VROEGE
GNOSTIEK EN PAULUS' BESTRIJDING |
|
overgenomen
met toestemming van 'Centrum voor Bijbelonderzoek'
te Veenendaal |
|
De bestrijding van gnostische leringen in Romeinen - Corinthiërs |
|
De bestrijding van gnostische leringen in Galaten - Titus | |
Bestrijding van gnostische leringen in Hebreeën - Judas | |
Inleiding 1. De mysteriegodsdiensten Zowel in
Griekenland als in Egypte als in het Midden-Oosten bestonden vormen van
godsdienst die wij mysteriegodsdiensten noemen. Dit waren verlossingsgodsdiensten
met als gemeenschappelijk kenmerk dat er een geheime leer, geheime rituelen
of geheime teksten bestonden, die alleen aan de ingewijden werden bekendgemaakt.
Gewoonlijk bestond er een proefperiode voordat iemand als kandidaat-aanhanger
werd geaccepteerd. Degene die ingewijd wilde worden, moest onder zelfvervloeking
beloven niets van de geheimen van de betreffende godsdienst aan buitenstaanders
bekend te maken. Vele details van de mysteriegodsdiensten zijn ons dan
ook onbekend gebleven. De tweede
wortel van de gnostiek ligt in de Griekse filosofie. De Griekse wijsgeren
hadden verschillende stelsels (wereldbeschouwingen, visies op de werkelijkheid
en het wezen der dingen) ontwikkeld. De zogeheten ‘ideeënleer’
van Plato (427-347 v.Chr.) heeft waarschijnlijk de grootste invloed gehad
op de gnostiek. Volgens deze ideeënleer zou déze wereld niet
de echte wereld zijn, maar slechts een afschaduwing van de werkelijke
wereld, de wereld van de ideeën. De wereld van de ideeën is
geestelijk van aard. Zij bevat van elk voorwerp (tafel, huis) of levend
wezen (paard, koe) of van elk begrip (schoonheid, het goede) het volmaakte
voorbeeld in de vorm van een geestelijke realiteit, ‘idee’
genaamd. Om een juist zicht te krijgen op onze materiële werkelijkheid,
zou men eerst op mystieke wijze de ideeën achter onze werkelijkheid
moeten schouwen. 3. Het hellenistische jodendom Het jodendom
in de hellenistische wereld had zich tot een bepaalde hoogte aangepast
aan de heidense leefomgeving. Aan de ene kant wilden de joden vasthouden
aan hun overgeleverde tradities, aan de andere kant konden zij zich, bijvoorbeeld
om economische redenen, niet al te geïsoleerd opstellen. Veel heidenen
toonden belangstelling voor het joodse geloof – sommigen traden
zelfs toe tot het jodendom –, en dat leidde tot een intensieve uitwisseling
van godsdienstige gedachten over en weer. Heel belangrijk hierbij was
de Griekse vertaling van het OT, de Septuaginta (LXX), die in de derde
eeuw v.Chr. in Egypte ontstond. De
gnosis verstaan vanuit de latere gnostiek De brief
van Paulus aan de gemeente van Rome is een presentatie van zijn evangelieverkondiging
en onderwijs. Omdat de brief als een presentatie is bedoeld en niet tot
doel heeft om bepaalde misstanden of dwalingen in de gemeente van Rome
te bestrijden, kunnen we nauwelijks verwijzingen naar gnostische tendensen
verwachten. Bovendien was Paulus niet bij de stichting van die gemeente
betrokken geweest en daarom was hij niet de eerstaangewezene om in de
gemeente van Rome dwalingen te bestrijden. De eerste
brief van Paulus aan de gemeente van Korinte is een reactie op misstanden
en dwalingen in de gemeente. Allereerst zijn er in de gemeente richtingen
of partijen ontstaan die zich noemen naar Paulus, Apollos, Kefas en Christus
(1Cor. 1:12). Paulus gaat niet in op de leerstellige verschillen tussen
deze partijen, maar het is, gelet op de andere aanwijzingen in deze brief,
aannemelijk dat ook gnostisch aandoende leringen een rol hebben gespeeld
bij de onderlinge verdeeldheid van de Korintiërs. 3. 2 Corinthiërs In de tweede
brief aan de Korintiërs gaat het om Paulus’ verdediging tegenover
de Korintische leraren die hem bekritiseren en minachten. Paulus’
verweer gaat o.a. in op de verwijten die men hem maakt (onbetrouwbaarheid,
het niet aannemen van een financiële vergoeding, een weinig indrukwekkende
persoonlijkheid). In zijn verdediging laat Paulus zien dat juist het lijden
het bewijs vormt van de echtheid van zijn roeping en bediening. Op eventuele
leerverschillen tussen hem en de bedoelde leraren gaat hij nauwelijks
in. In hfst.11 maakt Paulus een vergelijking tussen hemzelf en de zelfingenomen
leraren die in Korinte actief zijn. Uit 2Cor.3:1 krijgen we de indruk
dat zij van buitenaf met aanbevelingsbrieven de gemeente zijn binnengekomen.
