C.W.
Mönnich
foto: Cor Mönnich |
|
Het
dogma
Voor Orthodoxen, aldus Mönnich, gold het dogma als een waarheid,
die altijd geldig was en onveranderlijk. Mönnich beschouwde
het dogma als een variabele grootheid, die niet overal en altijd
en door allen is geloofd. Het Christelijk dogma is een symbool,
dat wil zeggen: een samenvatting van het geloofsbezit in een aantal
leerstellingen en zinnebeelden.
Maar, aldus Mönnich, samenvatten is herscheppen en verzinnebeelden
is metamorfoseren. "Het dogma is symbool voor de waarheid,
ook wanneer het leven zich er niet meer als onmiddellijke uitdrukking
in terugvindt".
Onder andere in de Oosterse orthodoxie, aldus Mönnich, is het
zinnebeeldig karakter van het dogma tot ontwikkeling gekomen. Het
dogma wil onafhankelijk zijn van het leven waarvan het de uitdrukking
is, het is een subject. En in de dogmengeschiedenis is het dogma
weer object van onderzoek, een predikaat van de menselijke geest,
die zijn subject is.
"Men kan het Christelijk dogma", aldus Mönnich, "karakteriseren
als een complex van gedachten, gevoelens en voorstellingen, dat
als orthodox is gefixeerd." In het Westerse, speciaal het Roomse
Katholicisme, werd het dogma als uitgesproken leerstelling steeds
meer opgevat als een wettig besluit van het kerkelijk gezag. In
het Oosten heeft men de naam dogma toegepast op het geheel van het
geloofsbezit en daar is dan ook het dogma in veel geringer mate
"leergrens".
Het onderscheid tussen dogma en formule kwam Mönnich op het
spoor bij Basilius de Grote; deze kerkvader kwam de in de kerk behoede
dogmata en kerugmata tegen in "de geschreven leer" en
"de traditie van de apostelen" in een geheimenis overgeleverd.
Voor Basilius hadden deze beide "dezelfde kracht voor de vroomheid".
Mönnich wees, Basilius citerend, op het kruisteken, de gebedsrichting
naar het Oosten, de woorden van de epiclese, het zegenen van het
doopwater, de olijfolie van het chrisma, de driemaal herhaalde doop
en het afzweren van de Satan en zijn engelen. Aan deze gebruiken
lagen geen geschriften ten grondslag. Het ging hier om "de
verzwegen en geheime overlevering", "het verzwegen dogma".
Onze vaderen, aldus Mönnich, hebben de niet verkondigde en
onuitsprekelijke leer in een vrije stilte behoed, de geheimenissen
in zwijgen bewaard. Het dogma werd verzwegen, de kerugmata evenwel
werden onder het volk verbreid. Voor de Cappadociër Basilius,
aldus Mönnich, was "het stille, verzwegen dogma de grond
van het kerugma"; dogma's zijn ook gebruiken van persoonlijke
devotie en uitdrukking van de "biddende kerk", de innerlijke
ontvouwing van de goddelijke waarheid.
Het kerygma, aldus Mönnich in navolging van Basilius, mag ook
niet alles bevatten wat in het dogma als mysterie aanwezig is: de
waarheid mag niet geprofaneerd worden.
De dogmengeschiedenis, aldus Mönnich, heeft er rekening mee
te houden dat het dogma ruimer is dan de formule; het stille dogma
moet als object in de analyse worden betrokken. Het belangrijkste
bestanddeel van het verzwegen dogma was voor Mönnich de kerk;
hierin berustte de orthodoxie van het dogma.
Overigens kent ook de protestant het stille dogma; zijn waarmerk
ligt in het gemeenschapskarakter. De zekerheid van de waarheid,
aldus Mönnich, is te vinden in de sacramentele gemeenschap
met Christus, in de Doop en vooral in de eucharistie.
Mönnich zocht, in het voetspoor van Albert Schweitzer en Martin
Werner, de oorsprong van de Christelijk dogma's in het uitblijven
van de parousie en de daardoor ontstane zekerheidscrisis van het
jonge Christendom. Wilde men uit teleurstelling niet met het Christendom
breken, dan stonden twee wegen open: ofwel de gemeenschap der heiligen
opvatten als een empirisch instituut ofwel als een pneumatische
grootheid, als corpus mysticum Christi. Beide mogelijkheden zijn
gerealiseerd, maar men bleef een verband gevoelen, in de hand gewerkt
door het bovennatuurlijk karakter dat de kerk toch altijd had.
Aandacht voor kunst
Een rode draad door Mönnichs werk heen is de kunst geweest
en gebleven. Al had Mönnich weet van het protest tegen bijbelse
en andere gewijde voorstellingen in de kerken, memoreerde hij de
Oost-Romeinse keizers die in de achtste eeuw de mozaïeken uit
hun kerken lieten wegbreken, kende hij de woede van Bernard van
Clairvaux tegen de onzinnige luxe van de ornamentiek in de kostbare
kloosterkerken van zijn tijd en het verzet van de zestiende-eeuwse
Reformatie tegen de afgoderij en de weelderigheid rond de beelden,
voor Mönnich zetten de uitbeeldingen de gelovigen het bijbelverhaal
voor ogen en herinneren zij hen aan de heilige werkelijkheid van
Gods Woord.
De stoffelijke voorstellingen konden verdedigd worden met de Vleeswording
van God in het Woord. De Heer heeft op aarde, aldus Mönnich,
zijn gelijkenis nagelaten toen Hij op het brood en de wijn van zijn
laatste maaltijd wees en zei: dit is mijn lichaam, dit is mijn bloed.
