Lemming

   

 

   Klasse:  Mammalia (zoogdieren)
   Orde:    Rodentia (knaagdieren)
   Familie: Cricetidea (woelmuizen)
   Geslacht en soort: Lemmus lemmus (berglemming)

 

 

Kenmerken Gedrongen van bouw met een dikke vacht, korte poten, stompe snuit, kleine oogjes en oren die klein zijn en in de vacht verborgen liggen.
Biotoop Leeft op hoogten van 750-1000 m , boven de zeespiegel, boven de wilgengrens.
Verspreidingsgebied De berglemming leeft in het Arctisch deel van Europa en Noord Rusland.
Lengte 10-15 cm en een staart van 2,5 cm of minder.
Paartijd Hele jaar.
Aantal jongen Het wijfje produceert meerdere worpen per jaar, elke worp kan 3-9 jongen bevatten. De draagtijd is 20-22 dagen.
Leefgewoonte Ze slapen in natuurlijke holten in de vegetatie, doen geen winterslaap, maar graven gangen onder de sneeuw, waar voldoende korstmos te eten is. Over het algemeen solitair levend. Er zijn grote schommelingen in de populatie. Wanneer er gedurende een paar jaar veel voedsel is, gaan de aantallen drastisch omhoog. Bij voedselschaarste trekken de dieren weg op zoek naar voedselrijke streken.
Leeftijd tot 4 jaar.
Voedsel Korstmos, mos en gras, maar ook eten ze bast, bollen, wortels, knollen, en ander plantaardig voedsel.

Het verhaal over de massatrek betreft gewoonlijk de berglemming, maar dat is slechts een van de 12 soorten lemmingen, levend op het Noordelijk Halfrond. Daartoe behoren 5 soorten halsbandlemmingen in het arctische deel van Canada, Siberië en Europees Rusland, twee soorten lemmingmuizen uit Noord-Amerika, één soort boslemming, levend van Noorwegen tot Siberië en vier soorten echte lemmingen in het noorden van Europa, Azië en Amerika. We zullen hier voornamelijk aandacht besteden aan de berglemming, die voorkomt in Noorwegen, Zweden, Finland en Noordwest-Rusland.

Veilig onder de sneeuw

In de zomer leven de lemmingen op vochtige, stenige grond, gedeeltelijk begroeid met zegge, wilgestruiken en dwergberken. Zij maken paadjes dooe het tapijt van korstmossen en slapen in natuurlijke holten in de vegetatie. In de herfst trekken zij naar droger gebieden op ongeveer dezelfde hoogte als de zomerse verblijfplaats. In de winter leven zij gewoonlijk onder de sneeuw, beschermd tegen de kou en hun vijanden; ze bouwen ronde nesten van gras, die soms aan takjes blijven hangen wanneer de sneeuw smelt. Ze maken uitgestrekte gangenstelsels onder de sneeuw. Omdat hun voedsel bestaat uit korstmos, mos en gras, kunnen zij onder winterse omstandigheden gewoon dooreten en tijdens een normale winter gaat ook de voortplanting gewoon door.

De jongen en de vijanden

Elk wijfje produceert verscheidene worpen per jaar. De jongen worden geboren in een bolvormig nest van rafelige vezels, mos en korstmos, gelegen in de beschutting van een rots of in een hol. De vijanden van lemmingen zijn hermelijnen, wezels, ruigpootbuizerds, raven, jagers, verschillende leden van de kraaienfamilie en sneeuwuilen. In de winter zijn de lemmingen veilig onder de sneeuw voor alle predatoren behalve hermelijnen en wezels, en deze zijn klein in aantal.

Verspreidingsgebied

Massale migratie

Lemmingen zijn, zoals vele kleine knaagdieren, onderhevig aan fluctuaties in aantal van jaar tot jaar. Ze hebben met woelmuizen, waarmee ze nauw verwant zijn, gemeen, dat hun aantal periodiek stijgt en daalt. De bevolkingsdichtheid stijgt gedurende een bepaald aantal jarentot abnormale hoogte, waarna hun aantal plotseling scherp daalt en weer op het normale niveau komt. In het verleden was de wetenschappelijke verklaring dat de lemmingen in jaren van abnormaal hoge bevolkingsdichtheid van de bergen naar de vruchtbare valleien trokken, op zoek naar voedsel. Dit is waarschijnlijk dicht bij de waarheid. De populaire verklaring is dat colonnes lemmingen zich blindelings in zee storten, waar zij verdrinken, een soort massale zelfmoord. Kai Curry-Lindahl, een wetenschapper uit de jaren zestig, geeft drie oorzaken van de bevolkingsexplosies. Ten eerste, een vroeg voorjaar en een late herfst resulteren in gunstige klimatologische om standigheden, die niet een overvloed aan voedsel opleveren, maar de lemmingen ook een langere periode geven om er optimaal gebruik van te maken. Ten tweede zijn zachte winters met veel dooi of zeer strenge winters funest voor de wintervoortplanting. De jongen hebben een minder grote overlevingskans. In derde instantie is er vanwege het ontbreken van vijanden gedurende de winter geen rem op de steeds groter wordende toename in aantallen, veroorzaakt door de eerste twee factoren.

Paniek onder de massa`s

In de jaren 1960-1961 vind er een geweldige bevolkingsexplosie onder lemmingen plaats in drie golven, een in mei, de tweede in juni en een derde in augustus. Ze vonden vooral plaats in gebieden waar obstakels verhinderden, dat zij zich gelijkmatig verspreiden, bijvoorbeeld bij een lang meer of bij het samenkomen van twee rivieren, waardoor een soort trechter ontstaat. Er volgt dan een opeenhoping van lemmingen, die in een soort paniek raken en roekeloos wegtrekken, echter niet in een bepaalde richting. Ze kunnen zowel bergopwaarts als naar de dalen trekken. Ze kunnen over gletsjers trekken, rivieren en meren overzwemmen, of - zoals in Noorwegen waar de bergen in zee uitlopen - de zee intrekken. Lemmingen kunnen goed zwemmen. Hun vacht is waterdicht en als het water kalm is kunnen ze goed een rivier of meer overzwemmen. Als er golfslag is, zoals op zee of wanneer er veel wind is, verdrinken er vele.
gedurende het jaar 1960 waren lemmingen dus zeer talrijk, maar er volgde geen daling in aantal. Deze vond plaats in 1961, en de verklaring hiervoor wordt vermoedelijk gegeven door een onderzoek van W.B. Quay op het gebied van de halsbandlemming in Amerika. Kort samengevat vond hij, dat onder warme omstandigheden, vooral wanneer er spanningen optraden, de lemmingen te lijden hadden van verstoring van het inwendig evenwicht. Een van de symptomen was een abnormale afzetting in de bloedvaten van de hersenen. Het resultaat was ernstige uitputting en tenslotte de dood.

Geen massale colonnes

Een tweede studie van berglemmingen heeft aangetoond, dat ofschoon de dieren een solitair leven leiden op de bergtoppen en waarschijnlijk elkaars aanwezigheid niet verdragen, zij elkaars gezelschap zoeken wanneer zij naar de dalen trekken. Een tijdlang zijn zij dus sociaal levend, eten zij aan zij en delen elkaars holen. Dit is misschien gebeurd in 1960. Bij het stijgen van hun aantal werd ook de `stress` groter, hetgeen resulteerde in een hoge sterfte, zoals in 1961. Uit het voorgaande zal overigens duidelijk geworden zijn, dat er geen massale colonnes lemmingen zijn die alle in één richting trekken tot zij de zee bereikt hebben.