Het zijn joden (2Cor.11:22) die beweren apostelen van Christus te zijn
(2Cor. 11:5,13). Zij munten uit door hun welsprekendheid (comm. 2Cor.11:6),
hetgeen wijst op een hellenistische afkomst en achtergrond. Ze zijn aanmatigend
en beschouwen de gemeente van Korinte, die door Paulus is gesticht, als
hun persoonlijk eigendom en arbeidsterrein (2Cor.10:12-18). Voor hun onderwijs
eisen zij een financiële vergoeding (2Cor.11:20). Zij prediken een
andere Jezus, verkondigen een ander evangelie en willen dat de Korintiërs
een andere geest ontvangen (2Cor.11:4). Deze laatste opmerking vraagt
om een nadere uitleg. Waarschijnlijk geven zij wat betreft de Here Jezus
een andere (verkeerde) voorstelling van zaken. In hun prediking staat
waarschijnlijk het kruis niet in die mate centraal als in de prediking
van Paulus. In plaats van op de Heilige Geest, die Jezus Christus verheerlijkt
(Joh. 16:14), leggen zij mogelijk de nadruk op een bepaalde mystieke extase
(comm. 2Cor.6:13) en mystieke ervaringen, die volgens hen het bewijs van
de Heilige Geest zijn. Veel meer kunnen we aan de schaarse opmerkingen
van Paulus niet ontlenen. |
|
De bestrijding van gnostische leringen in Galaten-Titus De bespreking van gnostische elementen in Hebreeën, de katholieke brieven (1, 2 Petr.; Jud.; Jac.; 1,2 en 3Joh.) en de Openbaring gebeurt in het laatste hoofdstuk. 1. Galaten In de
brief aan de Galaten is geen duidelijke aanwijzing te vinden waaruit blijkt,
dat Paulus hier gnostische gedachten bestrijdt. Een omstreden kwestie
is wat Paulus met stoicheia tou kosmou (lett.: elementen van de
kosmos) bedoelt (Gal.4:3,9, vgl. Col.2:8,20). Meestal brengt men deze
‘wereldgeesten’ (NBG) in verband met de instellingen van de Mozaïsche
wet, die door bemiddeling van engelen (Gal.3:19) is gegeven. Wanneer men
echter de relatie stoicheia - engelen benadrukt, is er mogelijk
meer aan de hand. De heidenen hadden een voorliefde voor de verering van
goden, die verbonden werden met hemellichamen (o.a. Uranus, Mars, Jupiter).
In bepaalde gnostische groepen werden deze goden geïdentificeerd met engelen.
Men kan dan in de stoicheia stergoden of sterengelen zien, die
vanwege hun verband met de hemellichamen tijden en gelegenheden aangeven:
dagen, maanden en jaren. Want nadat Paulus de stoicheia heeft genoemd
in 4:9, zegt hij in vs.10: ‘Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt
gij waar.’ In de brief aan de Galaten is dit alles echter minder duidelijk
dan in de brief aan de Colossenzen, waar met de stoicheia geestelijke
machten zijn bedoeld, die als engelen vereerd worden (Col.2:18). 2. Efeziërs De brief
van Paulus aan de Efeziërs is oorspronkelijk waarschijnlijk een algemene
zendbrief geweest aan de gemeenten in Asia. De brief werd aan Tychikus
meegegeven tegelijk met die aan de Colossenzen. In deze laatste brief
is uitdrukkelijk sprake van een bestrijding van een joods-gnostische dwaalleer,
maar zoiets mogen we in een algemene zendbrief niet zo snel verwachten. 3. Filippenzen De dwaalleraren,
die Paulus in de brief aan de Filippenzen bestrijdt, zijn hoogstwaarschijnlijk
joden-christenen die de heiden-christenen in Filippi wilden verleiden
tot het onderhouden van de joodse spijswetten en de besnijdenis (3:2,3).
Ook Paulus’ opmerkingen in Fil.3:19,20 kunnen gemakkelijk in die richting
uitgelegd worden; ‘hun God is de buik’ is te verklaren uit het gegeven
dat de joden heil verwachtten van het onderhouden van de spijswetten;
‘hun eer stellen zij in hun schande’ (schaamte) is een verwijzing naar
de besnijdenis waar de joden prat op gingen. 4. Colossenzen De brief
aan de Colossenzen is evenals de brief aan de Galaten geschreven met het
doel een dwaalleer te bestrijden. De toon van de brief is enigszins voorzichtig,
omdat Paulus de gemeente zelf nooit had bezocht. Hij schrijft de brief
uit bezorgdheid over de gelovigen naar aanleiding van verontrustende berichten,
die hij via Epafras ontving. In het volgende gedeelte (1:24-2:3) vertelt Paulus, dat ook hij een mysterie kent; geen mysterie dat handelt over de rangorde van engelen, maar het nu openbaar geworden geheimenis van God, nl. Jezus Christus door wie ook de heidenen deel kunnen gaan uitmaken van Gods volk en mogen delen in de heerlijkheid, die al Gods kinderen zullen ontvangen (1:27). De werkelijke wijsheid ligt dan ook niet in kennis van mysteriën en filosofische speculaties, maar is besloten in de relatie met Christus (2:3,8). De joodse ceremoniële gebruiken die de dwaalleraren belangrijk achtten, zoals besnijdenis (2:11), het houden van feestdagen (2:16) en het bewaren van rituele reinheid (2:21), hebben afgedaan, omdat deze regels hun geldigheid