De Liemers
Beschermd door dijken
ziet de Liemers er tegenwoordig heel anders uit dan in de Middeleeuwen. Als het
water in die tijd hoog staat of als het veel regent, verandert de Liemers in een
groot moeras. De (Oude) Rijn heeft vele vertakkingen die naar het laagste deel
van de Liemers lopen om daar in de bodem te verdwijnen.
Enkele namen van deze
riviertjes die overgeleverd zijn: Aa (van Oud-Zevenaar naar Zevenaar), een
tweede Aa (onder Groessen) en de Loolee (bij Loo).
In de Romeinse tijd
staan de Romeinen toe dat de Chamaven zich in de Liemers vestigen. Mogelijk
dienen zij als buffer tegen de invallen van de Franken. Na de ineenstorting van
het Romeinse Rijk en het verdwijnen van de Romeinen uit deze streek raakt de
Liemers praktisch ontvolkt. Pas in de Karolingische tijd neemt de bevolking weer
toe.
De natte omstandigheden in aanmerking nemend zullen de eerste mensen
zich hebben gevestigd op hoger gelegen delen, te weten Duiven, Huissen, Groessen
en Wehl. Nadat mensen dijken beginnen aan te leggen gaat men aan de rivier
wonen. Het "gemak" van het transport over water weegt blijkbaar op tegen het
gevaar van overstroming. Een voorbeeld van een dergelijk bewoningsoord is
Zevenaar.
Het land dat
voortdurend door het water wordt overstroomd is vanwege het slib dat
achterblijft bijzonder vruchtbaar. Kunstmest is onbekend en vee voor voldoende
bemesting is er niet. Stukje bij beetje wordt in de Middeleeuwen het gebied
ontgonnen. De bewoners bouwen dijken en realiseren een afwatering. Vooral de
grootgrondbezitters zijn actief op dit gebied. Er is een oorkonde overgeleverd
waarin de graaf van Gelre en de graaf van Kleef de bewoners van het Duivense en
Groessense broek in bijzondere bescherming nemen en een regeling treffen voor
het gezamenlijke onderhoud van de dijken.
Daarnaast wordt de Liemers in de
dertiende eeuw een belangrijk productiegebied voor bakstenen. De productie van
ijzer is dan verdwenen. Het economisch interessante gebied wordt al snel een
bron van twist tussen de twee gravenhuizen die menen het er voor het zeggen te
hebben. Gelre en Kleef strijden tijdens de Middeleeuwen voortdurend om de
zeggenschap over de Liemers.
Als in 1018 het
graafschap Hamaland tenondergaat, valt de "pagus Leomeriche" terug aan de keizer
van het Roomse Rijk. Deze geeft het vervolgens in bezit aan het bisdom te
Utrecht en het Sticht Elten. Op hun beurt stellen zij onder andere de
gravenhuizen van Gelre en Kleef in staat om het gebied te besturen. Naast deze
twee gravenhuizen treft men de huizen van Bergh, Baer en Wisch aan in dit
gebied. De abdij Elten, abdij Deutz (bij Keulen) en het kapittel van het bisdom
Utrecht hebben er eveneens goederen in bezit.
Naarmate de landsheren hun
invloed ten koste van de kerk zien groeien blijken de hierboven genoemde
gravengeslachten in hun zucht naar expansie elkaar voortdurend tegen te komen.
De heren staan elkaar in de weg bij de verwerving van bezittingen en rechten. Om
het grensgebied tussen beide territoria ontstaat een hevige strijd, die veelal
met woorden wordt gevoerd en soms te zwaard.
De strijd om de Liemers begint
in 1255, wanneer Otto II van Gelre enkele strategisch gelegen goederen koopt en
er een kasteel bouwt.
In 1255 koopt graaf
Otto II van Gelre de hof te Eltingen (onder Duiven) met alle onderhorigheden van
de Keulse abdij Deutz. Hij verwerft op 16 juni 1256 een goed te Zevenaar van het
kapittel van Sint-Marie in Utrecht. Dit goed bestaat uit een hof, hoeven,
landerijen, weiden, visrechten, woeste gronden, enzovoort. Een enorme aankoop.
In 1260 koopt Otto II Drempt van het klooster ter Hunnepe.
Zevenaar is een
strategisch gelegen goed waar Otto II waarschijnlijk meteen een kasteel laat
bouwen. Alle aankopen passen in de zuidelijk gerichte expansiepolitiek van Otto
II. De bouw van het kasteel Sevenaer te Zevenaar ter bescherming van zijn nieuw
verworven bezit is een logisch uitvloeisel van zijn expansiepolitiek. Hij geeft
dit complex in leen aan het geslacht Sevenaer.
