Na de verkondiging in deze liturgieviering zingen wij het zogeheten
Lutherlied: 'Een vaste burcht is onze God.' Vermoedelijk koppelt u dat
lied nog steeds aan de Hervormingsdag, 31 oktober. Toch is dit gezang
in de Nederlandse lutherse Liturgie het zondagslied voor deze zondag
Invocavit. Daarom nu eerst een vraag: waarom heeft de lutherse synode
in dit land ± 25 jaar geleden dit lied tot zondagslied verheven
voor zondag Invocavit?
Er is een verband tussen het evangeliegedeelte over de verzoeking van
Jezus in de woestijn en dit lied.
De satan wordt uitdrukkelijk genoemd in de verzen drie en vier. In vers
één luidt een regel: 'De aartsvijand... in list en geweld
niet te evenaren...' Dat moet dan ook wel de duivel zijn...
Het is dus te begrijpen dat vele onderzoekers van Luthers werk de mening
toegedaan zijn, dat 'Een vaste burcht is onze God' een strijdlied tegen
de satan is.
Is
de duivel in uw leven? Komt hij u vaak te na...? In Luthers leven wel
degelijk. Zo-even genoemde Luther-onderzoekers hebben geturfd, hoe vaak
in zijn geschriften de satan voorkomt. De officiële teksteditie
van Luthers werken is 140.000 pagina's groot. Op 120.000 van de 140.000
pagina's noemt Luther de satan drie of meer keer...
Dát is veel... Teveel om af te doen als bijgeloof.
Die duivel was voor Luther een werkelijkheid. U zegt misschien: ach,
dat is middeleeuws, die Luther stond nog met één been
in de Middeleeuwen.
Mag ik u dan een ietwat scherpe vraag stellen: zou uw verwerpen van
de werkelijkheid van de duivel misschien een gevolg zijn van een oppervlakkig
geestelijk leven?
Ik verwijt u niets, wil u niet bang maken en u zeker niet een geloof
aan de duivel aanpraten. Toch hoort bij geestelijk leven ook het peilen
van het kwaad. Een ieder die stilzwijgend of hardop meent:
'De duivel bestaat niet,' tegen zulken citeer ik een uitspraak van Luther:
'Wat een mens, en in ‘t bijzonder een evangelieprediker, aan kwaad
mee kan maken, is zo reëel en concreet, dat er wel een satan zijn
moet.'
Waar is: de ontstellende mate waarin het kwaad ons kan overkomen. Voor
Luther was het zo erg, dat hij als vanzelf kwam tot de aanname dat er
wel een satan zijn móest...
Luther
wilde geen uitspraak doen over het uiterlijk van de satan, hij bleef zijn
gezond verstand erbij houden.
Zo wilde hij ook ánders over de hel spreken dan zijn leermeesters.
De hel is geen plaats, ergens, waar dan ook, maar ieder heeft zijn/haar
eigen hel, aldus Luther.
Best wel vooruitstrevend, om er in de 16de eeuw zo over te spreken. Misschien
zou hij zover hebben kunnen komen om ook te zeggen: ieder heeft zijn/
haar eigen satan.
U zegt nu misschien: 'Maar de duivel is toch niets anders dan een personificatie
van het kwaad, die hoef je als zodanig immers niet letterlijk te nemen?'
De duivel
is geen wezen met horentjes en de poten van een bok die je nooit te zien
krijgt maar er wel is. Nee, laten we niet onder elkaar twisten over het
hoe en wie van de duivel. Mij dunkt, we zouden het voor nu eens kunnen
zijn over één ding: het kwaad in deze wereld is zo sterk,
en de confrontatie daarmee zo heftig, dat het een krachtig, pakkend beeld
op z'n plaats is: een persoon, een gestalte zo u wilt, die wij vanuit
de traditie 'duivel' en 'satan' noemen.
Wel dan, er van uitgaande dat de duivel er op die manier is, zeg ik nu
dit: Die duivel past zich griezelig precies aan, zodat hij inderdaad mijn
satan is, of uw satan, of van wie ook.
We
horen het uit de evangelielezing vanochtend.
Daar komt de satan tot Christus en hij heeft bijbelteksten bij zich en
hij zinspeelt op het 'Zoon van God' zijn. Hij brengt Christus in Jeruzalem,
zet hem op de tempel, allebei plaatsen van grote betekenis.
Vervolgens wil hij Christus de 'juiste richting' op sturen: hem de ogen
openen voor wat hij allemaal zou kunnen hebben en doen.
Ja, zo is de duivel in uw en mijn leven ook: hij wil zo graag dat u aan
uw trekken komt, want, hij weet precies wat u allemaal mist.
Hoor
wat de satan ons wil wijsmaken: dat wij dit niet hebben en dat niet hebben,
dat we dit niet kunnen en dat niet kunnen, en dat wij zus niet zijn en
zo niet zijn. Dát moet veranderen, zegt de satan, en ik help!
Hij kan ons een hoop geven, en wekt bij ons de suggestie dat het dan prima
voor elkaar is. De satan heeft ons niet lief, wil alleen onze zielen om
daarover baas te spelen. Hij weet niet wat liefde is. Maar wij weten toch
uit de heilige Schrift, dat de liefde niet ego-gericht is. De liefde zoekt
zichzelf niet, maar is begaan met de ander.
Hier is nou net de tegenkanting van de satan op gericht. Het is niet alleen
de bedoeling van de duivel om enkelingen ten verderve te voeren.
De letterlijke betekenis van het woord 'duivel' is uiteen gooier, uit
elkaar werper. Dat wil zeggen dat hij mensen uit elkaar drijft, tegen
elkaar opzet. Ook opzet tegen God, zeker wel, maar daarnaast is zijn duivelse
werk: het verhinderen dat de liefde onder de mensen zijn loop heeft.
Onder het kwaad van de enkeling, dus dat wat hij/zij doet, daar zit een
diepere, verborgen basis. Deze krijgt bijzondere aandacht van de duivel.
Het is de ik-gerichtheid, het koesteren van het ego, zodat een waarachtige
relatie met andere mensen belemmerd wordt. Zodat ook liefde, recht en
vrede het moeten afleggen tegen het eigenbelang en de zelfhandhaving.
De Christus is gekomen en Hij was niet uit op eigen eer en voordeel. De
verzoeking door de duivel was om Jezus te verleiden, zich wel met zijn
eigen ik te gaan bezig houden.
Herinnert u zich de eerste Schriftlezing, over de Judese koning Hizkia,
die werd aangezegd dat hij moest sterven. Het lijkt alsof hij, daar op
zijn sterfbed, wel heel nadrukkelijk met zijn eigen ik bezig is.
Maar bij nader inzien, bij nader toehoren, is dat niet zo. De koning Hizkia
brengt naar voren, hoe hij in waarachtigheid het goede in de ogen van
de Heer heeft gedaan. En
hoe moet het nu verder; moet nu dat akelige zoontje van hem op de troon,
dat joch van wie de Schrift later zegt: 'Hij deed wat kwaad was in de
ogen van de Heer' ?
Hij houdt de Heer voor,
dat nu aan zijn regeringsperiode een einde zou moeten komen, terwijl het
toch in overeenstemming was met Gods wil. Daarom is het dat zijn spoedige
einde hem verschrikkelijk bedroefd maakt.
Deze schrik en smart zijn van een kaliber dat we ook bij de Christus Jezus
aantreffen. Aan het kruishout gehangen, schreeuwde hij zijn godsverlatenheid
uit. In de woestijn was hij ook alleen, en kwam de duivel op hem af.
In beide situaties stond zijn levensroeping op het spel, zijn opdracht.
Zou het wel af zijn, zou het niet in de kiem gesmoord worden?
Het
de eeuwen daarna en ook bij ons nog niet anders. Ieder heeft zijn/haar
eigen duivel, die heel trefzeker en in telkens nieuwe schakeringen en
varianten ons probeert te doen verzaken aan onze opdracht, onze roeping,
onze verantwoordelijkheid als naaste.
Het
kwaad bevestigt ons in ons eigen ik. Dan sta ik in het middelpunt, de
hele wereld draait om mij. Wanneer het mij niet zint, roep ik: iedereen
is tegen mij...! Zo zullen wij geen naaste meer zijn, geen mens die de
ander naastbij is.
Nee, zo hoor je niet in de stad van God en in de tempel te zijn.