sinds de dood en opstanding van Jezus Christus hebben verloren (2:11). Paulus typeert deze regels als een ‘schaduw’, terwijl het ‘lichaam’ (de werkelijkheid) van Christus is (2:17). Dit is een omkering van de Platonische ideeënleer, waarin juist de ideeën ‘werkelijk’ zijn, maar de aardse lichamen slechts schaduwen worden genoemd van de ideeën. De hele engelenverering (2:18) is uit den boze. Christus heeft immers alle overheden en machten onttroond en verslagen, toen Hij stierf aan het kruis. Hier (2:15) en elders (Ef.6:12) identificeert Paulus deze geestelijke machten met boze geesten. Alleen Christus komt verering toe (2:19; 1Cor.8:5,6). Hij noemt de kennis van de geestelijke wereld, waar de gnostici zo trots op waren, ‘vleselijk denken’ (2:18). Dit is een schot in de roos; de gnostische kennis plaatst Christus nl. niet in het centrum en maakt de mens opgeblazen, omdat hij neerkijkt op de anderen, die niet ingewijd zijn (2:18,19). Tenslotte eindigt Paulus zijn betoog tegen de dwaalleraren met de stelling, dat alle ascetische oefeningen, zelfkastijding en alle zogenaamde wijsheid tot gevolg hebben dat men eigenwijs, trots en zelfgenoegzaam wordt (2:23). De geest van de mens vindt langs die weg geen verlossing; integendeel, alleen het vlees, de oude zondige natuur van de mens, wordt erdoor bevredigd. In wezen probeerden de gnostici, in het voorbijgaan aan genade en verzoening, langs de weg van eigen inspanning en wijsheid de hemel te bereiken. 5. 1 en 2 Thessalonicenzen De eerste en tweede brief aan de Thessalonicenzen zijn vermoedelijk Paulus’ oudste brieven (mogelijk is Galaten nog ouder), geschreven rond het jaar 50 vanuit Corinthe. Zo vinden we in deze brieven de neerslag van Paulus’ eerste confrontatie met de libertinistische gnosis binnen de gemeente. Het is natuurlijk mogelijk om de verschillende leerstukken in beide brieven te beschouwen als op zichzelf staande onderwerpen (zeker is de van buiten komende vervolging van de gemeenteleden zo’n op zichzelf staand gegeven), maar bijna zeker moeten we Paulus’ onderwijs over de opstanding der doden (1Thess.4:13vv.), de dag des Heren (2Thess.2:2) en zijn veroordeling van het ongeregelde gedrag van sommige gemeenteleden (1Thess.4:11; 2 Thess.3:6,11) beschouwen als samenhangende thema’s. Mogelijk hoort ook de seksuele onreinheid (1Thess.4:3-8) bij dezelfde problematiek. Door een verkeerde vertaling van enestēken (gekomen zijn) in 2Thess.2:2 meende men eeuwenlang, dat de door Paulus bestreden dwaalleer bestond uit een soort van dweperij; men vertaalde enestēken met ‘aanstaande zijn’ (SV). Paulus’ doelgroep zou bestaan hebben uit mensen, die onder de druk van de vervolgingen kwamen tot overspannen toekomstverwachtingen en ophielden met hun dagelijks werk in de mening, dat de dag des Heren wel spoedig zou komen. Tegenwoordig huldigt men de mening, dat Paulus te maken had met de eerste aanzetten van een libertinistische gnostiek binnen de gemeente. In de eerste brief aan de Thessalonicenzen wordt er nog niet gesproken van een dwaalleer of over misleiden. Het blijkt dat sommigen geen hoop hebben op een lichamelijke opstanding uit de doden (1Thess.4:13vv.). Verder wordt gezegd dat sommigen (dezelfde mensen?) het niet nodig vinden om te werken; zij voeren een groot woord in de gemeente, maar leven ondertussen op kosten van anderen (1 Thess.4:11,12). Tenslotte is er sprake van ontucht tussen gemeenteleden onderling (1Thess.4:3-8). In de tweede brief aan de Thessalonicenzen spreekt Paulus wel over misleiding (2Thess.2:2,3). Sommigen verkondigen met een beroep op een geestesuiting of (mogelijk) een brief van Paulus, dat de dag des Heren reeds gekomen is en men dus niet meer hoeft uit te zien naar een wederkomst van de Heer. De broeders die in de eerste brief al waren vermaand vanwege hun ongeregelde gedrag, wordt nu gezegd dat ze buiten de gemeente gezet zullen worden als zij niet luisteren. Zij moeten ‘rustig’ bij hun werk blijven en niet bezig zijn met wat geen werk is (2Thess. 