Ellecom tijdens de oorlog

De familie Mees (Groot Bergstein)

 

 

 Oorlogsverhaal van een evacuee in Ellecom 

Een bijdrage van Wim Burgers


 

ELLECOM.

Wij woonden in Arnhem.
Drie jaren van de oorlog waren voorbij gegaan. Als kind beleefde je niet alles zoals je ouders maar de spanning die er was, onderging je wel. Als er b.v. een straat werd afgezet omdat er een razzia gaande was en er iemand werd opgehaald. Of andere dingen waarvan mijn ouders schrokken en wij, kinderen de spanning voelden. Het in de rij staan voor eten of iets anders en als je aan de beurt was, was er niets meer. Het verduisteren van de ramen wat ik op zich wel heel interessant vond. De ramen werden gedeeltelijk afgeplakt met plakband dat zou voorkomen dat ze zouden springen bij een bominslag. De zwarte kapjes met een gleuf erin op de fietslamp waardoor net een streepje licht scheen.
De vliegtuigen die over kwamen, de een met zware motoren, dat waren de bommenwerpers, de jagers. Beide joegen je schrik aan.
Onder de bank op school. Onder de tafel of naar de kelder. Het alarm wat dan klonk, het gaf altijd een gevoel van paniek. Onderweg betekende dat een veilig onderdak zoeken in de schuilkelder of bij iemand in huis.
Ik was toen 7 jaar. Mijn tweelingzussen een jaar jonger en mijn broertje was 1 jaar. Van ons vieren heb ik die tijd heel bewust meegemaakt, mijn zussen herinneren zich niet veel meer van toen.

Van het laatste jaar van de oorlog herinner ik mij de evacuatie heel goed.Wij zaten al een paar dagen in de kelder. Mijn opa en oma en de jongste broer van mijn vader waren er ook. Er kwamen ook nog wat buren bij. Daar woonden en sliepen wij. Er kwamen nog andere families langs maar de kelder was vol, ze moesten verder gaan. Er werd veel gevlogen en er waren veel inslagen.
De Betuwe, dat had de aandacht.
Na enkele dagen werd onderling afgesproken weg te gaan. Door een oom werd ons aangeraden met witte vlaggen op pad te gaan. Ieder kreeg een rugzak die hij dragen kon. Zo gingen wij op pad.
Hele groepen mensen vertrokken. Daarvan herinner ik me dat we bij het Vitesse-terrein liepen. Onder de tribunes die van hout waren liepen wij, terwijl de jagers over ons heen vlogen en schoten. We waren doodsbang met die aanvallen. Het zal september geweest zijn. De kinderwagen waar mijn broertje in lag was thuis eerst vol geladen met etenswaar. O.a. een paar geslachte konijnen. Zo ging de familie op weg naar Dieren.
We hebben lang gelopen . Hier en daar wat water gevraagd en voort ging de reis. Na de oorlog heb ik die weg vaak gefietst en met de auto gereden naar Ellecom.
Veel van die dag herinner ik mij. Van toen de vliegtuigen overkwamen . Het wegduiken van ons en meer van die dingen.
Tegen de avond kwamen wij in Ellecom aan. Door een comité werden wij opgevangen die ons verdeelden over het dorp. Opa, oma en mijn oom Jan werden bij mensen in het dorp ondergebracht. Oom Gerrit en tante Annie en hun dochter werden ondergebracht in een huis op een weg die parallel liep met de weg Arnhem-Dieren.Wij met ons zessen en de broer van mijn vader, oom Henk met vrouw en kind gingen door en kwamen door een zijhek in de tuin van de familie Mees aan.  En daar begon voor mij het sprookje ‘Ellecom’.
 

We kwamen bij een groot huis. Een vriendelijke dame kwam naar buiten vanaf een brede trap voor het huis. De kinderen werden door haar onthaald als ‘kleine grijze muisjes’. Achter haar stond een vrouw, later begreep ik dat ze een Zeeuwse was, in klederdracht.Dat maakte nog meer indruk op mij. Later bleek dat zij de huishoudster was. Daarnaast hadden ze nog twee meisjes in dienst voor de huishouding en een tuinman die met zijn gezin een klein huisje bewoonde, we speelden daar met hun zoontje. Een chauffeur hadden ze ook in dienst maar die had toen geen werk.
We gingen naar binnen. Een grote trap midden in de hal ging naar boven. De bovenverdieping kregen wij voor de 2 families. Toen wij in de kamer waren gingen de mannen naar de slager om eten te halen. Die woonde op de hoek Binnenweg-Kastanjelaan. Wij zouden er nog vaak komen. Zij verstrekten het eten. Het was wortelstamppot. Het staat me bij dat die erg lekker was.
De volgende dag begon onze speurtocht op het landgoed van de familie. Voor het huis mochten we niet komen maar er was genoeg te zien. In huis hadden we een speelkamer met een ingericht poppenhuis en andere dingen, die waren van Peter, de zoon van mevrouw Vinneneuv geweest. Hij was ouder dan wij. Had boven naast de trap een soort laboratorium met allerlei potjes met stoffen erin waar hij proeven mee kon doen, heel spannend. Ook een microscoop, dat maakte veel indruk op mij. Verder hadden wij niet veel contact met hem.

