AAN CHRISTUS DANKBAARHEID

 
XIVe Zondag na Trinitatis 2002
 
 
Lukas 17 : 15,16  een Samaritaan keert terug
verminkte hand van een lepralijder
  Tien melaatsen werden genezen; één keert er terug om Jezus te danken. Deze ene was een Samaritaan. Jezus zegt: Wat vinden jullie dáárvan, ze zijn alle tien genezen, en er komt er maar één terug..., en dan nog volksgenoten van Jezus.

Een kritisch verhaal is dit. Laten we het dus ook over onszelf hebben. Want wat de Christus zegt over zijn volksgenoten, kunnen wij ook op onszelf toepassen. Onder ons is ook ziekte en we zouden best graag genezing ontvangen. Soms komt er genezing of een andere weldaad, maar – is dat een garantie voor een leven van dankbaarheid? U weet het antwoord wel; sommigen van u hebben de volle kerken tijdens Wereldoorlog II meegemaakt, en vervolgens na die oorlog het kerkbezoek te zien teruglopen... .
Nog moeilijker is het gesteld met mensen die géén genezing ontvangen. Zij hoeven dus niet dankbaar te zijn...?
Vooral bij die laatste opmerking voelt u wel aan, dat er iets niet klopt.

Ja wij mensen zijn zo geneigd naar onszelf toe te rekenen. Als we niet uitkijken, maken we van de Heere-God onze persoonlijke beschermgod. Of we verpakken die gedachte in een ruimer papiertje en zeggen: waarom doet God toch niks aan al die narigheid in de wereld... .
Als God dan niet voldoet aan onze verwachtingen, och, waarom dan dankbaar zijn. Maar zelfs die negen gereinigde melaatsen konden het niet opbrengen om hun dankbaarheid te laten blijken. Hoe komt het toch, dat leden van Gods eigen volk Gode de eer niet geven? Kunt u zich verplaatsen in die negen melaatsen die gereinigd waren, maar niet tot Christus terugkeerden? Zij waren zozeer met zichzelf bezig, dat ze Jezus vergaten. Het is geen onwil, geen opzet, dat de negen gereinigde melaatsen wegblijven.
Typisch toch, als alles goed gaat, lopen wij het risico, te vergeten dankbaar te zijn. Gaat het niet zo goed, dan zien wij geen reden om de Heer te danken...
Je moet ook leren om dankbaar te zijn. Het is een deel van de opvoeding van kinderen, dat ze geleerd worden om dank je wel te zeggen. Hoe te veel te meer in de Kerk!

Zou u reden hebben om God niet te danken? Merkwaardig is dat; wanneer het naar uw zin gaat, zou u de Heer wel danken?
Realiseer u, dat in de Evangelie-lezing van deze zondag het Jezus zelf is die geneest. Kijk eens naar het resultaat? Slechts één genezene keert terug uit dankbaarheid. De andere negen zijn zo vol van hun nieuwe geluk, dat ze amper terugdenken aan de ontmoeting met de man Gods, met Jezus. Het is dan maar de vraag, of die negen genezen melaatsen in geestelijk opzicht zo goed af zijn met hun kersverse gezondheid. En daarom stel ik: de genezing, hoe belangrijk die ook is, - die genezing is niet de wezenlijke aangelegenheid. Het gaat er om of je de rechte dankbaarheid opbrengt. Wat is dat, en hoe gaat dat, de juiste dankbaarheid opbrengen?

In de Evangelielezing verwijt Jezus de negen afwezigen, dat zij Gode de eer niet geven. Nu horen wij, op welke manier die ene Samaritaan dat dan wel doet. Hij valt Jezus te voet en dankt hem.
De evangelist Lukas zet de dank aan de Allerhoogste op gelijke hoogte aan de dank aan Jezus. Het is Christus in het middelpunt zetten, daartoe wil de Evangelielezing aansporen. Zo zien wij af van onszelf en van onze eigen wensen: door Christus te zetten in het centrum van onze Godsvoorstelling, Godsbeleving en eigen levensinstelling. Herinner u de liedstrofe, 407:1, waar we zongen:

 

Christus, mijn Heer, op u alleen, stel ik al mijn vertrouwen;
buiten u immers is er geen grond waar ik op kan bouwen.
Wat is de wereld ongewis,
van al wat werd geschapen is,
niemand en niets met mij begaan.
Ik roep u aan, enige die mij bij kan staan.

 

Het is voor veel moderne kerkgangers al te kras, om dit als belijdenis in de mond te nemen. Kun je dat nog wel zeggen vandaag: Christus alleen – ?
U hebt het mij en sommige andere predikanten vaker horen zeggen: in de Liturgie van de Kerk moet Christus in het middelpunt staan. Zoiets te zeggen kán natuurlijk een leuze worden, een soort vaste zinswending als herkenningspunt, ter versterking van de nestgeur. In dat geval is die Christusbelijdenis een symptoom van verstarring, en zo kan dat nooit bedoeld zijn.
Laten we opnieuw luisteren naar de liedstrofe van zoëven: daar staat een regel die op het eerste gehoor oubollig is. Ik bedoel dan de woorden:

... buiten u immers is er geen grond waar ik op kan bouwen.
Wat is de wereld ongewis, van al wat werd geschapen is.....

