Deze woorden
schreef Maarten Luther op een stukje papier in zijn kamer in Eisleben,
twee dagen voor zijn dood. Voor wie, met welk doel? Wij weten het niet.
Vaak maak ik het ook in de gemeente mee, dat er bij een rouwgesprek na
het overlijden van een familielid een papiertje, een oude krant, een versleten
bijbeltje te voorschijn komt waarin wat krabbels staan van de hand van
degene die overleden is. 'Kijk, dit heeft ze nog geschreven voordat ze
ziek werd.' Of: 'Moet u zien, de hele pagina is volgeschreven met gedachten
en aantekeningen bij deze tekst...'
De
laatste woorden van een mens genieten vanouds een bijzonder respect. Wij
ervaren ze vaak als een laatste handdruk over de grens van dood en leven
heen, woorden van een mens die in ieder geval op zo'n moment misschien
(al?) een glimp mag opvangen van 'gene zijde'. Mensen op de grens van
de dood hebben soms iets 'doorschijnends', een ongewone helderheid om
zich heen, ook omdat het hun vaak beter dan tijdens hun actieve leven
lukt om alle franje, etiquette, maatschappelijke beperkingen en vooropgezette
ideeën opzij te zetten en te zeggen of te vragen wat er volgens hen
werkelijk aan de hand is.
Misschien speelt ook het feit wel mee, dat laatste woorden naar hun aard
iets definitiefs hebben. Er valt niet meer over te twisten, of anders
uitgedrukt: je kunt er niet meer over redetwisten, zoals er over van alles
en nog wat in deze wereld getwist wordt.
In
de verschillende religieuze tradities is er dan ook vaak het gebruik om
ernaar te streven met een geijkte tekst op de lippen te sterven. In de
joodse traditie is dat het 'Sjema Jisraël', het 'Hoor Israël'
(Deu 6: 4 vv). In de christelijke traditie speelt vaak het Onze Vader
zo'n rol of de liturgische elementen van het Heilig Oliesel.
De laatste (geschreven) woorden van Luther ademen ook deze sfeer van het
'doorschijnende'. Alle franje is eraf, alle eigendunk waarmee een mens
zichzelf (en God?) zo vaak in de weg kan zitten. Na een leven lang te
hebben geworsteld met de Schrift schrijft deze man: 'Wij zijn bedelaars...'
En dat is, zo besef ik, iets anders dan Faust's frustratie: '... te (moeten)
erkennen dat wij niets weten kunnen.'
Nee, de bedelaar staat in dit beeld van Luther voor het besef, dat kennis
van God en kennis van de Schrift, werkelijke kennis van het hart, iets
is dat je geschonken wordt. Je moet er wel voor open staan, je moet je
hand open houden, je moet de plekken opzoeken waar je hem (of haar) kunt
ontmoeten, in het leven en in de Schrift. Maar kennis van God, kennis
van het hart zal altijd als een geschenk naar je toekomen. Die 'actieve
deemoed' die spreekt uit dat beeld van Luther is een eigenschap die je
maar al te snel dreigt te verliezen in de drukte van onze wereld, waarin
alles 'maakbaar' geacht wordt, tot en met de religieuze ervaring aan toe.
Misschien is het daarom, dat de tekst me zo aanspreekt. Omdat hij mij,
druk baasje, ontmaskert en me op mijn plaats, op mijn nummertje zet: 'Wij
zijn bedelaars. Dat is waar.'
A.H.
Wöhle
Dr Wöhle was evang.-luthers predikant in Apeldoorn
en in Lelystad, en werkt thans in Genève bij de Lutherse Wereld-Federatie
|