3:6,10,11,14). Wij krijgen de indruk dat het gaat om libertinistische gnostici. Zij geloofden niet in een opstanding van de doden of een komst van de Heer in de toekomst, maar zij interpreteerden deze verwachtingen als zuiver geestelijk. Volgens hen was diegene, die de verlichting had ontvangen (wiens ziel absoluut vrij was van het materiële lichaam), reeds ‘opgestaan uit de doden’ (vgl. 2Tim.2:18). Er was geen enkele hoop voor een opstanding van het lichaam (vgl. 1Cor.15:12), omdat het stoffelijke verwerpelijk was. In dit leven moest men door mystieke ervaring de verlossing van de ziel bereiken. Zo geloofden deze gnostici ook niet in een historische dag van het oordeel. Deze dag des Heren was allang aangebroken. Het feit of de ziel van de mens al dan niet bevrijd was uit de gebondenheid van zijn lichaam, dát was zijn oordeel (vgl. Joh.3:18,19; 5:14). Wanneer dan de verlossing een zuiver geestelijke aangelegenheid was, en deze totaal buiten het lichaam omging, was het ook niet meer belangrijk hoe men op aarde leefde. Zo leefden deze gnostici in losbandigheid (vgl. 1Cor.5:1), profiteerden van de liefdemalen in de gemeente (vgl. 1Cor.11:20,21), vonden het niet nodig door ‘gewone handenarbeid’ in hun levensonderhoud te voorzien en voerden in de gemeente een groot woord (vgl. Rom.16:18). Deze vorm van libertinisme was kenmerkend voor de meer Grieks (heidens) georiënteerde gnostici in Corinthe en Thessalonica. Volgens 2Thess.2:2,3 deden de misleiders mogelijk een beroep op een prediking of een brief van Paulus. Ook 2Petr.3:15,16 waarschuwt ervoor, dat onstandvastige lieden tot hun eigen verderf uitspraken van Paulus uit hun verband rukten en verdraaiden. Ook hier gaat het over de komst van het oordeel. Waarschijnlijk probeerden deze mensen hun tegenstelling tussen geest en materie te baseren op Paulus’ onderscheid tussen geest en vlees (de nieuwe natuur en de oude natuur van de mens). Paulus bestrijdt deze dwaalleer in de eerste brief op een zachtaardige wijze. Ten aanzien van het ongeregelde gedrag laat hij het bij een vermaning (1Thess.4:11) en bij het verwijzen naar zijn eigen voorbeeld. Hij had door dag en nacht te werken in zijn eigen onderhoud voorzien (1Thess.2:9-12). Verder bestrijdt Paulus met een woord des Heren, dat degenen die leven, in het voordeel zijn bij hen die reeds gestorven zijn (1Thess.4:15). Zoals Christus uit de doden opstond, zullen ook alle gestorven gelovigen opstaan uit de dood (vgl. 1Cor.15:12-22). Allen, de gestorvenen en de levenden, zullen bij de komst van Christus met Hem worden verenigd (1Thess. 4:16,17). Het belangrijkste is dat alle gelovigen met een heilige levenswandel (als kinderen des lichts) in de verwachting leven van de komst van Christus (1Thess. 5:4-10). In de tweede brief treedt Paulus strenger op. Hij heeft gehoord dat de dwalende broeders zich niet lieten terechtwijzen en is van mening, dat er sprake is van misleiding (2Thess.2:3). De dag des Heren is helemaal nog niet gekomen; zij mag niet vergeestelijkt of verinnerlijkt worden. Daarom laat Paulus duidelijk uitkomen, dat de komst van Christus (de dag des Heren) een historische gebeurtenis is, die door allerlei historische gebeurtenissen voorafgegaan en aangekondigd wordt (2 Thess.2:3-12). De gelovigen worden opgeroepen het Evangelie vast te houden, zoals Paulus het hun doorgegeven heeft (2:5,15; vgl. 2Cor.11:4). Voor het eerst gebruikt Paulus hier (2Thess.2:7) ook het woord mustērion (geheimenis); dit geheimenis is echter geen hogere kennis van de geestelijke wereld, maar het geheimenis der wetteloosheid, een demonisch geheimenis. Nóg duidelijker dan in de eerste brief vermaant Paulus de ongeregelde broeders aan het werk te gaan; hij heeft als prediker van zijn recht om van het Evangelie te leven geen gebruik gemaakt, maar met zijn eigen handen gewerkt, zo mogen dan ook deze broeders geen misbruik maken van de vrijgevigheid van anderen. Zij moeten zich bovendien rustig houden, want door hun woorden misleiden zij anderen. Diegenen die niet luisteren naar wat Paulus schrijft, zullen van nu af aan onder tucht komen te staan (3:6-15). 6. 1 Timotheüs De in de twee brieven aan Timotheüs behandelde dwaalleringen vertonen overeenkomsten; zo wordt de dwaalleraar Hymeneüs zowel in 1Tim.1:20 als in 2Tim.2:18 met name genoemd. De kenmerken van de in 1 Timotheüs bestreden dwaalleer zijn: het brengen van een andere leer, het zich bezig houden met mythen en eindeloze geslachtsregisters, die speculaties ten gevolge hebben (1Tim.1:4). Het geloof van de dwaalleraren heeft schipbreuk geleden (1Tim.1:19, vgl. 2Tim.2:17,18), omdat men de hoop op de opstanding der doden heeft laten varen en beweert, dat deze al heeft plaatsgehad (in geestelijke zin). Men ontkent mogelijk de unieke plaats van Jezus Christus (2:5) en wellicht spelen vrouwen in de verbreiding van de dwaalleer een rol (2:11,12). Verder heeft Gods Geest door profetieën gesproken, dat deze dwaalleer uitloopt op allerlei ascetische praktijken, waarbij het huwelijk wordt verboden, als ook het eten van allerlei spijzen en er verachting is voor het geschapene (4:2-4). In dit verband wijst 1 Tim.2:15 er misschien op dat het moederschap werd afgewezen. Vandaar dat Paulus vrij scherp zegt m.b.t. de vrouw: ‘... maar zij zal zalig worden, door het krijgen van kinderen ...’ Ook de opmerkingen over de ‘oefening van het lichaam’ (4:8) en het niet drinken van wijn (5:23) kunnen in het licht van genoemde ascese worden gezien. Vervolgens wijst Paulus op een verband tussen geldzucht en de verbreiding van de dwaalleer (6:3vv.). We zullen hieruit moeten opmaken dat de leraren zich lieten betalen voor hun onderwijs. Hij eindigt zijn tekening van deze dwaalleer met te zeggen dat zij ten onrechte gnōsis (kennis) wordt genoemd (6:20). Deze kennis blijkt te bestaan uit holle klanken en tegenstellingen (anti-theseis) en maakt dat de woordvoerders het spoor der waarheid kwijt raken (6:21). Bij de ‘tegenstellingen’ moeten we waarschijnlijk denken aan tegenstellingen als die tussen geest en materie. Het beeld dat Paulus geeft, is dat van een al vrij duidelijk ontwikkelde joods georiënteerde gnosis. Niet geheel duidelijk is echter wat we moeten denken bij de mythen en eindeloze geslachtsregisters. Er zijn twee mogelijkheden, die niet zo ver van elkaar hoeven te liggen. a. Wanneer we ‘mythen en geslachtsregisters’ bekijken vanuit strikt joods gezichtspunt, moeten we denken aan de tōledōt (lett. verwekkingen) uit Genesis (Gen.2:4; 5:1; 6:9; 10:1; 11:10). Dit woord wordt meestal met geslachten, nakomelingen vertaald, maar ook de aarde heeft zijn tōledōt (geschiedenis van ontstaan). Binnen het jodendom bestonden er speculaties over de geestelijke betekenis van iemands stamboom. Dergelijke speculaties zijn bv. aangetoond bij de sekte van Qumran. b. Wanneer we deze uitdrukking willen verklaren vanuit de latere gnostiek kunnen we denken aan de gnostische stelsels, waarin wordt uitgelegd hoe de verschillende categorieën van geestelijke machten uit elkaar zijn voortgekomen (geëmaneerd) of geboren. Aangezien de dwaalleer in 1 Timotheüs vrij sterk joods georiënteerd is, zullen we moeten denken aan een combinatie van beide: speculaties over de rangorde en het ontstaan van de geestelijke machten, het ontstaan van de schepping en een leer over de geestelijke dimensie achter iemands stamboom. Onder het lasteren van de dwaalleraren (1:20) moet waarschijnlijk dit speculeren over God en engelen worden verstaan (vgl. 2Petr.2:11-12; Jud.8,10) De reactie van Paulus op deze dwaalleer heeft een ander karakter dan zijn bestrijding van de vergelijkbare dwaalleer in de brief aan de Colossenzen. Dit komt voornamelijk, omdat hij in dit geval niet schrijft naar een gemeente waarin de dwaalleraren aanwezig zijn, maar aan zijn medewerker Timotheüs. Daarom weerlegt Paulus de dwaalleraren niet, maar wijst Timotheüs vooral op het verkeerde gedrag van deze mensen en draagt hem op de gezonde leer, die hij hem altijd heeft voorgehouden, te handhaven. Timotheüs moet de dwaalleraren bevelen op te houden met het verkondigen van hun ideeën (1:3,4) en met hun ijdel gepraat (1:6). Al in een vroeger stadium heeft Paulus twee met name genoemde dwaalleraren, Hymeneüs en Alexander (1Tim.1:20, vgl. 2Tim.2:18, evt. 2Tim.4:14), aan de satan overgeleverd, omdat zij de opstanding van de doden loochenden (2Tim.2:18), waardoor zij het geloof van anderen hadden afgebroken. 7. 2 Timotheüs Bijzonder spaarzaam is Paulus in deze brief met zijn informatie over het onderwijs van de dwaalleraren. Daarentegen noemt bij nogal wat namen, waarvan Hymeneüs (en mogelijk ook Alexander) al in 1 Timotheüs worden genoemd (1Tim.1:20). Naast deze beiden noemt Paulus nog Fygelus, Hermogenes en Filetus. Van Hymeneüs en Filetus is de gnostische achtergrond duidelijk, aangezien zij een vergeestelijking van de opstanding uit de doden leren (2Tim.2:18). De dwaalleringen worden verder alleen gekenmerkt als onheilige, holle klanken (2Tim.2:16), dwaze onverstandige strijdvragen (2Tim.2:23), dwarsdrijverij (2Tim.2:25) en mythen (2Tim.4:4). De dwaalleraren vinden nogal gehoor bij de vrouwen met een zondige achtergrond, zonder dat deze echter tot erkentenis van de waarheid komen (2Tim.3:6,7). Wanneer Paulus in 2Tim.3:1 spreekt over de zware tijden in de laatste dagen, bedoelt hij vermoedelijk de uitwerking van de reeds aanwezige dwaalleer. Hij kenmerkt de aanhangers ervan als geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers ... met meer liefde voor genot dan voor God (2Tim.3:2-4). Deze karakterisering doet ons eerder denken aan libertinisten dan aan de ascetische gnostici uit 1 Timotheüs. Paulus vermaant Timotheüs vooral geen woordenstrijd te voeren met de dwaalleraren (2Tim.2:14,16,23,24), hen op een afstand te houden (2Tim.3:5; 4:15) en door een gezonde prediking van het woord van God hen kortweg te weerleggen (2Tim.2:15; 3:16; 4:2). 