VROEGE GNOSTIEK EN PAULUS' BESTRIJDING
 
overgenomen met toestemming van 'Centrum voor Bijbelonderzoek' te Veenendaal
         

De bestrijding van gnostische leringen in Romeinen - Corinthiërs

De bestrijding van gnostische leringen in Galaten - Titus
Bestrijding van gnostische leringen in Hebreeën - Judas

Inleiding

(er is ook een samenvatting van deze inleiding beschikbaar)

De naam gnostiek wordt gegeven aan een leer die was opgebouwd uit joodse, heidense en christelijke elementen. Vanaf de tweede eeuw presenteerde deze leer zich in een aantal gnostische systemen, maar aangezien deze verschillende gnostische stelsels toch gemeenschappelijke grondtrekken hadden, spreken we over ‘de’ gnostiek. Men krijgt er tegenwoordig terecht meer oog voor, dat deze gnostiek niet zomaar uit de lucht is komen vallen. Reeds voor het begin van de christelijke jaartelling kwam er in het hellenistische jodendom allerlei gnostisch gedachtengoed voor, waarop de ‘christelijke’ gnostiek voortborduurde. In het moderne spraakgebruik wordt wel onderscheid gemaakt tussen ‘gnosis’ en ‘gnostiek’. Onder ‘gnosis’ verstaat men de gnostische tendensen vóór het ontstaan van de gnostische stelsels in de tweede eeuw na Christus. Vanaf deze systematisering is er dan sprake van ‘gnostiek’.

De Grieken noemden alles gnosis (kennis). Zoals de betekenis van het woord gnosis al aangeeft, vormde het doel van deze beweging het verwerven van bijzondere kennis. Deze kennis betrof de geestelijke wereld: kennis over God of het goddelijke, over de hiërarchieën van engelen en machten en over het ontstaan van het geschapene en de mens. Deze kennis was niet alleen intellectueel. Zij diende als een leidraad om langs de weg van mystieke ervaring op te stijgen in de geestelijke wereld. Het einddoel van die weg was het aanschouwen van de hoogste godheid of een mystieke eenwording met het goddelijke. De verkregen inzichten konden aan de gewone ‘onwetende’ gelovigen worden verkondigd om ook hen op de gevonden heilsweg te brengen.

De wortels van de ‘christelijke’ gnostiek

Om de gnostische tendensen in het NT te begrijpen, is het niet nodig op de hoogte te zijn van de latere, ingewikkelde gnostische systemen. Het onderscheid tussen ‘christelijke’ en ‘niet-christelijke’ gnostiek is het al of niet voorkomen van de persoon van Jezus of ‘de Christus’ in het gnostische stelsel. Hij kan binnen zo’n stelsel een onbeduidende of juist een heel belangrijke rol spelen als overbrenger en openbaarder van gnostische kennis, of als personificatie van engelen of van God. De volgende bewegingen hebben een grote bijdrage geleverd aan het gnostische denken.

1. De mysteriegodsdiensten

Zowel in Griekenland als in Egypte als in het Midden-Oosten bestonden vormen van godsdienst die wij mysteriegodsdiensten noemen. Dit waren verlossingsgodsdiensten met als gemeenschappelijk kenmerk dat er een geheime leer, geheime rituelen of geheime teksten bestonden, die alleen aan de ingewijden werden bekendgemaakt. Gewoonlijk bestond er een proefperiode voordat iemand als kandidaat-aanhanger werd geaccepteerd. Degene die ingewijd wilde worden, moest onder zelfvervloeking beloven niets van de geheimen van de betreffende godsdienst aan buitenstaanders bekend te maken. Vele details van de mysteriegodsdiensten zijn ons dan ook onbekend gebleven.

Ook in de gnostiek bestond de gewoonte om de verworven kennis geheim te houden. Weliswaar was die geheimhouding niet zó strikt dat er geen schema’s van hun leer en hun visie op het goddelijke werden opgetekend, maar toch is er een waas van geheimhouding rondom hun leer blijven hangen. Een deel van hun gedachtengoed is ons bekend door christelijke apologeten, die vaak met behulp van tot het christendom bekeerde gnostici hun afwijzing en weerwoord op de gnostiek teboekstelden. De ingewijden in de gnostische leer noemden zichzelf vaak pneumatikoi (geestelijke mensen), waarmee ze zichzelf onderscheidden van de overigen, de psuchikoi (zielsmatige, natuurlijke mensen).

2. De Griekse filosofie

De tweede wortel van de gnostiek ligt in de Griekse filosofie. De Griekse wijsgeren hadden verschillende stelsels (wereldbeschouwingen, visies op de werkelijkheid en het wezen der dingen) ontwikkeld. De zogeheten ‘ideeënleer’ van Plato (427-347 v.Chr.) heeft waarschijnlijk de grootste invloed gehad op de gnostiek. Volgens deze ideeënleer zou déze wereld niet de echte wereld zijn, maar slechts een afschaduwing van de werkelijke wereld, de wereld van de ideeën. De wereld van de ideeën is geestelijk van aard. Zij bevat van elk voorwerp (tafel, huis) of levend wezen (paard, koe) of van elk begrip (schoonheid, het goede) het volmaakte voorbeeld in de vorm van een geestelijke realiteit, ‘idee’ genaamd. Om een juist zicht te krijgen op onze materiële werkelijkheid, zou men eerst op mystieke wijze de ideeën achter onze werkelijkheid moeten schouwen.

Volgens de theorie van Plato zou de menselijke ziel vóór de geboorte verblijf hebben gehouden in de ideeënwereld en door de (Griekse) goden in de ideeënwereld zijn rondgeleid. Dat verklaart waarom de mens op een haast intuïtieve wijze de wereld om zich heen kan begrijpen. De meeste kennis die de ziel in de ideeënwereld heeft opgedaan is echter vergeten of nog slechts sluimerend aanwezig. De filosoof tracht langs mystieke weg deze kennis opnieuw te schouwen en de herinnering op te frissen. Omdat ook ethische begrippen, zoals deugd en rechtvaardigheid, hun oorsprong hebben in de ideeënwereld, worden alleen de filosofen, de ‘wijzen’, in staat geacht om het land te besturen.

Op den duur werd in de school van Plato het verkrijgen van kennis langs mystieke weg steeds belangrijker. Bij Plato zelf was de interesse voor goden niet zo groot. Dit veranderde in het Neo-Platonisme van Plotinus (205-270 n.Chr.). In deze school zocht men naar een mystieke vereniging met het Ene, met God. Deze beoefening van de mystiek ging gepaard met ascese (onthouding). De tweedeling tussen een hogere, geestelijke werkelijkheid en een lagere, stoffelijke werkelijkheid heeft een grote invloed gekregen op het Griekse denken. Dezelfde tweedeling tussen geest en stof is ook bepalend voor de gnostiek. Het stoffelijke, materiële, lichamelijke wordt geminacht. Het enig belangrijke aan de mens is zijn geest, die men met God verwant acht. Geholpen door gnostische kennis en langs de weg van mystieke ervaringen moet de geest de weg terugvinden naar zijn oorsprong, naar God.

3. Het hellenistische jodendom

Het jodendom in de hellenistische wereld had zich tot een bepaalde hoogte aangepast aan de heidense leefomgeving. Aan de ene kant wilden de joden vasthouden aan hun overgeleverde tradities, aan de andere kant konden zij zich, bijvoorbeeld om economische redenen, niet al te geïsoleerd opstellen. Veel heidenen toonden belangstelling voor het joodse geloof – sommigen traden zelfs toe tot het jodendom –, en dat leidde tot een intensieve uitwisseling van godsdienstige gedachten over en weer. Heel belangrijk hierbij was de Griekse vertaling van het OT, de Septuaginta (LXX), die in de derde eeuw v.Chr. in Egypte ontstond.

De joodse filosoof Philo van Alexandrië, een oudere tijdgenoot van de Here Jezus, was blijkens zijn boeken diep onder de indruk van de filosofie van Plato. Hij had alleen een probleem met de – overigens bescheiden – plaats die Plato toekende aan de goden. Volgens Plato speelden de lagere goden een rol bij het rondleiden van de menselijke ziel door de ideeënwereld (vóór de geboorte). Philo wilde echter als jood vasthouden aan de eenheid van God. Daarom verving hij deze lagere goden door engelen. Deze concessie van de joden, om de lagere heidense goden te beschouwen als engelen, schijnt wijdverbreid te zijn geweest. In de gnostiek beschouwde men engelen als machten die behulpzaam konden zijn bij de (mystieke) terugkeer van de menselijke ziel naar God. Kennis van de engelen, hun onderlinge rangorde en de machtsgebieden waarover zij heersten, maakte dan ook een belangrijk onderdeel uit van de speciale gnostische kennis. Min of meer parallel aan de heidense hemelgoden (zoals Saturnus, Uranus, Pluto, Mars) werden aan de verschillende engelen bepaalde machtsgebieden (invloedssferen) in de hemelse gewesten toegekend.

De gnosis verstaan vanuit de latere gnostiek

De vierde bron van informatie over de vroege gnosis vormt de latere gnostiek. Gegevens over de gnosis uit de eerste eeuw zijn uitermate schaars. Af en toe vinden we in het NT een bestrijding van dwaalleringen die ons uit de latere gnostiek bekend zijn. Wij nemen aan dat we in zo’n geval dan met een vroege vorm van gnostiek te doen hebben en dat de latere gnostiek een verdere uitwerking is van dwaalleringen die we in de periode van het NT reeds tegenkomen.