De vraag naar het beeld in de kerk kan niet beantwoord worden met
een ja of neen (de Tien Woorden), maar met een ja en neen. Bijbelse
kunst kan gezien worden als illustratie voor de ongeletterden en
als uiting van het geloof. Mozaïeken, Ikonen en sculpturen
nemen de gelovigen op in de onzichtbare wereld van Gods hoogheid
en erbarmen. De gelovige ziet door het beeld heen naar de wereld
van God, tot wie hij zijn aanbidding richt. Maar men "ziet"
God niet anders dan in de trekken van de mens Jezus; en men ziet
de mens Jezus niet anders dan in de naaste.
Voor Mönnich bestond er geen onderscheid tussen profane en
niet-profane beeldende kunst. Mönnich vroeg zich namelijk af:
Waar begint het terrein waar de mens zich aan zijn God kan onttrekken?
Een beeldende kunstenaar ziet door een spiegel in raadsels en niet
van aangezicht tot aangezicht; hij kan de hemelse werkelijkheid
niet verbeelden. Wel is een bijbels kunstenaar, zoals ieder mens
het tenslotte is, betrokken in het bijbelverhaal. Soms komt zelfs
een portret van de kunstenaar voor op het altaarstuk, als iemand
van de menigte rond Christus heen. Het is een vorm van signeren
maar ook een vorm van betrokkenheid, het mee opgeroepen worden tot
het antwoord, het mede delen in Gods werkelijkheid, waarin niets
artistiekers is dan de mensen lief te hebben.
Jezus is een Jood geweest
Jezus is een Jood geweest en trad als Jood op, aldus Mönnich.
Hij heeft geen nieuwe religie gesticht. In het dal van de Jordaan
heeft Jezus zich door Johannes de Doper laten reinigen "ten
bewijze dat hij alle gerechtigheid, die God van zijn dienaar vraagt,
zou moeten vervullen.'' Jezus vond zijn leerlingen in Galilea, alwaar
hij in de synagogen de Schriften van zijn volk uitlegde. Zijn provocerend
gedrag maakte de Joodse leiders bang voor onrust en ingrijpen van
de zijde der Romeinse bezetters. Zijn kruisdood gold als bijzonder
oneervol; zijn begrafenis evenwel is eervol geweest.
De Evangeliën, aldus Mönnich, geven iets heel anders dan
een levensloop: Zij bouwen hun verhaal op als een inleiding op wat
de kern van hun "goede bodschap" is: het verhaal van zijn
opstanding, eigenlijk alleen maar: het bericht dat hij op de derde
dag na de begrafenis levend is gezien door een aantal van zijn aanhangers.
Deze aanhangers zagen er hun taak in, aldus Mönnich, die opstanding
te prediken en uit te leggen als de zekerheid, dat God zijn volk
niet in de steek had gelaten en dat Gods gerechtigheid onoverwinnelijk
is. Mönnich achtte het tragisch, dat een op zichzelf niet zo
heel abnormale twist tussen mensen van een zelfde religieuze traditie
- die van het Jodendom - was uitgelopen op een definitieve scheiding.
Pas na de scheuring ontstaat het Christendom als een afzonderlijke
religie naast het Jodendom.
Wat de mensen steeds weer heeft gefascineerd in deze Jezus van Nazaret?
Allereerst dat hij een Joodse man is die de Wet en de Profeten van
zijn volk in zich omdraagt. Het gaat daarbij niet om een hiernamaals,
maar om een toekomst van Gods rijk der gerechtigheid op aarde. In
Jezus zagen zijn eerste aanhangers het bij-de-mensen-zijn. Kras
gezegd, zo schreef Mönnich: God is mens geworden. De Bijbelse
boodschap, alzo Mönnich, is het verhaal van een God die de
mens zoekt en zo zoekt dat de menselijkheid het enig werkelijk belangrijke
motief is. Een christen weet, alzo Mönnich, dat het mensenleven
niet behoeft te mislukken. Het laatste woord is opstanding, is toekomst,
is gerechtigheid.
Het Rooms-katholicisme
In
de negentiende eeuw viel de invoering van de nieuwe bisschoppelijke
hiërarchie, maar, zegt Mönnich:
De Roomse cultuur was geen gevaar voor de burgerlijke geestesgesteldheid
van Nederland; dat ging pas veranderen rond het begin van de twintigste
eeuw met het ontstaan van een Rooms-Katholieke arbeidersbeweging
en van een politieke organisatie binnen het Nederlandse katholicisme.
Mönnich schreef dat de katholieke cultuur zeer modern kon aandoen
- er werd een buitengewone speelruimte gegeven -, maar de structuur
van het geestelijke leven in de ruimste zin van het woord was in
wezen al van tevoren bepaald.
Voor Mönnich was "het grote bezwaar ja het verwerpelijke
in het katholicisme," dat het van de verborgenheid der heilsgeheimen
te weinig weet. Het was er, aldus Mönnich, niet voldoende van
doordrongen dat zijn Heer de knechtsgestalte heeft aangenomen en
verworpen is met de verworpenen. De neiging in de katholieke dogmatiek
om Christus' koningschap voorop te stellen en daarmee zijn glorieuze
regering reeds nu op deze aarde te accentueren, achtte Mönnich
een uitermate gevaarlijke. Voor Mönnich was God zichtbaar geworden
in een mens met zijn bittere strijd tegen de dood, met zijn angst
en met zijn ondergang. Het katholicisme mocht dan een vol genieten
van de rijkdom onzer beschaving zijn, cultuur was voor Mönnich
nooit iets anders dan vertwijfeling, geen versiering van het leven.
Mönnich meende het hard te moeten zeggen: wij zullen de geestelijke
stuurloosheid van onze dagen principieel moeten aanvaarden. Het
leven is geen spel binnen de veilige omheining van een vaststaand
schema, zoals de katholieken ons willen doen geloven.
|