8. Titus De weinige informatie die Paulus in de brief aan Titus geeft over de dwaalleraren op Kreta, levert ons hetzelfde beeld op als in 1 Timotheüs. De dwaalleraren zijn ijdele praters en reisleiders, vaak met een joodse achtergrond (Tit.1:10). Zij onderwijzen joodse mythen en leggen aan de gelovigen wetten op (Tit.1:14), die vooral betrekking hebben op rein en onrein (Tit.1:15), waarschijnlijk spijswetten. Dat er niet alleen sprake is van gewoon jodendom blijkt uit de mythen (1:4) en de geslachtsregisters (Tit.3:9) die reeds bij 1 Timotheüs zijn besproken. Tenslotte bleken door het optreden van de dwaalleraren scheuringen in de gemeenten te ontstaan (Tit.3:10). Paulus’ advies aan Titus is om door een gezonde leer de tegensprekers kortweg te weerleggen en hun de mond te snoeren (Tit.1:11,13; 2:1,8,15; 3:8), hij moet niet ingaan op hun strijdvragen (Tit.3:9). De ware gelovigen moeten zich verder kenmerken door een hoogstaand zedelijk gedrag en goede werken (Tit. 1:6-8; 2:2-14; 3:1,2,8,14). E. Conclusie Al deze
gegevens in de brieven van Paulus geven aan hoe vruchtbaar de bodem in
de vroegchristelijke gemeente was voor het ontstaan van allerlei gnostische
leringen. Maar tevens is duidelijk hoe sterk tegenover de gnostische dwalingen
de menswording van de Zoon van God wordt geopenbaard. Het heil wordt niet
verkregen door een bevrijding van de ziel uit de kerker van het lichaam,
maar door de vergeving van zonden. En deze vergeving van zonden en verzoening
met God kan alleen ons deel worden door het plaatsvervangend sterven van
Jezus Christus. |
|
Bestrijding van gnostische leringen in Hebreeën - Judas 1. De brief aan de Hebreeën In de Hebreeënbrief worden geen typisch gnostische leringen bestreden. In Hebr. 13:9 worden wel ‘allerlei vreemde leringen’ genoemd, maar die kunnen ook betrekking hebben op allerlei joodse voorschriften en spijswetten. De in Hebr.1:4 gestelde verhevenheid van de Zoon boven de engelen hoeft niet speciaal te maken te hebben met een gnostische engelenleer, maar eerder met de gangbare voorstelling, dat de wet door bemiddeling van engelen aan Mozes werd overgeleverd (vgl. 2:2; Hand.7:53; Gal.3:19). 2. Jacobus Ook in de Jacobusbrief zijn geen duidelijke sporen van gnostiek aanwijsbaar. Wel wijst Jacobus een groep gemeenteleden terecht die zichzelf als leraars opwierpen (3:1) en meenden wijs en verstandig te zijn (3:13). Hun wijsheid werd echter niet gekenmerkt door goede werken en zachtmoedigheid. Toch is dit niet voldoende aanwijzing voor gnostische leringen. 3. 1 Petrus In de eerste brief van Petrus wordt niet direct over dwaalleringen gesproken; dit past ook niet in het kader van deze brief, die als een bemoediging is bedoeld voor jonge gelovigen. Toch vinden we enige opmerkingen die zouden kunnen wijzen op de activiteiten van gnostische dwaalleraars. In 1 Petr.1:12 en 3:22 vinden we twee opmerkingen over engelen met een uitgesproken anti-gnostische strekking. Met de zinsnede ‘in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan’ (1:12) wordt duidelijk gemaakt dat de engelen geen inzicht hadden in het verlossingsplan van God om door het lijden en sterven van Jezus Christus de mensheid met Zich te verzoenen. Dit plan van God wordt door de verkondiging van het Evangelie bekendgemaakt. Ook Ef.3:10 veronderstelt zo’n onwetendheid bij de overheden en machten. Immers, door middel van de gemeente moet de wijsheid van God aan de overheden en machten in de hemelse gewesten worden bekendgemaakt. Nu leerden de gnostici juist dat de hulp van engelen, overheden en machten noodzakelijk was om de mystieke eenwording met God te bereiken. Deze niet-lichamelijke, geestelijke wezens stonden immers veel dichter bij God dan de in een lichaam gevangen mens. Petrus leert dus in 1:12 de onwetendheid en in 3:22 de onmacht van de engelen, machten en krachten. In 2:16 spreekt Petrus over ‘mannen’ die de in het geloof verworven ‘vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid’. Mogelijk gaat het hier om dezelfde groep als de mensen in 2 Petr.2 en Judas 4vv. ‘die de genade van onze God in losbandigheid veranderen’! Deze libertinisten of libertinistische gnostici waren van mening dat de verlossing alleen geestelijk moest worden opgevat. Aangezien alleen de geest van de mens en toch niet zijn lichaam werd verlost, was het ook niet meer van belang, hoe men in het lichaam leefde. In hun ogen was door de doop de geest van zijn gevangenschap in het lichaam bevrijd. Een leven van lichamelijke losbandigheid zou dan geen invloed meer hebben op het geestelijk heil. 4. 