EEN BEROEP OP GOD ALLEEN

 

De verkondiging op zondag Judica

Psalm 43 : 1

 

preek in de Evang.-Lutherse Gemeente Dordrecht op 28 maart 2004

Doe mij recht,' zo heet deze zondag. Het is de voorlaatste zondag van de veertigdaagse voorbereiding op het Paasfeest. Het is de soberste ook. Een oude Nederlandse naam is: Passiezondag, d.w.z., Lijdenszondag.
'Doe mij recht,' een gebedsaanhef, kort maar krachtig, heftig bijna. Een gebed midden in het lijden; dat kunnen we wel opmaken uit de Psalm waarin het staat.
De meeste aandacht valt op dat woord 'recht.' Het komt terug in diverse bijbelse woorden: gerechtigheid, rechtvaardig, recht doen, rechtvaardigen. Het is ook heel actueel: afgelopen maandag liquideerde het Israëlische leger een Palestijnse Hamas-leider. Op dezelfde dag al kwamen de tongen los.
Eerst een woordvoerder van de Israëlische regering. Hij wees op de terroristische aanslagen die door deze Hamas-leider waren opgezet. 'Wij hebben hem nu zelf gedood,' sprak de woordvoerder zelfverzekerd. 'Gerechtigheid is nu geschied!'
Kort daarna konden we een woordvoerster van de Amerikaanse regering horen. Deze dame veroordeelde de aanslag met de woorden: 'Dit past niet in een rechtsstaat die Israël zijn wil...'

Hier dus twee keer het zelfde begrip, namelijk 'het recht.' Maar wat is 'het recht?' Waarnaar vraagt de psalmist als hij bidt: 'Doe mij recht...?'
Voor het antwoord moeten we niet zijn bij die Israëlische woordvoerder. Zijn gerechtigheid is die van het 'oog om oog, tand om tand,' het recht van de vergelding. Maar ook de Amerikaanse woordvoerster biedt ons geen oplossing. Haar rechtsstaat wisselt van gezicht, al naar gelang het de Amerikaanse regering uitkomt.

Wat wij goed moeten zien bij dat psalmgebed, is, dat de bidder geen abstract begrip in zijn hoofd heeft. Het eerste en enige dat telt is: de Heere-God op wie hij een beroep doet. Dit is maar goed ook, want hij vervolgt zijn aanhef met krasse taal: 'Doe mij recht tegen een volk zonder eerbied voor God...'
Je durft nogal, om je volksgenoten als godsverachters neer te zetten... Doe je dat, doe dat dan niet buiten de Allerhoogste om. Laat de Heere-God zelf het rechtsgeding voeren.

Wat is toch dat rechtsgeding? Ik zei u zo-even al: we moeten losse begrippen en termen vermijden. Ook het rechtsgeding is geen juridische procedure zoals er dagelijks tientallen in de rechtbanken aan de orde zijn. Een hele papierwinkel en standaard-behandelingen, rechters, een griffier, een advocaat die je eigenlijk niet kent...
Nee, in het Israël van de Bijbel ging een rechtszaak heel wat persoonlijker. Een aanklacht werd rechtstreeks bij u neergelegd, door iemand uit uw onmiddellijke omgeving, iemand die zich door u benadeeld voelde. De zaak werd dan in behandeling genomen door de oudsten van het dorp of de stadswijk waar het gewraakte feit was gebeurd. De verdediging mocht u zelf regelen. U riep er iemand bij... De 'er-bij-geroepene,' dat is de letterlijke betekenis van advocaat (dat is Latijn), parakleet in het Grieks.
Zo moeten wij de aanhef van Psalm 43 verstaan: 'Doe mij recht, o God, en voer mijn rechtsgeding...' De psalmist hééft geen advocaat in zijn volk, hij staat alleen, midden in een volk zonder eerbied voor de Heer. Daarom bidt hij tot God en vraagt of Hij het voor hem wil opnemen.

Wie kritisch is, zou bedenkingen kunnen hebben bij de bidder. Hij lijkt op iemand die roept: 'Iedereen is tegen mij!' Een beroep op God zou een vlucht kunnen zijn, een soort lafheid. Die mensen zijn er nog steeds, die niet met andere mensen kunnen omgaan en het daarom maar in de godsdienst zoeken. 'Niemand houdt van mij, maar God wel,' is de stilzwijgende gedachte. Er werd vorige week een dode vrouw in haar woning gevonden; dagen had ze er al gelegen. Een baby naast haar had het overleefd. Achter haar venster hing een soort schildje aan een ketting. Op dat schildje de tekst: 'Jezus Christus houdt van ons.' Dan heeft zo'n tekst geen zin gehad, is ook een lege frase. Deze vrouw was kennelijk geen lidmaat van een christelijke Gemeente die actief contact met haar had. Want dan was zij niet dagen lang onopgemerkt dood geweest.

Wat bedoelt de Psalmist, wanneer hij zich op God beroept en bidt: 'Doe mij recht, voer mijn rechtsgeding tegen een volk zonder eerbied voor God...' ? Zet hij zich af tegen zijn volk, vindt hij zichzelf vromer? Precies weten we dat natuurlijk nooit.
Wij doen er daarom goed aan, te letten op de vervúlling van dit psalmgebed. De Kerk bidt deze Psalmen met de stem van de Christus Jezus. Deze Psalmen getuigen van hem. De nood en benauwdheid die daaruit opklinken, zijn nood en benauwdheid van hem. Er is bij hem geen sprake van een zichzelf verheffen boven zijn volk. Ook vervalt hij niet in zelfbeklag.
De eerste christengeneratie heeft dat gezien, getuige de woorden uit de Epistel van deze zondag: hij is gestorven als een offer, zélf heeft hij dat gewild, vrijwillig, juist met het oog op zijn volk, om verzoening te bewerkstelligen. Hogepriesterlijk werk is dat.
Daarná pas kan er ruimte zijn voor het eigen gebed van Christus: 'Doe mij recht, o God...!' Want hij stond in deze offergang alleen. Zijn volksgenoten tot en met zijn trouwste volgelingen, verlieten hem. Zo restte hem slechts een beroep op zijn hemelse Vader.

Zijn volk een volk zonder eerbied voor de Heere-God? Er is een joodse overtuiging die inhoudt, dat wanneer het hele Joodse volk zich tot God bekeerd heeft, dat dan de Messias komt. Zouden we daar lang op moeten wachten...?

Israëls hogepriester in de tempelliturgie

Jezus heeft geworsteld met het al maar wachten, met het uitblijven van de ontplooiing van Gods koningsregering. Hij heeft gebeden om Gods rechtvaardig handelen. Zelf wilde hij niet ingrijpen, niet met de vuist op tafel slaan, niet zijn hemelse Vader de beslissing uit handen nemen.
Echte wanhoop was het niet. Hij heeft nooit gezegd: je moet het onvermijdelijke maar aanvaarden. 'Doe mij recht,' is ook een smeekgebed omwille van het aardse bestaan met zijn verdriet, mislukking en uiteindelijke teloorgang.
Het lijkt alsof Jezus in zijn worstelingen in de Olijvenhof en aan het kruishout zich afgevraagd heeft: 'Is dit het nu... wat heb ik eigenlijk bereikt...?' Zelfs het geloof in zijn opstanding heeft hem niet geholpen, alsof dat een soort reïncarnatie-verwachting zou zijn. Nee, er was niet zoiets als een tweede kans, zodat hij zich nu lijdzaam en stil kon neerleggen bij wat als een mislukking op iedereen overkwam.
Alleen een beroep op de Allerhoogste Vader, omdat de Christus zich niet wilde neerleggen bij al het kwade en verdorvene in deze wereldeeuw.

Pas toen hij zijn geest had kunnen leggen in de handen van zijn Vader, toen kon hij (met de woorden van Naumburger Kyrië in deze Dienst) – toen kon hij 'blijde verscheiden uit deze elend'.'
Dat was geen vlucht uit het onvermijdelijke. Het was een blijdschap midden in de benauwdheid... Benauwdheid om het onrecht, het kwaad dat iedere keer weer lijkt te winnen. Blijdschap tóch, om Gods belofte van uiteindelijke nederlaag van het kwade. Zo kon de Christus zijn geest leggen in handen van zijn hemelse Vader, de Allerhoogste wiens aangezicht hij dikwijls gezocht had.
Dit vertrouwen tegen het boze, mogen ook wij beoefenen, in Gods huis, en daarna onze verantwoordelijkheid in de wereld dragen. Daarom zingen wij nu Gezang 324

TERUG NAAR DE INHOUDSOPGAVE