Groot Bergstein


Het was herfst aan het worden, meer wintertijd. De weilanden kwamen steeds meer onder water te staan. Op het laatst stond alles blank. De IJssel stroomde over de weg tot voor het huis.
Na een tijdje werd er s’nachts een inval gedaan door de Duitsers. De hoofdpoort was door hen kapot gereden en aan de kant gegooid. Alles stond vol wagens en tanks, veel militairen met geweren. De rust was gedaan, ze liepen in onze kamers midden in de nacht, ook de volgende dag nachten als ze wacht liepen. Wij lagen verstijfd in de bedden, wachtend wat er te gebeuren stond. Maar daar bleef het bij. De volgende dag werden kamers gevorderd, ieder gezin moest met minder doen. De Duitsers zaten naast ons in wat vroeger de kinderkamer was.
Mijn ouders wilden geen contact hebben met de Duitsers De fam. Mees en Mevr. Villeneuv en zoon moesten eerst verhuizen naar mensen op de Binnenweg, het huis staat er nog, het grensde aan hun tuin. Een paar dagen later moesten wij ook vertrekken, en wel naar het koetshuis. Daar woonden al twee families.
 

Ik kwam vaak bij de bakker. Aan de overkant van de bakker was het wijkgebouw op de Friedhof. Op de terugweg had ik dan al een stuk op van het brood. Het was plaatbrood. Als je opzij eraan begon te trekken kon je zo doorgaan.
Mijn vader en oom moesten vroeg op om te werken voor de T.O.T. dat was richting Doesburg. Op een gegeven moment was er door het hoge water geen werk meer bij de T.O.T. dus toen konden ze thuisblijven. In de avonduren gingen mijn vader en oom op zoek naar iets eetbaars en kwamen uiteinde;lijk bij een landje, keurig bijgehouden. Daar haalden ze groente weg die wij allen zo nodig hadden. De volgende dag kwam mijn opa heel verontwaardigd bij ons aan. Hij Vertelde: “Nu zijn er toch in de nacht lui bezig geweest die ons landje geplunderd hebben!” Mijn vader en oom vertelden hem maar niet dat zij dat geweest waren en vonden het ook “schandalig!” dat dat was gebeurd. Ze zijn daar dan ook niet meer geweest. Het landje wat mijn opa verzorgde was n.l. van de mensen waar zij in huis waren.
 

Op een kwade dag werd mijn vader ziek, longontsteking. Mijn moeder moest op zoek naar een dokter. Uiteindelijk vroeg ze raad aan mevr. Villeneuv die haar doorverwees naar haar huisdokter die bleek te wonen in het huis naast dat van de fam. Mees, het staat er nog. De arts was heel kortaf tegen mijn moeder en gaf haar te verstaan dat hij daar niet aan begon. Ten einde raad is mijn moeder toen naar de soldaten-post gegaan en een Duitse arts bekommerde zich toen om mijn vader en gaf hem penicilline. Dat was in die tijd een nieuw medicijn. Mijn vader lag met zijn ogen alsmaar open, ook als hij sliep. (Waarschijnlijk een reactie op de penicilinne ), wat ons angst aanjoeg. Hij kreeg een kamer in het huis van de chauffeur die grensde aan ons onderkomen. Er moest een kachel komen. De eerste tijd konden wij bij de soldaten kolen halen. En iedere dag een kan melk, waar wij ook ons voordeel aan hadden.
Mijn moeder ging met andere vrouwelijke evacués een tijd lang groente en aardappels schoon maken in het kapelletje aan de spoorlijn. Daar is veel gepraat, gehuild en angst uitgestaan als er weer jagers boven de spoorlijn vlogen of bombardeerden, maar er werd in rustiger tijden ook gezongen. Op den duur werd het eten minder. Het werd een grijze soep waar ik de lucht nu nog van zou terugkennen. Mijn moeder ging wassen voor de soldaten die in het grote huis zaten en kreeg daarvoor oud brood. Iedere dag zaten we gedeelten van het verspochte en beschimmelde brood er zo goed mogelijk af te snijden om de rest te kunnen eten. In het begin was ik daar heel precies in  maar mijn moeder leerde me dat snel af. Er was anders niet genoeg te eten en dat groen kon niet veel kwaad, werd ons gezegd. Wat echt niet gegeten kon worden stookte mijn moeder in de kachel op de kamer waar mijn vader ziek lag, een dankbare plaats voor ons om ons van tijd tot tijd terug te trekken en ons te warmen.
 

Tot de dag kwam dat er zo weinig te eten was dat we langs de deuren gingen om te bedelen. Mijn zus, mijn moeder en ik, de tweede zus bleef bij mijn vader. Het leverde niet veel op. Mijn zus ging aan bij de familie van het café aan de Binnenweg, begin Ellecom. Daar kreeg ze niets, maar toen wij doorliepen is de eigenares van dat café naar het adres gegaan waar wij woonden
en heeft daar veel etenswaar achtergelaten. Wij waren inmiddels op terugweg naar ons adres toen ik op de Binnenweg in het begin van Ellecom langs het huis kwam waar ik s’avonds mocht komen eten . Daar zag ik een auto met een rood kruis in de tuin staan. Bij thuiskomst vertelde ik dat aan mijn moeder die meteen maatregelen nam en die nacht konden wij meerijden naar Zwolle mits wij een adres hadden waar we heen konden gaan. Dat had mijn moeder, een broer van haar woonde in Groningen.
Dat was het begin van een grote reis in een vrachtauto. We zaten op houtblokjes, daar werd de auto mee gestookt. Van Zwolle door naar Groningen, maar dat is een ander verhaal. Het sprookje van Ellecom was abrupt voorbij.
Hoewel, voor een sprookje kwamen er toch wel erg veel spannende en minder leuke stukken in voor.


                                                           Wim Burgers.