Een kritisch
verhaal is dit. Laten we het dus ook over onszelf hebben. Want wat de
Christus zegt over zijn volksgenoten, kunnen wij ook op onszelf toepassen.
Onder ons is ook ziekte en we zouden best graag genezing ontvangen. Soms
komt er genezing of een andere weldaad, maar – is dat een garantie voor
een leven van dankbaarheid? U weet het antwoord wel; sommigen van u hebben
de volle kerken tijdens Wereldoorlog II meegemaakt, en vervolgens na die
oorlog het kerkbezoek te zien teruglopen... .
Nog moeilijker is het gesteld met mensen die géén genezing ontvangen.
Zij hoeven dus niet dankbaar te zijn...?
Vooral bij die laatste opmerking voelt u wel aan, dat er iets niet klopt.
Ja wij mensen zijn zo geneigd naar onszelf toe te rekenen. Als we niet
uitkijken, maken we van de Heere-God onze persoonlijke beschermgod. Of
we verpakken die gedachte in een ruimer papiertje en zeggen: waarom doet
God toch niks aan al die narigheid in de wereld... .
Als God dan niet voldoet aan onze verwachtingen, och, waarom dan dankbaar
zijn. Maar zelfs die negen gereinigde melaatsen konden het niet opbrengen
om hun dankbaarheid te laten blijken. Hoe komt het toch, dat leden van
Gods eigen volk Gode de eer niet geven? Kunt u zich verplaatsen in die
negen melaatsen die gereinigd waren, maar niet tot Christus terugkeerden?
Zij waren zozeer met zichzelf bezig, dat ze Jezus vergaten. Het is geen
onwil, geen opzet, dat de negen gereinigde melaatsen wegblijven.
Typisch toch, als alles goed gaat, lopen wij het risico, te vergeten dankbaar
te zijn. Gaat het niet zo goed, dan zien wij geen reden om de Heer te
danken...
Je moet ook leren om dankbaar te zijn. Het is een deel van de opvoeding
van kinderen, dat ze geleerd worden om dank je wel te zeggen. Hoe te veel
te meer in de Kerk!
Zou u reden hebben om God niet te danken? Merkwaardig is dat; wanneer
het naar uw zin gaat, zou u de Heer wel danken?
Realiseer u, dat in de Evangelie-lezing van deze zondag het Jezus zelf
is die geneest. Kijk eens naar het resultaat? Slechts één genezene keert
terug uit dankbaarheid. De andere negen zijn zo vol van hun nieuwe geluk,
dat ze amper terugdenken aan de ontmoeting met de man Gods, met Jezus.
Het is dan maar de vraag, of die negen genezen melaatsen in geestelijk
opzicht zo goed af zijn met hun kersverse gezondheid. En daarom stel ik:
de genezing, hoe belangrijk die ook is, - die genezing is niet de wezenlijke
aangelegenheid. Het gaat er om of je de rechte dankbaarheid opbrengt.
Wat is dat, en hoe gaat dat, de juiste dankbaarheid opbrengen?
In de Evangelielezing verwijt Jezus de negen afwezigen, dat zij Gode de
eer niet geven. Nu horen wij, op welke manier die ene Samaritaan dat dan
wel doet. Hij valt Jezus te voet en dankt hem.
De evangelist Lukas zet de dank aan de Allerhoogste op gelijke hoogte
aan de dank aan Jezus. Het is Christus in het middelpunt zetten, daartoe
wil de Evangelielezing aansporen. Zo zien wij af van onszelf en van onze
eigen wensen: door Christus te zetten in het centrum van onze Godsvoorstelling,
Godsbeleving en eigen levensinstelling. Herinner u de liedstrofe, 407:1,
waar we zongen:
|
Het is voor
veel moderne kerkgangers al te kras, om dit als belijdenis in de mond
te nemen. Kun je dat nog wel zeggen vandaag: Christus alleen – ?
U hebt het mij en sommige andere predikanten vaker horen zeggen: in de
Liturgie van de Kerk moet Christus in het middelpunt staan. Zoiets te
zeggen kán natuurlijk een leuze worden, een soort vaste zinswending als
herkenningspunt, ter versterking van de nestgeur. In dat geval is die
Christusbelijdenis een symptoom van verstarring, en zo kan dat nooit bedoeld
zijn.
Laten we opnieuw luisteren naar de liedstrofe van zoëven: daar staat
een regel die op het eerste gehoor oubollig is. Ik bedoel dan de woorden:
... buiten u immers is er geen grond waar ik op kan bouwen.
Wat is de wereld ongewis, van al wat werd geschapen is.....
Het lijkt alsof hier het aardse, het gewone leven wordt achtergesteld
bij Christus. Toch moeten we dat anders zien. Die regels hangen samen
met één van de oude oecumenische geloofsbelijdenissen: de geloofsbelijdenis
van Nicaea. Van Christus wordt daar beleden, dat hij God uit God is, en,
luidt het dan: ‘Geboren, niet gemaakt.' Kort en goed: Christus hoort niet
bij deze Schepping, waarvan wij deel uit maken.
Is
dit soms Griekse filosofie? Nee, naar mijn overtuiging is dit warempel
een oude joodse gedachtegang: De Torah, de vijf boeken van Mozes, zou
er al zijn geweest vóór de geschapen wereld. Die heilige boeken waren
er al, bij God.
