Mossel
|
|
Kenmerken | Schelpdier, bestaande uit 2 kleppen, aan de voorkant smal en aan de achterkant breder, blauw, soms purper of bruin met vlekken. |
Biotoop |
Leeft in zee tot een diepte van 10 m, meestal in de buurt van de laagwaterlijn bij stenen, rotsen of havenhoofden. |
Verspreidingsgebied |
Grootste deel van de gematigde en subtropische kusten van het Noordelijk Halfrond. |
Maten | 5 tot 12,5 cm |
Paartijd |
Afhankelijk van plaats en temperatuur, legt het wijfje 5 tot 20 miljoen eitjes in het voorjaar of de zomer. |
Leefwijze | Verplaatst zich niet of nauwelijks, is verankerd aan byssusdraden. |
Voedsel | Zeven, met behulp van kieuwen, zwevende organismen (plankton) uit het water, zoals diatomeeën. |
Zwarte goud
Mossels
verzamelen voedseldeeltjes, voornamelijk
plankton
op het met trilharen bedekte oppervlak van hun kieuwen. Het voedsel wordt
met die trilhaartjes naar de mond vervoerd.
In
het voorjaar en de zomer vindt de voortplanting plaats. Miljoenen larven
komen dan vrij en zwemmen in de kustgebieden en zeearmen rond. Niet alleen mensen vinden mossels een lekkernij. Ook schelpdieretende vogels, zoals de eidereend, scholekster en zeesterren azen op de 'armelui's oester' (of 'het zwarte goud uit zee'). Mosselen hebben invloed op het slikgehalte
van de wadbodem. Zij bundelen zeer fijne slikdeeltjes in hun uitwerpselen,
en leggen het fijne slik dus vast in de buurt van de mosselbanken. |
|
Geweven goud
Een mossel hecht zich vast door middel van zijn byssusdraden. Deze worden als dunne straaltjes vloeistof uitgescheiden, waarna ze door het contact met water onmiddellijk verharden, zodat een stevige hechtdraad overblijft. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de oester hoeft dat niet permanent te zijn. De mossel is in staat om de byssusdraden weer te absorberen, zodat hij op zoek kan gaan naar een geschiktere plek.
|
||
Een mossel hecht zich met zijn byssusdraden aan een rots vast | Byssus verzameld om te worden gesponnen | Handschoenen geweven van byssus |