunzing en de vos. Hazen en konijnen komen meestal niet naast elkaar voor; als de konijnen verschijnen vertrekken de hazen meestal. Een verschrikt konijn geeft alarmsignalen door met de beide achterpoten tegelijk op de grond te roffelen. Alle konijnen binnen gehoorafstand rennen dan onmiddellijk naar hun hol. Een konijn dat doodsbang is voor de dreigende aanval van een hermelijn schreeuwt luid. Verder zijn het zwijgzame dieren, op het knorren en grommen na dat een moeder doet als ze met haar kinderen bezig is.

Na de myxomatose

In 1954 en 1955 werd de konijnenstand van West-Europa ernstig verminderd door een ingevoerde ziekte, de konijnenziekte of myxomatose. Men kon pas goed zien hoeveel schade konijnen aanrichten, toen er opeens zoveel minder waren. De oude duinflora herstelde zich in eerste instantie prachtig. In tweede instantie werden deze weer door de omringende beplanting, die niet meer weggevreten werd, verdrongen.

1 = uitgegraven en verspreide grond, 2 = dichtgestopte ingang, 3 = nest

 

Vraat

                       Konijnenkeutels zijn donkergroen (vers) tot zwartgrijs of bruingeel (oud) van kleur. Keutels van konijnen vind je meestal in hoopjes bij elkaar.