Misschien mag je het zó zien: sommige joden waren dusdanig onder de indruk
van die heilige boeken, dat ze de oorsprong van die geschriften helemaal
op God herleidden. De eerste christenen hebben iets soortgelijks gedaan:
Christus in de schoot van de Vader; Christus vóór alle eeuwen; Christus
vóór de grondlegging van de wereld, – en zo meer.
Dus hier niet een boek dat rechtstreeks uit de hemel is gedicteerd, maar
een levend woord.
Zo hebben de eerste christenen het beleden: Christus is het levende woord.
De Kerk zet nog steeds Christus in het middelpunt van haar spreken en
handelen. Zo wil zij waarborgen, dat haar leven niet de oorsprong uit
haarzelf heeft.
Als leden van de Kerk moeten wij voorkomen, dat wij enkel met onszelf
bezig zijn, enkel proberen op te poetsen wat al in ons aanwezig was. Zouden
we dat doen, hoe zal dat aflopen? Zit daar wel toekomst in?
De schepping - een bijbels begrip - heeft meer met de toekomst van doen
dan met het verleden. Hoe veel te meer geldt dit voor Gods nieuwe schepping:
zijn eengeboren Zoon! Van Hem heeft de oudchristelijke Kerk beleden, dat
hij is ‘God uit God, Licht uit Licht, geboren, niet gemaakt...' Vergeet
alle moeilijke filosofie die meegespeeld heeft bij het opstellen van deze
belijdenis. Denk enkel aan uw en mijn toekomst als mens, en dan gaat u
de eengeboren Zoon zien als uw toekomst. Denk ook aan de regel uit het
Credo dat we gezongen hebben: ‘Hij is de mens op wie ik gelijken zal...!'
Hij is de levende belofte van God, een belofte die niet tot een mooi woord
beperkt is gebleven. Gods belofte is vlees geworden, vlees en bloed door
de geboorte van Christus.
De Heere-God heeft de Christus Jezus door de dood heen, – en vanuit de
doden aangenomen tot Zoon. Hij heeft de Christus Jezus al in de Opstanding
openbaar gemaakt als de nieuwe mens. Een nieuw mens, waaraan te zien is,
dat de hele schepping van het verderf verlost zal worden.
Daarom krijgt hij de hoogheidtitels: Christus, de eerstgeborene uit de
doden, en de eersteling van de nieuwe schepping. Het wil kort en goed
zeggen: hij is het eerste schepsel geheel naar Gods wil. Christus is dat
niet voor zichzelf, hij is dat ten bate van ons.
Als onze Liturgieviering de Christus centraal stelt, dan doet zij haar
essentie kennen als afkomstig van de Heere-God zelf... . Wij hebben namelijk
in de Liturgie van de Kerk niet iets dat zich laat herleiden enkel op
mensenwerk. Wij geloven dat de gebeden en de liederen tot stand gekomen
zijn dóór de Heilige Geest. Zo zijn ze van generatie op generatie tot
ons gekomen. Als er iets is dat ons opheft uit de eenvormige routine van
het bestaan, dan is het dit wel! Daaraan kunnen wij veerkracht ontlenen,
energie én troost uit putten. Het samenkomen in een gebouw om daarin de
Heere-God dank te zeggen, is al zeer oud. Natuurlijk, het zit ‘m niet
in dat gebouw. God dankzeggen kan ook buiten - en zelfs zonder het kerkgebouw.
Maar wanneer we het hébben, dan moeten we er zuinig op zijn.
‘Prijst Hem in uw psalmen, met uw schoonste galmen,' zo heb ik op de lagere
school geleerd, een regel uit de oude psalmberijming. ‘Uw schoonste galmen...',
ja maar zegt iemand, ik zing niet zo goed. Maar er staat dan ook: ‘...
úw schoonste galmen.' Wie zichzelf geeft in de Liturgie, doet dat ongeacht
de veelheid van zijn of haar gaven. Maar hij/zij is oprecht en helemaal
zichzelf. Gaven hebben we ontvangen, gaven brengen wij terug tot de Heer.
Zo gaat dat in de Liturgie.
U zult de kracht van Christus leren kennen. Opstandingskracht is dat.
Zie de Samaritaan hedenochtend: hij komt tot lofprijzing, hij is dankbaar
en dat brengt hem terug naar de oorsprong: de Christus die voor hem bron
van nieuw leven wordt.
Het was geen klantenbinding, geen koppelverkoop: Jezus zegt niet, dat
hij voortaan bij Hem moet zijn voor de godsdienst. Voor ons is hij ook
geen absolute garantie dat wij zonder lijden zullen zijn. Maar uit deze
opstandingskracht krijgen wij wel vrijheid en moed om verder te gaan.
Wij vieren als mensen die uit de doden opstaan, achter Christus aan. De
schoonheid van deze viering doet ons het betrekkelijke inzien van deze
wereldeeuw, en houdt in ons het verlangen levend naar de wereldeeuw die
komt. Loven wij dan, met onze schoonste galmen, de God en Vader van onze
Heer Jezus Christus! Doen wij dat door het zingen van Gez. 460
|