Het lijkt alsof hier het aardse, het gewone leven wordt achtergesteld bij Christus. Toch moeten we dat anders zien. Die regels hangen samen met één van de oude oecumenische geloofsbelijdenissen: de geloofsbelijdenis van Nicaea. Van Christus wordt daar beleden, dat hij God uit God is, en, luidt het dan: ‘Geboren, niet gemaakt.' Kort en goed: Christus hoort niet bij deze Schepping, waarvan wij deel uit maken.
Is dit soms Griekse filosofie? Nee, naar mijn overtuiging is dit warempel een oude joodse gedachtegang: De Torah, de vijf boeken van Mozes, zou er al zijn geweest vóór de geschapen wereld. Die heilige boeken waren er al, bij God.
Misschien mag je het zó zien: sommige joden waren dusdanig onder de indruk van die heilige boeken, dat ze de oorsprong van die geschriften helemaal op God herleidden. De eerste christenen hebben iets soortgelijks gedaan: Christus in de schoot van de Vader; Christus vóór alle eeuwen; Christus vóór de grondlegging van de wereld, – en zo meer.
Dus hier niet een boek dat rechtstreeks uit de hemel is gedicteerd, maar een levend woord.
Zo hebben de eerste christenen het beleden: Christus is het levende woord. De Kerk zet nog steeds Christus in het middelpunt van haar spreken en handelen. Zo wil zij waarborgen, dat haar leven niet de oorsprong uit haarzelf heeft.
Als leden van de Kerk moeten wij voorkomen, dat wij enkel met onszelf bezig zijn, enkel proberen op te poetsen wat al in ons aanwezig was. Zouden we dat doen, hoe zal dat aflopen? Zit daar wel toekomst in?
De schepping - een bijbels begrip - heeft meer met de toekomst van doen dan met het verleden. Hoe veel te meer geldt dit voor Gods nieuwe schepping: zijn eengeboren Zoon! Van Hem heeft de oudchristelijke Kerk beleden, dat hij is ‘God uit God, Licht uit Licht, geboren, niet gemaakt...' Vergeet alle moeilijke filosofie die meegespeeld heeft bij het opstellen van deze belijdenis. Denk enkel aan uw en mijn toekomst als mens, en dan gaat u de eengeboren Zoon zien als uw toekomst. Denk ook aan de regel uit het Credo dat we gezongen hebben: ‘Hij is de mens op wie ik gelijken zal...!'
Hij is de levende belofte van God, een belofte die niet tot een mooi woord beperkt is gebleven. Gods belofte is vlees geworden, vlees en bloed door de geboorte van Christus.

De Heere-God heeft de Christus Jezus door de dood heen, – en vanuit de doden aangenomen tot Zoon. Hij heeft de Christus Jezus al in de Opstanding openbaar gemaakt als de nieuwe mens. Een nieuw mens, waaraan te zien is, dat de hele schepping van het verderf verlost zal worden.
Daarom krijgt hij de hoogheidtitels: Christus, de eerstgeborene uit de doden, en de eersteling van de nieuwe schepping. Het wil kort en goed zeggen: hij is het eerste schepsel geheel naar Gods wil. Christus is dat niet voor zichzelf, hij is dat ten bate van ons.

Als onze Liturgieviering de Christus centraal stelt, dan doet zij haar essentie kennen als afkomstig van de Heere-God zelf... . Wij hebben namelijk in de Liturgie van de Kerk niet iets dat zich laat herleiden enkel op mensenwerk. Wij geloven dat de gebeden en de liederen tot stand gekomen zijn dóór de Heilige Geest. Zo zijn ze van generatie op generatie tot ons gekomen. Als er iets is dat ons opheft uit de eenvormige routine van het bestaan, dan is het dit wel! Daaraan kunnen wij veerkracht ontlenen, energie én troost uit putten. Het samenkomen in een gebouw om daarin de Heere-God dank te zeggen, is al zeer oud. Natuurlijk, het zit ‘m niet in dat gebouw. God dankzeggen kan ook buiten - en zelfs zonder het kerkgebouw. Maar wanneer we het hébben, dan moeten we er zuinig op zijn.

‘Prijst Hem in uw psalmen, met uw schoonste galmen,' zo heb ik op de lagere school geleerd, een regel uit de oude psalmberijming. ‘Uw schoonste galmen...', ja maar zegt iemand, ik zing niet zo goed. Maar er staat dan ook: ‘... úw schoonste galmen.' Wie zichzelf geeft in de Liturgie, doet dat ongeacht de veelheid van zijn of haar gaven. Maar hij/zij is oprecht en helemaal zichzelf. Gaven hebben we ontvangen, gaven brengen wij terug tot de Heer. Zo gaat dat in de Liturgie.
U zult de kracht van Christus leren kennen. Opstandingskracht is dat. Zie de Samaritaan hedenochtend: hij komt tot lofprijzing, hij is dankbaar en dat brengt hem terug naar de oorsprong: de Christus die voor hem bron van nieuw leven wordt.
Het was geen klantenbinding, geen koppelverkoop: Jezus zegt niet, dat hij voortaan bij Hem moet zijn voor de godsdienst. Voor ons is hij ook geen absolute garantie dat wij zonder lijden zullen zijn. Maar uit deze opstandingskracht krijgen wij wel vrijheid en moed om verder te gaan. Wij vieren als mensen die uit de doden opstaan, achter Christus aan. De schoonheid van deze viering doet ons het betrekkelijke inzien van deze wereldeeuw, en houdt in ons het verlangen levend naar de wereldeeuw die komt. Loven wij dan, met onze schoonste galmen, de God en Vader van onze Heer Jezus Christus! Doen wij dat door het zingen van Gez. 460