GEDIENSTIGE GEESTEN


Bij het Feest van Michaël en de goede engelen


Engel met wierookvak:
hemelse liturg, Apoc. 8:3 vv.

Een fragment uit een telefoongesprek. Ik nam contact op met een abdij waarin ik korte tijd wilde vertoeven. De portier-telefonist had het gesprek geopend met enkel de naam van de abdij. Gedurende het gesprek vroeg ik: 'Hoe is uw naam?' Ik kreeg ten antwoord: 'Ik ben een monnik van de abdij...' Ik heb pas begrepen waarom hij naamloos wilde blijven, toen ik bezig was met dit artikel over ‘de goede engelen.'

De feestdag van Michaël en alle engelen valt dit jaar 2002 op een zondag: 29 september. Het is een zogenaamd kalendervast feest, net als bijvoorbeeld het Kerstfeest. Omdat deze feestdag nu op een zondag valt, zal in vele Erediensten in de lutherse wereldkerk aandacht worden besteed aan 'de goede engelen.' Maar is dat wel nodig? Horen engelen niet bij een verouderd wereldbeeld, verouderd omdat wij, moderne mensen, geen plaats voor onzichtbare wezens inruimen? Van sommige moderne mensen heb ik de indruk, dat hun geestelijk leven heel wat schraler is dan dat van Luther en zijn leerling Calvijn. Voordat zij dus lachen om Luthers engelengeloof, moeten zij eerst eens met respect zien op het rotsvaste vertrouwen van deze kerkhervormers. Luther hield vurig vast aan de overtuiging, door goede engelen beschermend omgeven en gedragen te worden; dat gaf hem steun in de moeilijke momenten waar hij telkens weer doorheen moest.
Zijn leerling Calvijn was systematischer dan hij, en toch durfde hij onomwonden te schrijven: 'God voert ál zijn besluiten door middel van zijn engelen uit.'
Luther, Calvijn en andere kerkhervormers in hun tijd aanvaardden nog een persoonlijke bemoeienis van God met de wereld. Het dienstwerk van de engelen hoort daar vanzelfsprekend bij. Dit overwegende kom ik tot de vraag aan mensen die het bestaan en het werk van engelen niet van belang vinden: 'Maar gelooft u dan nog wel aan een persoonlijke God?'

Als wij geloven dat God onze bevrijding en ons heil beoogt, laten wij dan ook de Nieuw-testamentische bijbelteksten serieus nemen die uitdrukkelijk melding maken van de arbeid van engelen. De twee duidelijkste zijn: de engelen zijn gedienstige geesten, uitgezonden omwille van hen die het heil zullen beërven, Hebreeën 1:14, en verder een uitspraak van Jezus over 'de kleinen wier engelen om hunnentwille een beroep op God doen,' Mattheüs 18:10.

Mag de Kerk engelen vereren? Luther, die een augustijner monnik was, had in navolging van de kerkvader Augustinus kritiek op een doorgeschoten engelencultus. Met Augustinus vond hij het onjuist, dat kerkgebouwen aan een engel gewijd zouden worden en dus de naam van een engel zouden krijgen. Een engel mag niet aanbeden worden: het accent moet liggen op het schepsel-zijn. Engelen zijn weliswaar medewerkers van God, maar geen medescheppers of lagere goden. Zij delen het schepsel-zijn met de mens.
Ook het verrichten van dienstwerk is iets gemeenschappelijks. De zichtbare, lichamelijke kant daarvan zijn mensen die door God worden gebruikt als zijn instrument. Maar er is ook een geestelijke wereld, op het niveau van het onnoembare, onwaarneembare. De apostel Paulus spreekt dan over: 'de machten in de lucht,' Efe. 6:12
Bij die machten horen de instrumenten Gods, door Hem gebruikt om de bevrijding ook daar te vestigen. Het zijn de engelen die op dit niveau voor onze bevrijding dienend aanwezig zijn.

Zowel voornoemde mensen als ook de engelen willen geen aandacht voor zichzelf. Zij zien zich als dienaren. Dienaren in de hemelse Liturgie, dienaren van God, van Jezus Christus, van mensen.
Het fascineert mij dat volgens het onderwijs van de middeleeuwse kerkleraars de engelen geen eigen en aparte identiteit hebben. Engelen gaan helemaal op in hun dienstwerk. Je zou kunnen zeggen: ze bestaan krachtens de opdracht die zij van Godswege hebben.
Engelen zijn in principe naamloos. Als ze bij name worden genoemd, dan klinken namen met het woord God daarin. De 'hoogste engel' wordt Michaël genoemd. Die naam betekent 'Wie is als God?' Eigenlijk geen echte naam, maar een belijdenis van de Allerhoogste Majesteit.

Mensen zouden niet hun eigen persoonlijkheid moeten laten opgaan in de dienst aan God. Dat kan fanatisme tot gevolg hebben. Maar sommigen hebben de gave om van zichzelf af te zien, op momenten dat zij worden geroepen tot dienstbaarheid aan God en aan andere mensen. Dat is geen persoonlijke eigenschap, maar een gave.

W. Baan