Luther heeft zijn lied 'Een vaste burcht' allereerst als berijming van
Psalm 46 vervaardigd. Daar gáát het over Jeruzalem dat een
burcht is. Wat is de waarde van die burcht? Die burcht is altijd ondergeschikt
aan de Heere-God zelf. Want niet die burcht is een toevlucht, de Heere-God
is die toevlucht.
De ouderen onder u kennen uit hun hoofd de regels één en
twee van Luthers lied: 'Een vaste burcht is onze God, een toevlucht voor
de zijnen.' Dat past prima bij de bijbeltekst: God is ons een toevlucht.
De nieuwe berijming biedt ons een andere tweede regel: het begint met
'Een vaste burcht is onze God,' maar dan verder: '... een wal die ‘t
kwaad kan keren.'
Daar is meer aandacht voor het kwaad dat ons kan overvallen en waartegen
God een verdedigingswal is.
Het kwaad dat ons overvalt... Ja zeker, dat overkomt ons allen, en het
is erger nog dan al dat waarover ik u hoor zuchten en mopperen. Nee, het
is niet zo moeilijk om in de wereld om u heen aan te wijzen wat u ervaart
als het boze en het kwade. De afbraak van onze verzorgingsstaat, de geldontwaarding,
het geweld op straat, de slechte prestaties die in alle sectoren van de
samenleving geleverd worden.
Geeft u ook toe aan de neiging, mensen aan te wijzen die de schuldigen
zijn? Wees dan eerlijk en erken, dat u bijna altijd naar anderen kijkt,
haast nooit naar uzelf.
Maar dan hebt u het kwaad nog niet gepeild op zijn diepst.
Ik zei u al op basis van die uitspraak van Luther: 'Ieder heeft zijn/haar
eigen duivel.'
Ook Jezus heeft dit geweten, het ervaren en beaamd. Hij is een mens geweest
zoals u en ik, hij is, zo luidt een Schriftwoord, in alles verzocht geweest.
Tot hem kwam de satan, en paste zich griezelig perfect aan bij hem. God
zij geloofd dat de satan geen vat kreeg op Jezus, niet bij hem kon aanblazen
wat tot een eigen ego worden kon. God zij geloofd, ik doe die uitroep
heel bewust, want dat de Christus Jezus staande is gebleven, is te danken
aan de kracht van het Woord Gods. Een vaste burcht is onze God, én,
Gods heilig Woord alleen houdt stand, Gods waarheid zal ons staven.
Luther heeft eens gezegd: 'De duivel is jaloers op de Christus Jezus.
God heeft immers mens willen en kunnen worden. In Christus is dat geschied,
en de duivel weet het. Maar zelf kan hij geen mens worden. Of hij wil
of niet, die mogelijkheid is hem ontzegd.
Mens worden, mens zijn, is dat dan zo aantrekkelijk?
Ik sprak iemand die het leven steeds minder aankon en die zei: 'Ik ben
jaloers op de hond van mijn buurman. Zo relaxed als dat beest in zijn
mand ligt, en dan altijd eten op een vast tijdstip en drie maal daags
fijn wandelen met de baas...'
Of zou een engel willen zijn, zo'n etherische geest, fladderend in hogere
sferen, niet gebukt onder het leven van alledag?
Toch is het maar de vraag of een engel weet wat genieten is, of een engel
zich kan verheugen in de kleine dingen van het leven, in de natuur, in
alles wat bestaat. Wat kan het heerlijk zijn om een mens te zijn...
Nee, een dier willen zijn, een engel willen zijn, dat is niet de bedoeling.
Dat is onze roeping niet.
Gód heeft mens willen worden, met de nadruk op wórden. Hij
wilde opgroeien als u en ik, blootgesteld zijn aan de duivelse verzoeking.
Ons is hij voorgegaan in een leven van liefde, zonder ik-gerichtheid.
Hij is daar gegaan waar wij ontbraken, tot in de dood toe. Hij kon dat
doen om zijn hemelse Vader zijn burcht was. Niet alleen een toevlucht,
zelfs niet enkel een houvast, maar ook een uitvalsbasis. De Allerhoogste
aan wie hij kracht en altijddurende inspiratie ontleende.
Hij is in Christus onze burcht en vestingswal tegen het kwaad –
Van Hem, die vaste burcht, zingen wij nu gezang 401
daarna de Dienst van offeranden en gebeden.
TERUG
NAAR DE INHOUDSOPGAVE |