2 Petrus en Judas De tweede brief van Petrus en de brief van Judas zijn beide strijdschriften tegen de stroming van de libertinistische gnostiek. We hebben hier te maken met mensen die de verlossing vergeestelijken; alleen de geest, dat deel van de mens dat goddelijk is van oorsprong, wordt verlost en ervaart een mystieke eenwording met God. Deze verlossing van de geest geschiedt niet door het lijden en sterven van Jezus Christus, maar door kennis (gnōsis) van de weg die de geest moet afleggen naar zijn goddelijke oorsprong; Jezus Christus is voor hen het voorbeeld, de leraar, de eerste gnosticus. Wanneer de geest zich eenmaal vrij weet van de gebondenheid aan de materie (het lichaam), doet het er niet meer toe, hoe men op aarde leeft; immoraliteit en losbandigheid is het gevolg. Zij verwachten geen lichamelijke opstanding uit de doden; immers het lichaam bestond uit (slechte) materie. Men moest er juist van verlost worden. Daarom ontbreekt bij hen ook de verwachting van een wederkomst van de Here Jezus en het toekomstige oordeel. Hun geest was immers reeds volledig van het lichaam verlost en voor het lichaam was toch geen hoop. Om tot mystieke éénwording te komen met het goddelijke moest de geest opstijgen door de verschillende hemelsferen om uiteindelijk God te bereiken. Daarbij hadden zij de hulp nodig van de vele engelen, machten en overheden, die deze hemelsferen beheersten. Deze gnostici pretendeerden dan ook bijzondere openbaringen te hebben over de engelen en de machten in de hemelse gewesten. Veel elementen van deze leer vinden we terug in 2 Petrus en Judas. 2 Petrus 2:1 Zij waren gekocht door Jezus Christus, maar verloochenen Hem in de praktijk 2:2 voorbeelden van losbandigheid. 2:3 hebzuchtig. 2:10 begerig naar onreinheid en hun vleselijke (seksuele) lusten volgend. 2:10-12 matigen zich een mening aan over de machten en overheden in de hemelen. 2:13 zwelgerijen en dronkenschap. 2:14 overspelig en hebzuchtig. 2:18 spreken hoogdravende taal. 2:19 beweren vrij te zijn. 3:4 spotten over de wederkomst. 3: 15 verdraaien de woorden van Paulus aangaande de wederkomst en de opstanding. Petrus gaat met deze mensen niet in discussie. Hij spoort de gelovigen aan om zichzelf rein en onberispelijk te bewaren en uit te zien naar de komst van de Heer. De libertinisten schildert hij met behulp van zeer aansprekende illustraties uit het OT en maakt daarmee tevens duidelijk dat hun een gruwelijk oordeel wacht. Wel gaat de apostel in op het nog uitblijven van de wederkomst van de Here Jezus. Het uitstel heeft te maken niet de lankmoedigheid van God die alle mensen wil redden. Maar die dag zal komen, dat is zeker. Judas 4 Zij veranderen de genade van God in losbandigheid en verloochenen Jezus Christus de Here. 8 bezoedelen zich met perverse seksualiteit, zien allerlei dromen en doen onverantwoorde uitspraken over de machten en overheden in de hemelse gewesten. 11 rebelleren tegen de leiding van de gemeente en zijn geldzuchtig. 12 misbruiken de liefdemalen om te zwelgen. 16 wandelen naar hun begeerte, spreken hoogdravende taal en zijn uit op voordeel. 19 veroorzaken scheuringen in de gemeente, hebben de Heilige Geest niet, maar zijn ‘natuurlijke’ (phusikoi) mensen. Ook Judas gaat niet in discussie met de libertinisten. Evenals Petrus schildert bij hen met behulp van de meest negatieve illustraties uit het OT en andere joodse geschriften; voor hen is een gruwelijke straf bereid, gezien het lot van de OT-ische zondaren. De lezers kunnen zich het best verdedigen tegen deze dwaalleraars door zichzelf te bewaren in de liefde van God, het oog te richten op de komst van de Here en zichzelf op te bouwen in het geloof, door te bidden in de Heilige Geest (20,21), die de dwaalleraars nu eenmaal niet hebben. Bij dit ‘bidden in de Heilige Geest’ moeten we denken aan gebed dat door de Heilige Geest wordt geïnspireerd, o.a. het bidden in tongen (vgl. 1 Cor.14:14). Degenen die aan het twijfelen zijn gebracht, moet men proberen terug te winnen, maar men moet voorzichtig zijn om niet zelf met de dwaalleer te worden besmet. 5. 1 en 2 Johannes De derde brief van Johannes geeft ons te weinig informatie om van de bestrijding van een dwaalleer te kunnen spreken. In de eerste en tweede brief gaat het om de bestrijding van dezelfde dwaalleer, nl. het docetisme dat ons ook uit latere bronnen (o.a. Ignatius) bekend is. De docetisten of docetische gnostici (van dokeō: ‘schijnen’) konden zich niet voorstellen dat de absoluut geestelijke God een minderwaardig aards lichaam had aangenomen. In hun ogen was nl. al het materiële slecht. Daarom meenden zij dat de Christus slechts schijnbaar een menselijk lichaam had. Daarmee kwam automatisch de heilswaarde van Jezus’ lijden aan het kruis te vervallen; immers een schijnlichaam kan niet lijden. Een andere onder hen gangbare visie was, dat Gods Geest Zich voor een korte tijd met de mens Jezus verbonden had; de Geest van God was met de doop in de Jordaan op Jezus gekomen, maar had Hem kort voor het lijden verlaten. Zij konden zich niet voorstellen hoe de absoluut geestelijke God betrokken kon zijn bij een lichamelijk lijden. Ook binnen deze visie had het sterven van de mens Jezus geen heilsbetekenis. Het belang van Jezus Christus voor de docetisten was dan ook dat door Hem God de weg van de verlossing had onderwezen, een verlossing niet zozeer uit de macht van de zonde en de dood, maar een bevrijding van de geest uit de gevangenis van de materie (het lichaam). Johannes karakteriseert deze docetische gnostici als volgt: zij doen werken der duisternis (1Joh.1:6; 2:11), hebben de broeders niet lief (1Joh.2: 10), denken geen zondenvergeving nodig te hebben, omdat zij menen, dat zij niet zondigen (1Joh.1:8,10), belijden Jezus niet als de Christus (1Joh.2:22), belijden niet dat Jezus Christus in het vlees is gekomen (1Joh.4:2; 2Joh.1:7), erkennen wel de waarde van Jezus’ doop, maar niet van Zijn lijden (1Joh.5:6), proberen de gelovigen te misleiden (1Joh.2:26; 2Joh.1: 7). Johannes laat het niet alleen bij een waarschuwing voor de docetische gnostici. Enerzijds stelt hij in het licht wat de oorsprong van deze beweging is. Hij noemt de docetisten: antichristen (1Joh.2:18,22), leugenaars, kinderen des duivels (1Joh. 3: 10), mensenmoordenaars (1Joh.3:15), valse profeten (1Joh.4:1) en wetteloos (1Joh.3:4). Anderzijds maakt hij de gemeente weerbaar tegen deze misleidende dwaalleer. Johannes maakt aan de gelovigen duidelijk, dat reeds aan het wereldsgezinde, liefdeloze en zondige gedrag van de dwaalleraars te zien is, dat zij God niet kennen. Vervolgens stelt hij, dat men zonder Jezus Christus die ter verzoening van de zonden geleden heeft, helemaal niet tot de Vader komen kan. De dwaalleraars die menen eenheid met God te kunnen ervaren buiten Jezus Christus om, hebben ongelijk, want ‘Wie de Zoon belijdt heeft de Vader; wie de Zoon loochent heeft ook de Vader niet’ (1Joh.2:24). Op de vraag hoe voormalige gelovigen tot een dergelijke dwaalleer konden vervallen, antwoordt Johannes, dat zij nooit werkelijk tot de gemeente hebben behoord (1 Joh.2:19). De lezers behoeven er echter niet bang voor te zijn, dat ook zij zullen worden misleid. Zij moeten slechts luisteren naar de Heilige Geest die in hen woont en hen leert en leidt (1Joh.2:27; 3:24). Diezelfde Heilige Geest werkt ook in hun hart en geweten en stimuleert hen om lief te hebben in daad en in waarheid. Wanneer zij op die manier liefde betonen aan medegelovigen, zullen zij vrijmoedigheid hebben op de dag van het oordeel (Joh.3:21; 4:17). Behalve aan hun verkeerde gedrag zijn de dwaalleraars direct te herkennen aan hun leer. Zij erkennen de komst van Jezus Christus in het vlees niet (1Joh.4:2; 2Joh.1:7), evenmin als Zijn lijden aan het kruis (bloed; zie comm. 1Joh.5:6). Daarmee spreken zij niet uit de Heilige Geest, maar uit de geest van de antichrist (1Joh.4:3). Tenslotte volgt in de tweede Johannesbrief nog een praktische aanwijzing voor de gelovigen: zij mogen geen gastvrijheid verlenen aan deze rondtrekkende dwaalleraars. Dan zouden zij namelijk de verbreiding van de dwaalleer bevorderen en door het contact misschien er ook zelf mee besmet raken. C. Conclusie In de tweede brief van Petrus en de brief van Judas wordt op een nog scherpere manier dan in de brieven van Paulus de libertinistische gnostiek bestreden. Deze leer heeft zich ontpopt als een zeer gevaarlijke dwaalleer en wordt als zodanig ontmaskerd. In de eerste en tweede brief van Johannes blijken de gnostische dwaalleraars reeds een duidelijke visie op de naturen van Christus te hebben ontwikkeld. Zij loochenen het mens zijn van Jezus Christus en ontkennen daarmee de waarde van Zijn offerdood aan het kruis. Daarom worden deze dwaalleraars hier voor het eerst in de Schrift ‘antichristen’ genoemd. Dwaalleringen met een gnostisch karakter dateren dus al uit de tijd van de apostelen. Sinds die dagen heeft men elementen uit het Evangelie misbruikt ten dienste van dergelijke zelfverlossingsleren. Zo zijn er ook vandaag nog religieuze bewegingen die claimen terug te gaan op het gnostische erfgoed, of die de kenmerken van deze dwaalleringen dragen. De boodschap van de besproken brieven blijft daarom hoogst actueel, opdat deze antichristelijke geestesstroming voortdurend zal worden ontmaskerd en nooit de kans zal krijgen zich weer in de kerk te nestelen, van waaruit de apostelen haar juist hebben verdreven. |
|
CENTRUM VOOR BIJBELONDERZOEK |