Het kasteel te Zevenaar is
door zijn strategische positie van groot belang voor de heerschappij in de
Liemers. Zowel het Gelderse als het Kleefse gravengeslacht tracht het kasteel
vanwege deze sleutelpositie in bezit te houden, respectievelijk te krijgen. In
ieder geval is Gelre in de dertiende eeuw de baas in de Liemers.
De verwarring over de
eigendom ontstaat waarschijnlijk in 1260 wanneer Otto II zijn goederen aan Kleef
in pand geeft. Het kasteel van Zevenaar wordt echter niet bij de pandgoederen
genoemd.
In 1261 verwerft de Kleefse gravenzoon Diederik Loef een allodium te
Zevenaar. Dit komt later via vererving in handen van het Kleefse gravengeslacht.
De graaf van Kleef verwerft meer goederen in de Liemers, zodat dit gebied wordt
verdeeld tussen de twee landsheren.
Niettemin is de heerschappij van de
Gelderse graaf belangrijker dan de Kleefse, zeker in het westelijk deel van de
Liemers. De Kleefse dynastie richt pas aan het eind van de dertiende en begin
van de veertiende eeuw haar ogen op de Liemers.
Om het nog verwarrender te
maken geeft Kleef in 1281 op zijn beurt goederen in Liemers in onderpand.
In 1321 maakt graaf
Diederik VIII van Kleef misbruik van Otto II's kleinzoon Reinald II's moeilijke
positie. In dat jaar scheldt "de sone van Gelre" Diederik alle schulden kwijt,
waaronder die voor het pandschap van Sevenaer. Dit impliceert dat kasteel
Sevenaer van oorsprong Kleefs bezit is. Hierbij beroept Kleef zich op zijn
onderpand uit 1281, maar het kasteel maakt daar geen deel van uit en Reinald II
weet dat ook wel.
Reinald II is in deze jaren echter bijzonder vrijgevig. Hij
leeft in onmin met zijn vader Reinald I die hij op een zijspoor wil zetten. Hij
kan daarbij de steun van Kleef wel gebruiken. Bovendien zal hij zeker een
potentiële vijand te vriend willen houden.
In deze politiek past ook de
erkenning uit 1319 van de graaf van Den Bergh als soeverein heerser over diens
graafschap. Reinald II belooft er nooit belastingen te zullen heffen. Iets wat
zijn vader blijkbaar wel doet. Reinald II belooft dus van alles om zijn macht
maar te vestigen.
Uit een
rentmeesterrekening blijkt dat Gelre in 1340 bezittingen heeft in (half) Wehl,
Betburg, (half) Zevenaar, Angeroyen, Westervoort, Beek, Zeddam, Duiven en
Groessen. Naast genoemde bezittingen heeft de Gelderse graaf ook bezittingen in
Hoesselt, Angerlo en Eltingen.
Uit een akte uit 1348 blijkt dat Kleef
bezittingen heeft in "Zevenaren, the Wele, Duven, the Gruessen, the Dydem ende
the Beke". Kleef zetelt dus in (half) Zevenaar, (half) Wehl, Groessen, Didam,
Duiven en Beek. Huissen is hierbij nog niet genoemd; dit is een van de weinige
plaatsen die nooit in Gelders bezit zijn geweest. De graaf van Kleef verwerft
rond 1300 de tol bij Malburgen, hetgeen hij pas in 1348 definitief aan zijn
bezittingen toevoegt. In de vijftiende eeuw verpandt de graaf van Kleef
Westervoort en Didam aan de graaf Van Den Bergh, die, omdat de pandsom nooit zal
worden ingelost, dit goed definitief in zijn bezit zal houden.
In de
veertiende eeuw is de balans in evenwicht gekomen. Beide gravengeslachten
bezitten min of meer de helft van de Liemers.
Tegenwoordig behoren
Westervoort, Beek en Zeddam niet meer tot de Liemers. Angeren ligt nu aan de
andere kant van de Rijn in de Betuwe. Angeroy heet nu Loo en Betburg zal
Babberich zijn.
In 1355 is hertog Reinald III van Gelre genoodzaakt zijn bezittingen en rechtspraak tussen "der Alden Ysselen, dye Nye Yssele up to Westervoort an den Ryn . met den namen Wele, Elderick, en Angerloy, Sevenar, Angeroy en Hoesselt" als onderpand voor een lening te geven aan graaf Johan II van Kleef. Reinald III krijgt er 10.000 gouden realen voor. In de Gelderse visie maakt Johan II van Kleef misbruik van de opvolgingsstrijd tussen Eduard en Reinald III. Eduard, de winnaar van de broederstrijd, heeft als rechtmatig landsheer dit pandschap nooit erkend. Niettemin komt Ansem van Keken als Kleefs ambtman op kasteel Sevenaer.