In de gnostiek ging men uit van een tweedeling van geest en materie, waarbij de materie als negatief en verwerpelijk werd beschouwd. God echter is een absoluut geestelijk wezen. De gnostiek beschouwt de geest van de mens als uit God afkomstig en daarom nauw aan Hem verwant. Deze menselijke geest is echter door ongelukkige omstandigheden in een materieel lichaam gevangen geraakt. De geheime leringen (de kennis) van de gnostiek omvatten allereerst theorieën over de ongelukkige samenloop van omstandigheden, waardoor uit God allerlei geestelijke wezens (engelen) zijn voortgekomen, en vervolgens ook goddelijke elementen in de materie verstrikt zijn geraakt. In de latere gnostiek is er sprake van gedetailleerde schema’s, een soort van geslachtsregisters of stambomen, waarin het ontstaan van hogere en lagere engelen en tenslotte het ontstaan van de mens wordt beschreven.

In de tweede plaats omvat de kennis van de gnostiek een leer over de bevrijding van de individuele menselijke ziel uit zijn materiële (lichamelijke) gevangenis en zijn (mystieke) terugkeer naar God, zijn oorsprong. Tussen God en de materiële wereld stonden echter de verschillende hemelmachten. Volgens de heidense gnostici waren dat de lagere goden, volgens de joodse en christelijke gnostici waren dit engelen. Deze hemelmachten, die overeenkomstig hun rangorde elk een verschillende hemelsfeer of planeetsfeer bestuurden, konden de menselijk ziel behulpzaam zijn bij haar reis door hun invloedssfeer op weg naar God in de hoogste hemel. Zo moest de gnosticus kennis hebben over de rangorde van de vele hemelmachten die hij op zijn weg tot mystieke aanschouwing van God of eenwording met Hem zou tegenkomen. Verder moest de gnosticus ook weten hoe hij zich van de gebondenheid aan zijn eigen menselijk lichaam zou kunnen bevrijden. Daartoe paste men reinigingsriten (baden, doopsels) en ascese (onthouding van comfort, vlees, sterke drank en seksualiteit) toe. De hoofdstroom van de gnostiek maakte gebruik van deze weg van ascese, waarbij ook zelfkastijding een rol kon spelen.

Daarnaast bestond er een andere stroming, het zgn. libertinisme, die doorsloeg naar de andere kant. Zij meenden, dat wat men in het lichaam deed, op geen enkele wijze van invloed was op de geest van de mens. Wanneer de menselijke ziel eenmaal het juiste inzicht had verworven en de juiste verlichting had ontvangen, deed het er absoluut niet meer toe hoe men zich in het dagelijks leven gedroeg. Ja, zelfs wilde men zijn nieuw verworven geestelijke vrijheid demonstreren door met een bepaalde arrogantie deel te nemen aan heidense offermalen en ontucht te bedrijven. Hun geest werd er volgens hen niet door besmet.

Door hun minachting voor het lichamelijke en het stoffelijke konden de gnostici niet geloven in een lichamelijke opstanding van de doden. In hun ogen was ‘de opstanding’ reeds een feit, wanneer zij de mystieke eenwording met God of het goddelijke hadden ervaren. Hun hoop lag dan ook niet in de toekomst, maar bij mystieke ervaringen in het heden.

Vanwege diezelfde afkeer van het materiële konden de gnostici zich niet voorstellen dat de absoluut geestelijke en goede God iets verfoeilijks als een materiële wereld zou hebben geschapen. De materiële schepping moest volgens hen het gevolg zijn van een ongelukkig toeval of het werk zijn van een boosaardige macht, die zij de demiourgos (‘ambachtsman, handwerksman; vervaardiger, schepper’) noemden.

Vervolgens hadden zij ook problemen met de vleeswording van Christus. Immers, hoe kon de absoluut geestelijke God zich verbinden met een lichaam van vlees en bloed? Volgens sommigen van hen, de doceten (van dokeo ‘schijnen’), had de Christus zich bij Zijn komst op aarde voorzien van een schijnlichaam. Deze Christus, volgens hen een hogere geestelijke macht, had bij zijn komst de ware gnosis verkondigd aan de mensen, en hun een voorbeeld tot navolging nagelaten. Aangezien een schijnlichaam niet echt kan lijden, had voor hen Jezus’ dood aan het kruis geen speciale heilsbetekenis. Een andere gangbare gedachte onder hen was dat de mens Jezus de natuurlijke zoon was van Jozef en Maria. Pas bij de doop van Jezus verbond ‘de goddelijke Christusgeest’ zich met de mens Jezus (adoptianisme). Omdat een dergelijke goddelijke Geest nu eenmaal niet kan sterven, moest deze Geest de mens Jezus wel kort voor zijn sterven aan het kruis hebben verlaten. Ook vanuit dit gezichtspunt had de kruisdood van Jezus geen heilsbetekenis. Zijn doop was daarentegen wel belangrijk, want die markeerde het moment van de verlichting en de mystieke vereniging met het goddelijke, waarnaar ook de gnostici verlangden.


De bestrijding van gnostische leringen in Romeinen-Corinthiërs

1.  Romeinen

De brief van Paulus aan de gemeente van Rome is een presentatie van zijn evangelieverkondiging en onderwijs. Omdat de brief als een presentatie is bedoeld en niet tot doel heeft om bepaalde misstanden of dwalingen in de gemeente van Rome te bestrijden, kunnen we nauwelijks verwijzingen naar gnostische tendensen verwachten. Bovendien was Paulus niet bij de stichting van die gemeente betrokken geweest en daarom was hij niet de eerstaangewezene om in de gemeente van Rome dwalingen te bestrijden.

In hfst.16 maakt Paulus enkele algemeen gestelde opmerkingen over dwaalleraars (Rom.16:17vv.), die betrekking zouden kunnen hebben op gnostici, maar ook op judaïsten (zie comm. aldaar). De bewuste dwaalleraars verkondigen een afwijkende leer en veroorzaken daarmee onenigheden en verleidingen; zij dienen niet de Here, maar hun eigen buik en misleiden door hun schoonklinkende en vrome taal de harten der argelozen. Het ontbreken van een duidelijke verwijzing naar de besnijdenis en het houden van de wet en de uitdrukking ‘schoonklinkende taal’ zouden aanwijzingen kunnen zijn dat het hier om gnostici gaat. De gnostici hadden een voorkeur voor Griekse retorica en hoogdravende filosofische bewoordingen, waarmee zij op eenvoudige mensen grote indruk maakten.

2.  1 Corinthiërs

De eerste brief van Paulus aan de gemeente van Korinte is een reactie op misstanden en dwalingen in de gemeente. Allereerst zijn er in de gemeente richtingen of partijen ontstaan die zich noemen naar Paulus, Apollos, Kefas en Christus (1Cor. 1:12). Paulus gaat niet in op de leerstellige verschillen tussen deze partijen, maar het is, gelet op de andere aanwijzingen in deze brief, aannemelijk dat ook gnostisch aandoende leringen een rol hebben gespeeld bij de onderlinge verdeeldheid van de Korintiërs.

De eerste dwaling die door Paulus bestreden wordt, kenmerkt zich door ‘wijsheid van woorden’ (1Cor.1:17), ‘wijsheid van mensen’ (1Cor.2:5) en een onderwaardering van de kruisdood van Christus (1Cor.1:17,23; 2:2). Het gaat hier duidelijk om een poging de inhoud van het Evangelie aan te passen aan de Griekse filosofie en de boodschap te verpakken in Griekse welsprekendheid (retorica). Hoever die aanpassing al is gegaan, en of reeds binnen de gemeente is verkondigd dat de kruisdood van Christus onnodig of een ‘dwaasheid’ (1Cor.1:18,23; 2:14) is, valt niet met zekerheid vast te stellen. Duidelijk is wel, dat we hier te maken hebben met een vorm van syncretisme (hier: vermenging van Christendom met Griekse filosofie), waarin gnostische tendensen aanwezig zijn.

De dwaalleraars, die voor de verdeeldheid verantwoordelijk zijn, worden verder (1Cor.3:18,19; 4:10) gekenmerkt als mensen die wijs en verstandig zijn in eigen ogen en die zichzelf verheffen (1Cor.4:6,18,19). Wij zien al haast de latere ingebeelde gnosticus die zich met zijn bijzondere geheime kennis boven de gewone gelovigen verheft. Paulus legt in zijn bestrijding van deze leraren de nadruk op het feit dat, hoewel de kruisdood van Christus in Griekse ogen dwaasheid is (1Cor.1:23), zij toch de wijsheid van God vertegenwoordigt (1Cor.1:24). Met menselijke wijsheid kan men Gods heilsplan niet doorgronden of beoordelen. Alleen wanneer iemand vervuld is met de Heilige Geest begrijpt hij het heilsplan van God (1Cor.2:12).

De opgeblazenheid en zelfingenomen houding van sommige Korintiërs wordt kennelijk niet beïnvloed door de toestand van onheiligheid en onreinheid waarin de gemeente zich bevindt (1Cor. 5:2vv.). Kennelijk interesseert dat de bewuste leraren niet. Deze onverschilligheid zou kunnen wijzen op libertinistische tendensen. De spreuk ‘alles is mij geoorloofd’ wordt kennelijk door hen gehanteerd (1Cor.6:12). In hun ogen doet het er niet zoveel toe hoe men op het terrein van het lichaam handelt. Paulus bestrijdt hun opvatting door te stellen dat men niet tegelijkertijd één lichaam met een hoer kan zijn en deel kan uitmaken van het lichaam van Christus. Verder verwijst Paulus in zijn behandeling van het onderwerp ontucht en hoererij heel nadrukkelijk naar de lichamelijke opstanding (1Cor.6:13,14). Het lichaam van de gelovige zal worden opgewekt en verheerlijkt, en daarom is het van groot belang hoe men in het huidige lichaam heeft geleefd. Paulus wijst dan ook de ontucht en hoererij radicaal af. Naast de argumentatie dat de lichamen van de gelovigen leden van Christus zijn (1Cor.6:15) en een tempel van de Heilige Geest (1Cor.6:19), kondigt Paulus het oordeel aan over degenen die zich aan onreinheid overgeven (1Cor.6:10).

Uiteindelijk blijkt in 1Cor.15:12 dat de opstanding van het lichaam door sommige Korintiërs wordt ontkend. Overduidelijk zien wij hier hun onderwaardering voor het stoffelijke en het lichamelijke. Zij hebben kennelijk hun hoop op Christus gevestigd voor dit leven (1Cor.15:19). Het is niet geheel duidelijk wat voor voorstelling de dwaalleraars hebben van het leven na de dood. Paulus roept de Korintiërs op tot de rechte nuchterheid te komen en niet langer te zondigen, want de dwaalleraars hebben absoluut geen kennis (agnosia: onkunde, onwetendheid; verwant met gnosis ‘kennis’) van God, een uiterst pijnlijke conclusie (1Cor.15:34). Bij zijn bestrijding van deze dwaalleer beroept Paulus zich in hoge mate op de ‘overgeleverde leer’ (1Cor.15:1vv.) betreffende de opstanding van de Here Jezus. De lichamelijke opstanding van Jezus Christus vormt het bewijs en de garantie dat ook de gestorven gelovigen lichamelijk zullen worden opgewekt. Het nieuwtestamentisch perspectief is dat de gelovige straks een (verheerlijkt) lichaam nodig heeft om daarmee God te prijzen (1Cor.15:52).

Dezelfde spreuk ‘alles is mij geoorloofd’ klinkt ook wanneer het gaat om het eten van geofferd vlees (zie 1Cor.10:23). Naast ontucht was het eten van afgodenoffers een kenmerk van libertinistische gnostiek (vgl. ook Openb.2:14,20). De bedoelde dwaalleraars beroepen zich daarbij op ‘kennis’ (1Cor.8:1), kennis dat er geen afgoden bestaan (1Cor.8:4), en dat daarom kennelijk de afgodenoffers niets voorstellen (1Cor.10:19). De hooghartige houding en de eigenwijsheid van de latere libertinistische gnostici is wel bespeurbaar, maar er is nog geen teken van de latere gnostische schema’s, waarbij voor de afgoden of de engelen een rol is toebedeeld voor het verkrijgen van het heil. Paulus voert drie argumenten aan tegen het deelnemen aan heidense offerfeesten. Het eerste argument is dat men door deze handelwijze zwakke en pasbekeerde gelovigen in verwarring brengt, waardoor deze zelfs in het heidendom kunnen terugvallen en verloren gaan. Niet de eigen kennis en eigen vrijheid van de gelovige, maar de liefde voor de zwakken moet daarom bepalend zijn voor het gedrag (1Cor.8:9-13). Als tweede argument noemt Paulus het voorbeeld van het volk Israël op zijn reis door de woestijn. Ondanks hun wonderbare uitredding uit Egypte werden zij als straf voor hun afgoderij en ontucht neergeveld in de woestijn en bereikten het beloofde land niet (1Cor.10:1-13). Het derde en laatste argument tegen het deelnemen aan heidense offerfeesten ontleent Paulus eveneens aan het OT, waar het offeren aan afgoden in verband wordt gebracht met het vereren van boze geesten en demonen. Achter de op zichzelf niet bestaande heidense afgoden (Zeus, Apollo etc.) verbergt zich een demonische werkelijkheid. Paulus waarschuwt dat gemeenschap met Christus in de maaltijd des Heren niet kan samengaan met gemeenschap met demonen d.m.v. offerfeesten (1Cor.10:14-22).

Een thema dat noch in de andere brieven van Paulus, noch in de andere brieven van het NT voorkomt, is de overdreven belangstelling van sommige Korintiërs voor de gave van tongen of talen. Uit de aanbevelingen van Paulus in 1Cor.14 krijgen we de indruk, dat in de gemeentesamenkomst door sommigen langdurig hardop en door elkaar heen in tongen werd gesproken. Mogelijk werden deze tongen als talen van engelen beschouwd (1Cor. 13:1) en dienden ze als bewijs bij uitnemendheid van het ‘geestelijk zijn’ (1Cor.14:37). Uit 1Cor. 12:21-25 kunnen we in dit verband opmaken, dat degenen die in tongen spraken, minachting hadden voor degenen die zich niet door middel van deze gave konden uiten. Paulus acht de gave van het spreken in tongen van groot belang voor het persoonlijke gebedsleven (comm. 1Cor.14:18), maar het gebruik in de samenkomst moet aan regels worden onderworpen, zodat wanorde wordt voorkomen (1Cor. 14:19,27,28).

Het is opmerkelijk dat Paulus tevens optreedt tegen enige vrouwen, die in de samenkomst hun hoofd niet volgens de geldende normen hebben bedekt (1Cor.11:1-15). De reden daarvan kan natuurlijk een gebrek zijn aan fijngevoeligheid voor wat als fatsoenlijk geldt, maar het is waarschijnlijker dat sommige vrouwen met opzet tegen deze algemeen aanvaarde opvattingen in opstand kwamen, omdat zij van mening waren dat het onderscheid tussen man en vrouw wegvalt bij hen die ‘geestelijk’ zijn. In het verlengde daarvan ligt ook het verbod voor de vrouwen om zich te mengen in de discussie rond de toetsing van geestesgaven (comm. 1Cor.14:34,35). Waarschijnlijk betreft het dezelfde vrouwen die in de samenkomst weigerden nog langer de gangbare plaats van de vrouw te vervullen (de vrouw behoorde zich niet in openbare discussies te mengen, maar werd geacht een enigszins afwachtende houding aan te nemen).

Naast de tot nu toe besproken typisch libertinistische tendensen, die we overigens in een heidense havenstad als Korinte met al zijn ontucht en werelds vermaak kunnen verwachten, zijn er ook aanwijzingen voor een ascetische stroming. Wanneer Paulus ingaat op vragen van de Korintiërs met betrekking tot huwelijk en seksualiteit, blijkt dat sommigen de normale seksuele gemeenschap binnen het huwelijk afwijzen (1Cor. 7:1-5). Kennelijk gaat het initiatief daartoe uit van enige vrouwen, met als gevolg dat hun mannen zich overgeven aan ontucht. Maar evenzo kunnen bepaalde mannen deze mening hebben gehuldigd. Het gaat hier om een minachting voor het materiële, het lichamelijke, en daarmee ook voor de seksualiteit. Met deze ascetische denkwijze zou Paulus nog vaker geconfronteerd worden (comm. Col.2:21; 1Tim.4:3), en we vinden deze gedachten in de latere gnostiek uitgebreid vertegenwoordigd. Hoewel Paulus zelf om andere redenen (comm. 1Cor.7:26, 29,35) de voorkeur geeft aan de ongehuwde staat en hij de nog niet gehuwde en niet meer gehuwde Korintiërs het advies geeft om niet te trouwen (1Cor.7:8,40), is hij van mening dat binnen het huwelijk sprake behoort te zijn van een normale, gezonde seksualiteit, waarbij de ene partner de andere niet tekort mag doen.

3.  2 Corinthiërs

In de tweede brief aan de Korintiërs gaat het om Paulus’ verdediging tegenover de Korintische leraren die hem bekritiseren en minachten. Paulus’ verweer gaat o.a. in op de verwijten die men hem maakt (onbetrouwbaarheid, het niet aannemen van een financiële vergoeding, een weinig indrukwekkende persoonlijkheid). In zijn verdediging laat Paulus zien dat juist het lijden het bewijs vormt van de echtheid van zijn roeping en bediening. Op eventuele leerverschillen tussen hem en de bedoelde leraren gaat hij nauwelijks in. In hfst.11 maakt Paulus een vergelijking tussen hemzelf en de zelfingenomen leraren die in Korinte actief zijn. Uit 2Cor.3:1 krijgen we de indruk dat zij van buitenaf met aanbevelingsbrieven de gemeente zijn binnengekomen. Het zijn joden (2Cor.11:22) die beweren apostelen van Christus te zijn (2Cor. 11:5,13). Zij munten uit door hun welsprekendheid (comm. 2Cor.11:6), hetgeen wijst op een hellenistische afkomst en achtergrond. Ze zijn aanmatigend en beschouwen de gemeente van Korinte, die door Paulus is gesticht, als hun persoonlijk eigendom en arbeidsterrein (2Cor.10:12-18). Voor hun onderwijs eisen zij een financiële vergoeding (2Cor.11:20). Zij prediken een andere Jezus, verkondigen een ander evangelie en willen dat de Korintiërs een andere geest ontvangen (2Cor.11:4). Deze laatste opmerking vraagt om een nadere uitleg. Waarschijnlijk geven zij wat betreft de Here Jezus een andere (verkeerde) voorstelling van zaken. In hun prediking staat waarschijnlijk het kruis niet in die mate centraal als in de prediking van Paulus. In plaats van op de Heilige Geest, die Jezus Christus verheerlijkt (Joh. 16:14), leggen zij mogelijk de nadruk op een bepaalde mystieke extase (comm. 2Cor.6:13) en mystieke ervaringen, die volgens hen het bewijs van de Heilige Geest zijn. Veel meer kunnen we aan de schaarse opmerkingen van Paulus niet ontlenen.

Het lijkt waarschijnlijk dat een aantal van de in de eerste brief aan de Korintiërs genoemde dwalingen teruggaan op dezelfde leraren. In dat geval zijn het dus hellenistische joden die met Griekse welsprekendheid en met behulp van Griekse filosofie de heilshistorische betekenis van de kruisdood van Christus ter discussie stellen. Zij geloven niet in een lichamelijke opstanding van de doden en menen door hun bijzondere verlichting en kennis rustig te kunnen deelnemen aan heidense offermalen. Over ontucht in de gemeente maken zij zich geen zorgen. Zij zijn zelfverzekerd, beschouwen zichzelf als apostelen en kijken neer op Paulus, die in hun ogen de titel apostel onwaardig is. Deze tendensen wijzen op de eerste aanzetten tot ‘christelijke’ gnostiek. Dezelfde hooghartige houding treffen we aan bij de latere gnostici, die zichzelf vanwege hun bijzondere kennis als ‘geestelijk’ beschouwden en neerzagen op de gewone gelovigen.

Paulus, die hen inmiddels beter heeft leren kennen, oordeelt scherp over hen. Hij beschouwt hen helemaal niet als dienaren van Christus, maar als dienaren van de duivel (2Cor.11:3,13-15), die zich wel voordoen als vrome mensen, maar intussen proberen zichzelf financieel te bevoordelen ten koste van de gemeente. Hun leer is een dwaalleer, die de gelovigen afleidt van de zuivere toewijding aan Christus (2Cor.11:3).

Conclusie

Uit de brieven aan de Korintiërs blijkt, hoe kwetsbaar de gemeente is voor de verleiding om de inhoud van de verkondiging van het Evangelie aan te passen aan het levensgevoel en de filosofische bagage van de hoorders. Tijdens de afwezigheid van Paulus waren dwaalleraars in staat om ongehinderd een soort van evangelie te verkondigen, waarin het kruis en de opstanding van Jezus Christus geen wezenlijke rol meer spelen. Zij hadden daarbij succes, omdat zij aansloten bij de filosofische achtergrond en het levensgevoel van hun toehoorders, en omdat zij hun boodschap wisten te verpakken in de toen modieuze vorm van Griekse logica en Griekse retorica.

De apostel Paulus stelt hier twee dingen tegenover. Hij predikt de ‘overgeleverde leer’, d.w.z. de boodschap van het Evangelie, zoals die door de Here Jezus Zelf en de door Hem aangestelde apostelen is overgeleverd (1Cor. 15:1). Dat is de boodschap van de verzoening met God door het lijden en sterven van de Here Jezus (2Cor.5:19), de boodschap van de rechtvaardiging door het geloof (2Cor.5:21). Daarnaast stelt Paulus, dat het resultaat van Zijn prediking niet berust op een of andere succesvolle methode van verkondiging, maar op de bevestiging van zijn woorden door de werkingen van de Heilige Geest (1Cor. 2:4). In Paulus’ dagen ontaardde het ‘aangepaste evangelie’ in een gevaarlijke dwaalleer, die steeds meer mensen in zijn greep kreeg en in de tweede eeuw uitgroeide tot een grote beweging, de gnostiek.

In iedere tijd, ook in de onze, treffen we binnen de gemeente van de Here Jezus Christus vergelijkbare aanpassingen aan. Steeds weer neigt men ertoe de inhoud van het Evangelie aan het eigen levensgevoel en het heersende mensbeeld aan te passen. In onze tijd zijn dat aanpassing aan het mensbeeld van de moderne menswetenschappen (o.a. sociologie en psychologie). Daarbij wordt het verlossingswerk van Christus eerder betrokken op de verandering van de structuren van de maatschappij of de genezing van psychische trauma’s, dan op de verzoening van onze zonde. De gemeente van Christus behoort zich vandaag op dezelfde manier op te stellen als destijds. Zij moet vasthouden aan het Evangelie dat ons door de apostelen is overgeleverd, waarbij de Heilige Geest deze goddelijke waarheid vervult en toepast. Daarbij ziet zij uit naar de wederkomst van de Here Jezus, en de opstanding en verandering van het lichaam, dat dan niet meer aan ziekte en verderf is blootgesteld.

De bestrijding van gnostische leringen in Galaten-Titus

De bespreking van gnostische elementen in Hebreeën, de katholieke brieven (1, 2 Petr.; Jud.; Jac.; 1,2 en 3Joh.) en de Openbaring gebeurt in het laatste hoofdstuk.

1.  Galaten

In de brief aan de Galaten is geen duidelijke aanwijzing te vinden waaruit blijkt, dat Paulus hier gnostische gedachten bestrijdt. Een omstreden kwestie is wat Paulus met stoicheia tou kosmou (lett.: elementen van de kosmos) bedoelt (Gal.4:3,9, vgl. Col.2:8,20). Meestal brengt men deze ‘wereldgeesten’ (NBG) in verband met de instellingen van de Mozaïsche wet, die door bemiddeling van engelen (Gal.3:19) is gegeven. Wanneer men echter de relatie stoicheia - engelen benadrukt, is er mogelijk meer aan de hand. De heidenen hadden een voorliefde voor de verering van goden, die verbonden werden met hemellichamen (o.a. Uranus, Mars, Jupiter). In bepaalde gnostische groepen werden deze goden geïdentificeerd met engelen. Men kan dan in de stoicheia stergoden of sterengelen zien, die vanwege hun verband met de hemellichamen tijden en gelegenheden aangeven: dagen, maanden en jaren. Want nadat Paulus de stoicheia heeft genoemd in 4:9, zegt hij in vs.10: ‘Dagen, maanden, vaste tijden en jaren neemt gij waar.’ In de brief aan de Galaten is dit alles echter minder duidelijk dan in de brief aan de Colossenzen, waar met de stoicheia geestelijke machten zijn bedoeld, die als engelen vereerd worden (Col.2:18).

Paulus’ opmerking in Gal. 1:8 (‘ook al zouden wij, of een engel uit de hemel, [u] een evangelie verkondigen, afwijkend van hetgeen wij u verkondigd hebben’) kan zuiver hypothetisch zijn, maar het is ook mogelijk, dat de dwaalleraren in Galatië inderdaad beweerden een speciale openbaring van engelen te hebben ontvangen (vgl. Col. 2:18).

2.  Efeziërs

De brief van Paulus aan de Efeziërs is oorspronkelijk waarschijnlijk een algemene zendbrief geweest aan de gemeenten in Asia. De brief werd aan Tychikus meegegeven tegelijk met die aan de Colossenzen. In deze laatste brief is uitdrukkelijk sprake van een bestrijding van een joods-gnostische dwaalleer, maar zoiets mogen we in een algemene zendbrief niet zo snel verwachten.

Toch is het opmerkelijk, dat Paulus in de brief aan de Efeziërs (evenals in de brief aan de Colossenzen) zijn woordkeus zo sterk heeft laten bepalen door de gnostische terminologie; verschillende malen noemt hij de machten en overheden in de hemelse gewesten (1:21; 2:2; 3:10; 6:12), waarvan de gnostici hulp verwachtten bij de terugkeer van de ziel naar God. De term plērōma (volheid), die in de latere gnostiek een aanduiding was voor het geheel aan geestelijke machten, gebruikt Paulus regelmatig in deze brief met een geheel andere betekenis (1:10; 1:23; 3:19; 4:13). De geheime leer van de gnostici werd mustērion (geheimenis) genoemd; Paulus gebruikt dit woord om aspecten van Gods heilsplan aan te geven, die pas nu door God zijn geopenbaard (1:9; 3:3,9; 5:32). Verder willen we nog wijzen op begrippen als wijsheid, inzicht, verstand en kennis die in het woordgebruik van gnostici zo’n belangrijke plaats innamen (1:8,9,17; 3:3,4,5,10,19; 4:13,18; 5:17). Ook een opmerking zoals ‘de volmaakte man’ (4:13) lijkt te wijzen op een bewust gebruik van gnostische terminologie. Zonder dat Paulus een speciale dwaalleer direct aanvalt, noemt hij wel het gevaar van dwaalleer (4:14) en ‘ijdele woorden’ (5:6). Paulus’ opmerking in Ef.5:29 (‘want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het’) zal de gnostische lezers wel bijzonder getroffen hebben; zij beoefenden volgens Col.2:23 immers een strenge ascese, waarbij ze door vasten en zelfkastijding de verlossing van hun ziel wilden bewerken. Dat het huwelijk moet worden beschouwd als een goddelijk geheimenis (5:31,32) moet voor gnostici, die in de meeste gevallen in volledige onthouding wilden leven (vgl. 1Tim.4:3), zeer confronterend hebben geklonken.
De brief aan de Efeziërs is geen directe aanval op de gnostische beweging, maar Paulus heeft bij het schrijven stellig beseft, dat gnostische gedachten in heel Asia leefden. De woordkeus en inhoud van zijn brief hebben duidelijk de bedoeling de christenen hiertegen te beschermen.

3.  Filippenzen

De dwaalleraren, die Paulus in de brief aan de Filippenzen bestrijdt, zijn hoogstwaarschijnlijk joden-christenen die de heiden-christenen in Filippi wilden verleiden tot het onderhouden van de joodse spijswetten en de besnijdenis (3:2,3). Ook Paulus’ opmerkingen in Fil.3:19,20 kunnen gemakkelijk in die richting uitgelegd worden; ‘hun God is de buik’ is te verklaren uit het gegeven dat de joden heil verwachtten van het onderhouden van de spijswetten; ‘hun eer stellen zij in hun schande’ (schaamte) is een verwijzing naar de besnijdenis waar de joden prat op gingen.

Anderen willen echter onderscheid maken tussen de gedeelten 3:2-11; 3:12-16 en 3:17-21 en geloven dat Paulus hier reageert op verschillende soorten dwalingen. Het eerste gedeelte is een duidelijke bestrijding van de joden-christenen, die de gelovigen de besnijdenis wilden opleggen.

In 3:12-16 is het kernwoord echter teleios (volmaakt). Dit nu kan behalve op het onberispelijk nakomen van de wet, ook slaan op een vorm van gnosis, waarbij diegenen, die langs mystieke wijze de eenwording met God meenden te hebben ervaren, zichzelf als teleios beschouwden. Zij keken neer op de overige gelovigen, die deze staat niet hadden bereikt. Paulus bestrijdt in 3:12 de mogelijkheid om in dit leven reeds volmaakt te zijn; maar aan de andere kant is diegene, die gelooft in Jezus Christus en die zich richt op de hoop, die voor hem ligt, in Hem al volmaakt geworden (3:14,15). En hij is gericht op het volmaakte dat Christus hem zal geven bij Zijn komst.

De verzen 3:17-21 zouden zeer goed kunnen slaan op libertinistische gnostici; immers, dezen waren van mening, dat wanneer iemand tot het inzicht was gekomen, dat de verlossing een zuiver geestelijke aangelegenheid was, het er dan totaal niets meer toe deed hoe men zich ‘in het vlees’, in het lichaam gedroeg. Alleen de geest zoekt de weg terug naar God, maar het (materiële) menselijk lichaam is verwerpelijk en gaat toch verloren. ‘Buik’, ‘schande’ en ‘aardsgezind’ in 3:19 spreken in dit geval over hun ethische onverschilligheid. Ze zijn aardsgezind en vleselijk. Paulus maakt duidelijk, dat deze manier van leven een vijand is van het kruis (3:18), want Christus heeft geleden om de gehele mens te verlossen (1Thess.5:23), niet slechts de geest. Het lichaam van de mens heeft als bestemming, dat het opgewekt en veranderd wordt en aan Christus’ verheerlijkt lichaam gelijk zal zijn (3:21; vgl. 1Cor.15:49vv.; 2 Cor.4:10,11). Wie echter meent in losbandigheid te kunnen leven, omdat zijn geest toch wel is verlost, zal zijn einde vinden in het verderf (3:19; vgl. 1Cor.6: 10; 2Petr. 2:1,3,12,19; Jud. 10).

4.  Colossenzen

De brief aan de Colossenzen is evenals de brief aan de Galaten geschreven met het doel een dwaalleer te bestrijden. De toon van de brief is enigszins voorzichtig, omdat Paulus de gemeente zelf nooit had bezocht. Hij schrijft de brief uit bezorgdheid over de gelovigen naar aanleiding van verontrustende berichten, die hij via Epafras ontving.

De dwaalleer die Paulus bestrijdt, is een sterk joods getinte vorm van gnosis. Aan het begin van de 2de eeuw voor Christus had de Syrische vorst Antiochus III (de Grote) tweeduizend joden uit Syrië en Babylon laten deporteren naar Frygië, de provincie waarin Colosse lag. Ten tijde van Paulus zullen in deze provincie enkele tienduizenden joden hebben gewoond (dit op grond van een mededeling van Cicero over het afdragen van de tempelbelasting uit deze streek; Pro Flacco 28:68). Paulus geeft geen uiteenzetting van de in Colosse verkondigde dwaalleer. Deze moeten we reconstrueren aan de hand van zijn reacties. Dan blijken de elementen van deze leer te bestaan uit:

a. joodse invloed: besnijdenis (2: 11), het houden van joodse feestdagen (2:16), het in acht nemen van joodse spijswetten (2:21,22), het vereren van engelen (2:18).

b. heidense elementen: nadruk op filosofie en kennis (2:8,23), het ingewijd zijn in bepaalde mysteriën (2:18), het zich onderwerpen aan de elementen van de kosmos (2:8,20), ascese, minachting voor het lichaam en zelfvernedering (2:18,23). Het totaalbeeld is dat van een reeds vrij sterk ontwikkelde joods getinte gnosis. Paulus’ veelvuldig gebruik van de termen plērōma (volheid) en teleios (volmaakt) en zijn opmerkingen over de plaats van de geestelijke overheden en machten maken ons duidelijk, dat het beeld vele overeenkomsten vertoont met de latere gnostische stelsels. Wij nemen aan, dat Paulus’ vermaningen in hfst. 3 een min of meer op zichzelf staand thema vormen, maar het is natuurlijk mogelijk dat de in 3:5 vermelde hartstochten en begeerten ook uitingen zijn van libertinistische gnostiek.

In zijn bestrijding van de dwaalleer maakt Paulus bewust gebruik van de terminologie van de gnostici (volheid, volmaaktheid, wijsheid, inzicht etc.). Hij blijkt goed op de hoogte te zijn van hun gedachtewereld en gaat daar met een fijnzinnige humor op in. Paulus begint zijn weerlegging van deze dwaalleer door duidelijk te maken, dat wijsheid en kennis voor de gelovigen geen doel op zichzelf zijn, maar dat zij dienen om de wil van God te verstaan, om Hem te behagen en langs de weg van gehoorzaamheid aan Zijn wil vrucht te dragen; dat mag pas ‘rechte kennis’ van God genoemd worden (1:9,10).

Waarschijnlijk werd Christus door deze gnostici beschouwd als een van de vele bemiddelende machten, die tussen God en de menselijke ziel instaan, want Paulus bespreekt in 1:15-20 de persoon en plaats van Jezus Christus. Christus is verheven boven de schepping, ja zelfs boven alle geestelijke overheden, die door de gnostici werden vereerd. Hij is niet een deel van de volheid, maar de gehele volheid van God woont in Hem (1:19). Hij is de enige door wie men tot God kan komen. Christus maakt geen deel uit van de schepping, maar Hij is Zelf de Schepper (1:16). En de geestelijke overheden en machten blijken net zozeer geschapen als de materiële schepping, die door de gnostici werd veracht (1:16). En deze machten moeten evenals de materiële dingen met God worden verzoend (1:20). De verlossing geschiedt niet langs de moeizame weg van de terugkeer van de ziel naar God, maar door de vergeving van zonden, verzoening met God door het ‘materiële’ bloed van Jezus Christus, door het sterven van het stoffelijke ‘lichaam zijns vleses’ (1:14,20-22). De verlossing blijkt niet te bestaan uit de bevrijding van de ziel uit de gevangenis van het lichaam. De vervreemding tussen God en mens is helemaal niet gelegen in het feit, dat de mens een stoffelijk lichaam heeft, maar dat hij een zondaar is (1:21). Juist die zaken, waar de gnostici minachting voor hadden (lichaam, vlees en bloed), blijken van de grootste waarde te zijn. De volheid van God blijkt zelfs in Jezus Christus een lichaam te hebben aangenomen (1:19; 2:9) Dit was voor de gnostici een absurde gedachte.

In het volgende gedeelte (1:24-2:3) vertelt Paulus, dat ook hij een mysterie kent; geen mysterie dat handelt over de rangorde van engelen, maar het nu openbaar geworden geheimenis van God, nl. Jezus Christus door wie ook de heidenen deel kunnen gaan uitmaken van Gods volk en mogen delen in de heerlijkheid, die al Gods kinderen zullen ontvangen (1:27). De werkelijke wijsheid ligt dan ook niet in kennis van mysteriën en filosofische speculaties, maar is besloten in de relatie met Christus (2:3,8).

De joodse ceremoniële gebruiken die de dwaalleraren belangrijk achtten, zoals besnijdenis (2:11), het houden van feestdagen (2:16) en het bewaren van rituele reinheid (2:21), hebben afgedaan, omdat deze regels hun geldigheid sinds de dood en opstanding van Jezus Christus hebben verloren (2:11). Paulus typeert deze regels als een ‘schaduw’, terwijl het ‘lichaam’ (de werkelijkheid) van Christus is (2:17). Dit is een omkering van de Platonische ideeënleer, waarin juist de ideeën ‘werkelijk’ zijn, maar de aardse lichamen slechts schaduwen worden genoemd van de ideeën.

De hele engelenverering (2:18) is uit den boze. Christus heeft immers alle overheden en machten onttroond en verslagen, toen Hij stierf aan het kruis. Hier (2:15) en elders (Ef.6:12) identificeert Paulus deze geestelijke machten met boze geesten. Alleen Christus komt verering toe (2:19; 1Cor.8:5,6). Hij noemt de kennis van de geestelijke wereld, waar de gnostici zo trots op waren, ‘vleselijk denken’ (2:18). Dit is een schot in de roos; de gnostische kennis plaatst Christus nl. niet in het centrum en maakt de mens opgeblazen, omdat hij neerkijkt op de anderen, die niet ingewijd zijn (2:18,19).

Tenslotte eindigt Paulus zijn betoog tegen de dwaalleraren met de stelling, dat alle ascetische oefeningen, zelfkastijding en alle zogenaamde wijsheid tot gevolg hebben dat men eigenwijs, trots en zelfgenoegzaam wordt (2:23). De geest van de mens vindt langs die weg geen verlossing; integendeel, alleen het vlees, de oude zondige natuur van de mens, wordt erdoor bevredigd. In wezen probeerden de gnostici, in het voorbijgaan aan genade en verzoening, langs de weg van eigen inspanning en wijsheid de hemel te bereiken.

5. 1 en 2 Thessalonicenzen

De eerste en tweede brief aan de Thessalonicenzen zijn vermoedelijk Paulus’ oudste brieven (mogelijk is Galaten nog ouder), geschreven rond het jaar 50 vanuit Corinthe. Zo vinden we in deze brieven de neerslag van Paulus’ eerste confrontatie met de libertinistische gnosis binnen de gemeente. Het is natuurlijk mogelijk om de verschillende leerstukken in beide brieven te beschouwen als op zichzelf staande onderwerpen (zeker is de van buiten komende vervolging van de gemeenteleden zo’n op zichzelf staand gegeven), maar bijna zeker moeten we Paulus’ onderwijs over de opstanding der doden (1Thess.4:13vv.), de dag des Heren (2Thess.2:2) en zijn veroordeling van het ongeregelde gedrag van sommige gemeenteleden (1Thess.4:11; 2 Thess.3:6,11) beschouwen als samenhangende thema’s. Mogelijk hoort ook de seksuele onreinheid (1Thess.4:3-8) bij dezelfde problematiek. Door een verkeerde vertaling van enestēken (gekomen zijn) in 2Thess.2:2 meende men eeuwenlang, dat de door Paulus bestreden dwaalleer bestond uit een soort van dweperij; men vertaalde enestēken met ‘aanstaande zijn’ (SV). Paulus’ doelgroep zou bestaan hebben uit mensen, die onder de druk van de vervolgingen kwamen tot overspannen toekomstverwachtingen en ophielden met hun dagelijks werk in de mening, dat de dag des Heren wel spoedig zou komen. Tegenwoordig huldigt men de mening, dat Paulus te maken had met de eerste aanzetten van een libertinistische gnostiek binnen de gemeente.

In de eerste brief aan de Thessalonicenzen wordt er nog niet gesproken van een dwaalleer of over misleiden. Het blijkt dat sommigen geen hoop hebben op een lichamelijke opstanding uit de doden (1Thess.4:13vv.). Verder wordt gezegd dat sommigen (dezelfde mensen?) het niet nodig vinden om te werken; zij voeren een groot woord in de gemeente, maar leven ondertussen op kosten van anderen (1 Thess.4:11,12). Tenslotte is er sprake van ontucht tussen gemeenteleden onderling (1Thess.4:3-8). In de tweede brief aan de Thessalonicenzen spreekt Paulus wel over misleiding (2Thess.2:2,3). Sommigen verkondigen met een beroep op een geestesuiting of (mogelijk) een brief van Paulus, dat de dag des Heren reeds gekomen is en men dus niet meer hoeft uit te zien naar een wederkomst van de Heer. De broeders die in de eerste brief al waren vermaand vanwege hun ongeregelde gedrag, wordt nu gezegd dat ze buiten de gemeente gezet zullen worden als zij niet luisteren. Zij moeten ‘rustig’ bij hun werk blijven en niet bezig zijn met wat geen werk is (2Thess. 3:6,10,11,14). Wij krijgen de indruk dat het gaat om libertinistische gnostici. Zij geloofden niet in een opstanding van de doden of een komst van de Heer in de toekomst, maar zij interpreteerden deze verwachtingen als zuiver geestelijk. Volgens hen was diegene, die de verlichting had ontvangen (wiens ziel absoluut vrij was van het materiële lichaam), reeds ‘opgestaan uit de doden’ (vgl. 2Tim.2:18). Er was geen enkele hoop voor een opstanding van het lichaam (vgl. 1Cor.15:12), omdat het stoffelijke verwerpelijk was. In dit leven moest men door mystieke ervaring de verlossing van de ziel bereiken. Zo geloofden deze gnostici ook niet in een historische dag van het oordeel. Deze dag des Heren was allang aangebroken. Het feit of de ziel van de mens al dan niet bevrijd was uit de gebondenheid van zijn lichaam, dát was zijn oordeel (vgl. Joh.3:18,19; 5:14).

Wanneer dan de verlossing een zuiver geestelijke aangelegenheid was, en deze totaal buiten het lichaam omging, was het ook niet meer belangrijk hoe men op aarde leefde. Zo leefden deze gnostici in losbandigheid (vgl. 1Cor.5:1), profiteerden van de liefdemalen in de gemeente (vgl. 1Cor.11:20,21), vonden het niet nodig door ‘gewone handenarbeid’ in hun levensonderhoud te voorzien en voerden in de gemeente een groot woord (vgl. Rom.16:18). Deze vorm van libertinisme was kenmerkend voor de meer Grieks (heidens) georiënteerde gnostici in Corinthe en Thessalonica. Volgens 2Thess.2:2,3 deden de misleiders mogelijk een beroep op een prediking of een brief van Paulus. Ook 2Petr.3:15,16 waarschuwt ervoor, dat onstandvastige lieden tot hun eigen verderf uitspraken van Paulus uit hun verband rukten en verdraaiden. Ook hier gaat het over de komst van het oordeel. Waarschijnlijk probeerden deze mensen hun tegenstelling tussen geest en materie te baseren op Paulus’ onderscheid tussen geest en vlees (de nieuwe natuur en de oude natuur van de mens). Paulus bestrijdt deze dwaalleer in de eerste brief op een zachtaardige wijze. Ten aanzien van het ongeregelde gedrag laat hij het bij een vermaning (1Thess.4:11) en bij het verwijzen naar zijn eigen voorbeeld. Hij had door dag en nacht te werken in zijn eigen onderhoud voorzien (1Thess.2:9-12). Verder bestrijdt Paulus met een woord des Heren, dat degenen die leven, in het voordeel zijn bij hen die reeds gestorven zijn (1Thess.4:15). Zoals Christus uit de doden opstond, zullen ook alle gestorven gelovigen opstaan uit de dood (vgl. 1Cor.15:12-22). Allen, de gestorvenen en de levenden, zullen bij de komst van Christus met Hem worden verenigd (1Thess. 4:16,17). Het belangrijkste is dat alle gelovigen met een heilige levenswandel (als kinderen des lichts) in de verwachting leven van de komst van Christus (1Thess. 5:4-10). In de tweede brief treedt Paulus strenger op. Hij heeft gehoord dat de dwalende broeders zich niet lieten terechtwijzen en is van mening, dat er sprake is van misleiding (2Thess.2:3). De dag des Heren is helemaal nog niet gekomen; zij mag niet vergeestelijkt of verinnerlijkt worden. Daarom laat Paulus duidelijk uitkomen, dat de komst van Christus (de dag des Heren) een historische gebeurtenis is, die door allerlei historische gebeurtenissen voorafgegaan en aangekondigd wordt (2 Thess.2:3-12). De gelovigen worden opgeroepen het Evangelie vast te houden, zoals Paulus het hun doorgegeven heeft (2:5,15; vgl. 2Cor.11:4). Voor het eerst gebruikt Paulus hier (2Thess.2:7) ook het woord mustērion (geheimenis); dit geheimenis is echter geen hogere kennis van de geestelijke wereld, maar het geheimenis der wetteloosheid, een demonisch geheimenis. Nóg duidelijker dan in de eerste brief vermaant Paulus de ongeregelde broeders aan het werk te gaan; hij heeft als prediker van zijn recht om van het Evangelie te leven geen gebruik gemaakt, maar met zijn eigen handen gewerkt, zo mogen dan ook deze broeders geen misbruik maken van de vrijgevigheid van anderen. Zij moeten zich bovendien rustig houden, want door hun woorden misleiden zij anderen. Diegenen die niet luisteren naar wat Paulus schrijft, zullen van nu af aan onder tucht komen te staan (3:6-15).

6. 1 Timotheüs

De in de twee brieven aan Timotheüs behandelde dwaalleringen vertonen overeenkomsten; zo wordt de dwaalleraar Hymeneüs zowel in 1Tim.1:20 als in 2Tim.2:18 met name genoemd.

De kenmerken van de in 1 Timotheüs bestreden dwaalleer zijn: het brengen van een andere leer, het zich bezig houden met mythen en eindeloze geslachtsregisters, die speculaties ten gevolge hebben (1Tim.1:4). Het geloof van de dwaalleraren heeft schipbreuk geleden (1Tim.1:19, vgl. 2Tim.2:17,18), omdat men de hoop op de opstanding der doden heeft laten varen en beweert, dat deze al heeft plaatsgehad (in geestelijke zin). Men ontkent mogelijk de unieke plaats van Jezus Christus (2:5) en wellicht spelen vrouwen in de verbreiding van de dwaalleer een rol (2:11,12). Verder heeft Gods Geest door profetieën gesproken, dat deze dwaalleer uitloopt op allerlei ascetische praktijken, waarbij het huwelijk wordt verboden, als ook het eten van allerlei spijzen en er verachting is voor het geschapene (4:2-4). In dit verband wijst 1 Tim.2:15 er misschien op dat het moederschap werd afgewezen. Vandaar dat Paulus vrij scherp zegt m.b.t. de vrouw: ‘... maar zij zal zalig worden, door het krijgen van kinderen ...’ Ook de opmerkingen over de ‘oefening van het lichaam’ (4:8) en het niet drinken van wijn (5:23) kunnen in het licht van genoemde ascese worden gezien. Vervolgens wijst Paulus op een verband tussen geldzucht en de verbreiding van de dwaalleer (6:3vv.). We zullen hieruit moeten opmaken dat de leraren zich lieten betalen voor hun onderwijs. Hij eindigt zijn tekening van deze dwaalleer met te zeggen dat zij ten onrechte gnōsis (kennis) wordt genoemd (6:20). Deze kennis blijkt te bestaan uit holle klanken en tegenstellingen (anti-theseis) en maakt dat de woordvoerders het spoor der waarheid kwijt raken (6:21). Bij de ‘tegenstellingen’ moeten we waarschijnlijk denken aan tegenstellingen als die tussen geest en materie. Het beeld dat Paulus geeft, is dat van een al vrij duidelijk ontwikkelde joods georiënteerde gnosis.

Niet geheel duidelijk is echter wat we moeten denken bij de mythen en eindeloze geslachtsregisters. Er zijn twee mogelijkheden, die niet zo ver van elkaar hoeven te liggen.

a. Wanneer we ‘mythen en geslachtsregisters’ bekijken vanuit strikt joods gezichtspunt, moeten we denken aan de tōledōt (lett. verwekkingen) uit Genesis (Gen.2:4; 5:1; 6:9; 10:1; 11:10). Dit woord wordt meestal met geslachten, nakomelingen vertaald, maar ook de aarde heeft zijn tōledōt (geschiedenis van ontstaan). Binnen het jodendom bestonden er speculaties over de geestelijke betekenis van iemands stamboom. Dergelijke speculaties zijn bv. aangetoond bij de sekte van Qumran.

b. Wanneer we deze uitdrukking willen verklaren vanuit de latere gnostiek kunnen we denken aan de gnostische stelsels, waarin wordt uitgelegd hoe de verschillende categorieën van geestelijke machten uit elkaar zijn voortgekomen (geëmaneerd) of geboren.

Aangezien de dwaalleer in 1 Timotheüs vrij sterk joods georiënteerd is, zullen we moeten denken aan een combinatie van beide: speculaties over de rangorde en het ontstaan van de geestelijke machten, het ontstaan van de schepping en een leer over de geestelijke dimensie achter iemands stamboom. Onder het lasteren van de dwaalleraren (1:20) moet waarschijnlijk dit speculeren over God en engelen worden verstaan (vgl. 2Petr.2:11-12; Jud.8,10)

De reactie van Paulus op deze dwaalleer heeft een ander karakter dan zijn bestrijding van de vergelijkbare dwaalleer in de brief aan de Colossenzen. Dit komt voornamelijk, omdat hij in dit geval niet schrijft naar een gemeente waarin de dwaalleraren aanwezig zijn, maar aan zijn medewerker Timotheüs. Daarom weerlegt Paulus de dwaalleraren niet, maar wijst Timotheüs vooral op het verkeerde gedrag van deze mensen en draagt hem op de gezonde leer, die hij hem altijd heeft voorgehouden, te handhaven. Timotheüs moet de dwaalleraren bevelen op te houden met het verkondigen van hun ideeën (1:3,4) en met hun ijdel gepraat (1:6).

Al in een vroeger stadium heeft Paulus twee met name genoemde dwaalleraren, Hymeneüs en Alexander (1Tim.1:20, vgl. 2Tim.2:18, evt. 2Tim.4:14), aan de satan overgeleverd, omdat zij de opstanding van de doden loochenden (2Tim.2:18), waardoor zij het geloof van anderen hadden afgebroken.

7. 2 Timotheüs

Bijzonder spaarzaam is Paulus in deze brief met zijn informatie over het onderwijs van de dwaalleraren. Daarentegen noemt bij nogal wat namen, waarvan Hymeneüs (en mogelijk ook Alexander) al in 1 Timotheüs worden genoemd (1Tim.1:20). Naast deze beiden noemt Paulus nog Fygelus, Hermogenes en Filetus. Van Hymeneüs en Filetus is de gnostische achtergrond duidelijk, aangezien zij een vergeestelijking van de opstanding uit de doden leren (2Tim.2:18). De dwaalleringen worden verder alleen gekenmerkt als onheilige, holle klanken (2Tim.2:16), dwaze onverstandige strijdvragen (2Tim.2:23), dwarsdrijverij (2Tim.2:25) en mythen (2Tim.4:4). De dwaalleraren vinden nogal gehoor bij de vrouwen met een zondige achtergrond, zonder dat deze echter tot erkentenis van de waarheid komen (2Tim.3:6,7). Wanneer Paulus in 2Tim.3:1 spreekt over de zware tijden in de laatste dagen, bedoelt hij vermoedelijk de uitwerking van de reeds aanwezige dwaalleer. Hij kenmerkt de aanhangers ervan als geldgierig, pochers, vermetel, kwaadsprekers ... met meer liefde voor genot dan voor God (2Tim.3:2-4). Deze karakterisering doet ons eerder denken aan libertinisten dan aan de ascetische gnostici uit 1 Timotheüs.

Paulus vermaant Timotheüs vooral geen woordenstrijd te voeren met de dwaalleraren (2Tim.2:14,16,23,24), hen op een afstand te houden (2Tim.3:5; 4:15) en door een gezonde prediking van het woord van God hen kortweg te weerleggen (2Tim.2:15; 3:16; 4:2).

8. Titus

De weinige informatie die Paulus in de brief aan Titus geeft over de dwaalleraren op Kreta, levert ons hetzelfde beeld op als in 1 Timotheüs. De dwaalleraren zijn ijdele praters en reisleiders, vaak met een joodse achtergrond (Tit.1:10). Zij onderwijzen joodse mythen en leggen aan de gelovigen wetten op (Tit.1:14), die vooral betrekking hebben op rein en onrein (Tit.1:15), waarschijnlijk spijswetten. Dat er niet alleen sprake is van gewoon jodendom blijkt uit de mythen (1:4) en de geslachtsregisters (Tit.3:9) die reeds bij 1 Timotheüs zijn besproken. Tenslotte bleken door het optreden van de dwaalleraren scheuringen in de gemeenten te ontstaan (Tit.3:10).

Paulus’ advies aan Titus is om door een gezonde leer de tegensprekers kortweg te weerleggen en hun de mond te snoeren (Tit.1:11,13; 2:1,8,15; 3:8), hij moet niet ingaan op hun strijdvragen (Tit.3:9). De ware gelovigen moeten zich verder kenmerken door een hoogstaand zedelijk gedrag en goede werken (Tit. 1:6-8; 2:2-14; 3:1,2,8,14).

E. Conclusie

Al deze gegevens in de brieven van Paulus geven aan hoe vruchtbaar de bodem in de vroegchristelijke gemeente was voor het ontstaan van allerlei gnostische leringen. Maar tevens is duidelijk hoe sterk tegenover de gnostische dwalingen de menswording van de Zoon van God wordt geopenbaard. Het heil wordt niet verkregen door een bevrijding van de ziel uit de kerker van het lichaam, maar door de vergeving van zonden. En deze vergeving van zonden en verzoening met God kan alleen ons deel worden door het plaatsvervangend sterven van Jezus Christus.

 

Bestrijding van gnostische leringen in Hebreeën - Judas

1. De brief aan de Hebreeën

In de Hebreeënbrief worden geen typisch gnostische leringen bestreden. In Hebr. 13:9 worden wel ‘allerlei vreemde leringen’ genoemd, maar die kunnen ook betrekking hebben op allerlei joodse voorschriften en spijswetten.

De in Hebr.1:4 gestelde verhevenheid van de Zoon boven de engelen hoeft niet speciaal te maken te hebben met een gnostische engelenleer, maar eerder met de gangbare voorstelling, dat de wet door bemiddeling van engelen aan Mozes werd overgeleverd (vgl. 2:2; Hand.7:53; Gal.3:19).

2. Jacobus

Ook in de Jacobusbrief zijn geen duidelijke sporen van gnostiek aanwijsbaar. Wel wijst Jacobus een groep gemeenteleden terecht die zichzelf als leraars opwierpen (3:1) en meenden wijs en verstandig te zijn (3:13). Hun wijsheid werd echter niet gekenmerkt door goede werken en zachtmoedigheid. Toch is dit niet voldoende aanwijzing voor gnostische leringen.

3. 1 Petrus

In de eerste brief van Petrus wordt niet direct over dwaalleringen gesproken; dit past ook niet in het kader van deze brief, die als een bemoediging is bedoeld voor jonge gelovigen. Toch vinden we enige opmerkingen die zouden kunnen wijzen op de activiteiten van gnostische dwaalleraars.

In 1 Petr.1:12 en 3:22 vinden we twee opmerkingen over engelen met een uitgesproken anti-gnostische strekking. Met de zinsnede ‘in welke dingen zelfs engelen begeren een blik te slaan’ (1:12) wordt duidelijk gemaakt dat de engelen geen inzicht hadden in het verlossingsplan van God om door het lijden en sterven van Jezus Christus de mensheid met Zich te verzoenen. Dit plan van God wordt door de verkondiging van het Evangelie bekendgemaakt. Ook Ef.3:10 veronderstelt zo’n onwetendheid bij de overheden en machten. Immers, door middel van de gemeente moet de wijsheid van God aan de overheden en machten in de hemelse gewesten worden bekendgemaakt.

Nu leerden de gnostici juist dat de hulp van engelen, overheden en machten noodzakelijk was om de mystieke eenwording met God te bereiken. Deze niet-lichamelijke, geestelijke wezens stonden immers veel dichter bij God dan de in een lichaam gevangen mens. Petrus leert dus in 1:12 de onwetendheid en in 3:22 de onmacht van de engelen, machten en krachten.

In 2:16 spreekt Petrus over ‘mannen’ die de in het geloof verworven ‘vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid’. Mogelijk gaat het hier om dezelfde groep als de mensen in 2 Petr.2 en Judas 4vv. ‘die de genade van onze God in losbandigheid veranderen’! Deze libertinisten of libertinistische gnostici waren van mening dat de verlossing alleen geestelijk moest worden opgevat. Aangezien alleen de geest van de mens en toch niet zijn lichaam werd verlost, was het ook niet meer van belang, hoe men in het lichaam leefde. In hun ogen was door de doop de geest van zijn gevangenschap in het lichaam bevrijd. Een leven van lichamelijke losbandigheid zou dan geen invloed meer hebben op het geestelijk heil.

4. 2 Petrus en Judas

De tweede brief van Petrus en de brief van Judas zijn beide strijdschriften tegen de stroming van de libertinistische gnostiek. We hebben hier te maken met mensen die de verlossing vergeestelijken; alleen de geest, dat deel van de mens dat goddelijk is van oorsprong, wordt verlost en ervaart een mystieke eenwording met God. Deze verlossing van de geest geschiedt niet door het lijden en sterven van Jezus Christus, maar door kennis (gnōsis) van de weg die de geest moet afleggen naar zijn goddelijke oorsprong; Jezus Christus is voor hen het voorbeeld, de leraar, de eerste gnosticus.

Wanneer de geest zich eenmaal vrij weet van de gebondenheid aan de materie (het lichaam), doet het er niet meer toe, hoe men op aarde leeft; immoraliteit en losbandigheid is het gevolg. Zij verwachten geen lichamelijke opstanding uit de doden; immers het lichaam bestond uit (slechte) materie. Men moest er juist van verlost worden. Daarom ontbreekt bij hen ook de verwachting van een wederkomst van de Here Jezus en het toekomstige oordeel. Hun geest was immers reeds volledig van het lichaam verlost en voor het lichaam was toch geen hoop.

Om tot mystieke éénwording te komen met het goddelijke moest de geest opstijgen door de verschillende hemelsferen om uiteindelijk God te bereiken. Daarbij hadden zij de hulp nodig van de vele engelen, machten en overheden, die deze hemelsferen beheersten. Deze gnostici pretendeerden dan ook bijzondere openbaringen te hebben over de engelen en de machten in de hemelse gewesten. Veel elementen van deze leer vinden we terug in 2 Petrus en Judas.

2 Petrus

2:1 Zij waren gekocht door Jezus Christus, maar verloochenen Hem in de praktijk

2:2 voorbeelden van losbandigheid.

2:3 hebzuchtig.

2:10 begerig naar onreinheid en hun vleselijke (seksuele) lusten volgend.

2:10-12 matigen zich een mening aan over de machten en overheden in de hemelen.

2:13 zwelgerijen en dronkenschap.

2:14 overspelig en hebzuchtig.

2:18 spreken hoogdravende taal.

2:19 beweren vrij te zijn.

3:4 spotten over de wederkomst.

3: 15 verdraaien de woorden van Paulus aangaande de wederkomst en de opstanding.

Petrus gaat met deze mensen niet in discussie. Hij spoort de gelovigen aan om zichzelf rein en onberispelijk te bewaren en uit te zien naar de komst van de Heer. De libertinisten schildert hij met behulp van zeer aansprekende illustraties uit het OT en maakt daarmee tevens duidelijk dat hun een gruwelijk oordeel wacht.

Wel gaat de apostel in op het nog uitblijven van de wederkomst van de Here Jezus. Het uitstel heeft te maken niet de lankmoedigheid van God die alle mensen wil redden. Maar die dag zal komen, dat is zeker.

Judas

4 Zij veranderen de genade van God in losbandigheid en verloochenen Jezus Christus de Here.

8 bezoedelen zich met perverse seksualiteit, zien allerlei dromen en doen onverantwoorde uitspraken over de machten en overheden in de hemelse gewesten.

11 rebelleren tegen de leiding van de gemeente en zijn geldzuchtig.

12 misbruiken de liefdemalen om te zwelgen.

16 wandelen naar hun begeerte, spreken hoogdravende taal en zijn uit op voordeel. 19 veroorzaken scheuringen in de gemeente, hebben de Heilige Geest niet, maar zijn ‘natuurlijke’ (phusikoi) mensen.

Ook Judas gaat niet in discussie met de libertinisten. Evenals Petrus schildert bij hen met behulp van de meest negatieve illustraties uit het OT en andere joodse geschriften; voor hen is een gruwelijke straf bereid, gezien het lot van de OT-ische zondaren.

De lezers kunnen zich het best verdedigen tegen deze dwaalleraars door zichzelf te bewaren in de liefde van God, het oog te richten op de komst van de Here en zichzelf op te bouwen in het geloof, door te bidden in de Heilige Geest (20,21), die de dwaalleraars nu eenmaal niet hebben. Bij dit ‘bidden in de Heilige Geest’ moeten we denken aan gebed dat door de Heilige Geest wordt geïnspireerd, o.a. het bidden in tongen (vgl. 1 Cor.14:14).

Degenen die aan het twijfelen zijn gebracht, moet men proberen terug te winnen, maar men moet voorzichtig zijn om niet zelf met de dwaalleer te worden besmet.

5. 1 en 2 Johannes

De derde brief van Johannes geeft ons te weinig informatie om van de bestrijding van een dwaalleer te kunnen spreken.

In de eerste en tweede brief gaat het om de bestrijding van dezelfde dwaalleer, nl. het docetisme dat ons ook uit latere bronnen (o.a. Ignatius) bekend is. De docetisten of docetische gnostici (van dokeō: ‘schijnen’) konden zich niet voorstellen dat de absoluut geestelijke God een minderwaardig aards lichaam had aangenomen. In hun ogen was nl. al het materiële slecht. Daarom meenden zij dat de Christus slechts schijnbaar een menselijk lichaam had. Daarmee kwam automatisch de heilswaarde van Jezus’ lijden aan het kruis te vervallen; immers een schijnlichaam kan niet lijden. Een andere onder hen gangbare visie was, dat Gods Geest Zich voor een korte tijd met de mens Jezus verbonden had; de Geest van God was met de doop in de Jordaan op Jezus gekomen, maar had Hem kort voor het lijden verlaten. Zij konden zich niet voorstellen hoe de absoluut geestelijke God betrokken kon zijn bij een lichamelijk lijden. Ook binnen deze visie had het sterven van de mens Jezus geen heilsbetekenis. Het belang van Jezus Christus voor de docetisten was dan ook dat door Hem God de weg van de verlossing had onderwezen, een verlossing niet zozeer uit de macht van de zonde en de dood, maar een bevrijding van de geest uit de gevangenis van de materie (het lichaam).

Johannes karakteriseert deze docetische gnostici als volgt:

zij doen werken der duisternis (1Joh.1:6; 2:11),

hebben de broeders niet lief (1Joh.2: 10),

denken geen zondenvergeving nodig te hebben, omdat zij menen, dat zij niet zondigen (1Joh.1:8,10),

belijden Jezus niet als de Christus (1Joh.2:22),

belijden niet dat Jezus Christus in het vlees is gekomen (1Joh.4:2; 2Joh.1:7),

erkennen wel de waarde van Jezus’ doop, maar niet van Zijn lijden (1Joh.5:6),

proberen de gelovigen te misleiden (1Joh.2:26; 2Joh.1: 7).

Johannes laat het niet alleen bij een waarschuwing voor de docetische gnostici. Enerzijds stelt hij in het licht wat de oorsprong van deze beweging is. Hij noemt de docetisten: antichristen (1Joh.2:18,22), leugenaars, kinderen des duivels (1Joh. 3: 10), mensenmoordenaars (1Joh.3:15), valse profeten (1Joh.4:1) en wetteloos (1Joh.3:4).

Anderzijds maakt hij de gemeente weerbaar tegen deze misleidende dwaalleer. Johannes maakt aan de gelovigen duidelijk, dat reeds aan het wereldsgezinde, liefdeloze en zondige gedrag van de dwaalleraars te zien is, dat zij God niet kennen. Vervolgens stelt hij, dat men zonder Jezus Christus die ter verzoening van de zonden geleden heeft, helemaal niet tot de Vader komen kan. De dwaalleraars die menen eenheid met God te kunnen ervaren buiten Jezus Christus om, hebben ongelijk, want ‘Wie de Zoon belijdt heeft de Vader; wie de Zoon loochent heeft ook de Vader niet’ (1Joh.2:24).

Op de vraag hoe voormalige gelovigen tot een dergelijke dwaalleer konden vervallen, antwoordt Johannes, dat zij nooit werkelijk tot de gemeente hebben behoord (1 Joh.2:19). De lezers behoeven er echter niet bang voor te zijn, dat ook zij zullen worden misleid. Zij moeten slechts luisteren naar de Heilige Geest die in hen woont en hen leert en leidt (1Joh.2:27; 3:24). Diezelfde Heilige Geest werkt ook in hun hart en geweten en stimuleert hen om lief te hebben in daad en in waarheid. Wanneer zij op die manier liefde betonen aan medegelovigen, zullen zij vrijmoedigheid hebben op de dag van het oordeel (Joh.3:21; 4:17).

Behalve aan hun verkeerde gedrag zijn de dwaalleraars direct te herkennen aan hun leer. Zij erkennen de komst van Jezus Christus in het vlees niet (1Joh.4:2; 2Joh.1:7), evenmin als Zijn lijden aan het kruis (bloed; zie comm. 1Joh.5:6). Daarmee spreken zij niet uit de Heilige Geest, maar uit de geest van de antichrist (1Joh.4:3). Tenslotte volgt in de tweede Johannesbrief nog een praktische aanwijzing voor de gelovigen: zij mogen geen gastvrijheid verlenen aan deze rondtrekkende dwaalleraars. Dan zouden zij namelijk de verbreiding van de dwaalleer bevorderen en door het contact misschien er ook zelf mee besmet raken.

C. Conclusie

In de tweede brief van Petrus en de brief van Judas wordt op een nog scherpere manier dan in de brieven van Paulus de libertinistische gnostiek bestreden. Deze leer heeft zich ontpopt als een zeer gevaarlijke dwaalleer en wordt als zodanig ontmaskerd. In de eerste en tweede brief van Johannes blijken de gnostische dwaalleraars reeds een duidelijke visie op de naturen van Christus te hebben ontwikkeld. Zij loochenen het mens zijn van Jezus Christus en ontkennen daarmee de waarde van Zijn offerdood aan het kruis. Daarom worden deze dwaalleraars hier voor het eerst in de Schrift ‘antichristen’ genoemd. Dwaalleringen met een gnostisch karakter dateren dus al uit de tijd van de apostelen. Sinds die dagen heeft men elementen uit het Evangelie misbruikt ten dienste van dergelijke zelfverlossingsleren. Zo zijn er ook vandaag nog religieuze bewegingen die claimen terug te gaan op het gnostische erfgoed, of die de kenmerken van deze dwaalleringen dragen. De boodschap van de besproken brieven blijft daarom hoogst actueel, opdat deze antichristelijke geestesstroming voortdurend zal worden ontmaskerd en nooit de kans zal krijgen zich weer in de kerk te nestelen, van waaruit de apostelen haar juist hebben verdreven.

 
 

CENTRUM VOOR BIJBELONDERZOEK
Postbus 503
3900 AM Veenendaal
Tel: 0318-503098
Fax: 0318-503163
e-mail: info@studiebijbel.nl
Internet: www.studiebijbel.nl