Wanneer graaf Johan II
van Kleef in 1368 overlijdt, krijgt zijn weduwe Mechteld van Gelre de Liemers
als lijftocht, een soort toelage, mee. In 1371 verpandt zij de Liemers aan
Engelbert van der Mark. Adolf I van Kleef, Engelberts broer, is Johan II van
Kleef als graaf opgevolgd. Mechteld heeft het geld van de verpanding nodig om
zich te laten gelden in de Gelderse opvolgingskwestie. Zij overlijdt zonder
succes te hebben geboekt in 1380.
In 1380 verpand graaf Engelbert van Kleef
op zijn beurt de Liemers aan hertog Willem van Gulik en Gelre, die de vacante
hertogstitel in Gelre heeft bemachtigd. Hertog Willem betaald hier 8500 gouden
schilden voor. Er ontstaat nu een ingewikkelde situatie. Hertog Willem heeft als
wettig opvolger van Reinald III en Eduard de hoogste rechten in het Gelderse
deel van de Liemers. Eduard heeft het pandverdrag uit 1355 nooit erkend, maar
via graaf Engelbert heeft Willem nu toch de niet erkende rechten als pandhouder
in bezit! De Kleefse en Gelderse rechten heeft hij als pand van de pandhouder in
bezit. Via een omweg probeert Willem de Liemers geheel in bezit te krijgen.
Graaf Adolf I van
Kleef ziet zijn bezit via via verkwanseld aan zijn grootste vijand in de
Liemers. Adolf I en Diederick van der Mark, de derde broer, stellen een verdrag
op waarin bepaald wordt dat bij Engelberts overlijden het onderpand aan Kleef
terugvalt, na terugbetaling van de onderpandsom.
In 1395 staat hertog Willem
graaf Adolf II van Kleef, die zijn vader is opgevolgd, toe de pandsom af te
lossen voor het Kleefse deel van de Liemers.
De heren sluiten een verdrag
waarin bepaald wordt dat Kleef alleen een kasteel in de Liemers mag bouwen als
dit niet nadelig is voor Gelre. Deze vreemde bepaling is waarschijnlijk
opgenomen, omdat Kleef vanaf 1393 vlak bij het kasteel aan het bouwen is.
Het
kasteel Sevenaer blijft in Gelderse handen. De situatie van 1355 is in ere
hersteld; Gelre is pandheer, Kleef pandhouder.
Willems opvolger
Reinald IV van Gelre neemt vervolgens te veel hooi op zijn vork. In 1397 lijdt
hij een grote nederlaag tegen Adolf II van Kleef in de slag bij Kleverhamm. Vele
ridders vallen in handen van Kleef, onder wie Reinald IV zelf. Voor Reinald IV
wordt een enorm losgeld geëist. Als uitvloeisel hiervan moet Reinald IV
tegenover graaf Adolf II van Kleef van al zijn rechten en aanspraken op Emmerik
afzien. Adolf II van Kleef is hiermee nog niet tevreden en eist ook de Liemers
op.
Als in 1401 Geryt Palick I van Sevenaer opnieuw in zijn leenrechten wordt
bevestigd door Reinald IV vat Kleef dat op als een provocatie. Er breekt oorlog
uit om de Liemers; Adolf II van Kleef zet zijn eis kracht bij. Hij neemt onder
andere kasteel Sevenaer in. Reinald IV heeft de pech dat elders in zijn gebied
ook oorlog uitbreekt, zodat hij in de tang zit. In juni 1402 vindt bemiddeling
plaats tussen Gelre en Kleef over de Liemers. Wanneer de graaf van Kleef in 1402
Henrick van Huchtebroeck tot ambtman van de Liemers aanstelt, trekt Reinald IV
tegen Kleef op. Reinald IV wordt opnieuw gevangen genomen en moet een losgeld
van 80.000 oude gouden schilden opbrengen. Als hij niet betaalt, zou hij samen
met 25 ruiters in gijzeling worden genomen.
In 1405 verklaart
Reinald IV van Gelre in een poging om te redden wat er te redden valt dat "half
dorpe toe Sevener, ind dat aeling dorp toe Eltingen, toe Hoessele ind tot
Angeroyen, ind dat dele van Wele van der kirke toe den Duyswerde" tot de
bezittingen van Gelre behoort.
Het "dorpe toe Sevener" bestaat dan uit het
tegenwoordige Oud-Zevenaar en de nieuw ontstane bewoningskern rond het kasteel.
In het midden blijft welk deel Reinald IV bedoelt; het oude kerkdorp of het
nieuwe kasteeldorp. Duidelijk is wel dat Reinald IV het onrechtmatige pandschap
uit 1355 wenst te ontkrachten door de Gelderse bezittingen duidelijk vast te
leggen. In 1406 moet Reinald IV definitief berusten in de nederlaag. De rekening
voor zijn gevangenneming van 80.000 gouden schilden staat nog open. Reinald IV
heeft geen keus. De Liemers gaat verloren voor Gelre en wordt definitief Kleefs.
Tot 1816 zal de Liemers Duits blijven.
Bron: