C     Antwoorden

 

 

1     Katern – De Nederlandse economie

 

 

Antwoorden hoofdstuk 1 – Produceren en inkomen in Nederland

 

 

Opdracht 1

 

a   Kolom 3: omvang van de bevolking.

     Kolom 4: prijsverschillen.

b   Om te kunnen bepalen hoe groot het gemiddelde inkomen per hoofd van de bevolking is.

     Landen met een hoog nationaal inkomen en een grote bevolking kunnen zodoende toch een lager inkomen per persoon hebben dan landen met een hoog nationaal inkomen en een kleine bevolking.

c   Om te bepalen hoe groot de koopkracht is van het inkomen. Vanwege prijsverschillen kun je in het ene land meer goederen en diensten kopen dan in een ander land.

d   Het nationaal inkomen is 8.351 miljard dollar. Per persoon is het inkomen $ 30.600.

     Het inwoneraantal is dus $ 8.351 miljard : $ 30.600 = 272.908.497 personen.

e   I    Onjuist

     II   Juist

 

 

Opdracht 2

 

a   Onjuist.

b   Juist.

c   Juist.

d   Juist.

e   Onjuist.

 

 

Opdracht 3

 

a   a   Ja: als er meer afval geproduceerd wordt neemt de welvaart in ruime zin af.

     b   Ja: als er meer ziekenhuisbedden zijn, kunnen mensen eerder opgenomen worden. Er zijn dan bijvoorbeeld minder wachtlijsten in de gezondheidszorg. Hierdoor neemt de welvaart in ruime zin toe.

     c   Nee: dit zegt niets over de welvaart in ruime zin.

     d   Ja: als er meer auto’s gekocht worden zal de koopkracht hoog zijn. Of het echter leidt tot meer welvaart in ruime zin is de vraag. Er is immers meer luchtvervuiling en er zijn wellicht meer files.

     e   Ja: hoe lager dit percentage, des te meer mensen hebben (basis)onderwijs gevolgd. Dat is gunstig voor de welvaart in ruime zin.

b   Bevolkingsomvang India: 442 miljard dollar : $ 450 = 982.222.222 personen.

     5 miljoen : 982.222.222 ´ 100% = 0,51%.

     Bevolkingsomvang Nederland: 384 miljard dollar : $ 24.320 = 15.789.474 personen.

     3,9 miljoen : 15.789.474 ´ 100% = 24,7%.

c   Ja, maar niet als enige maatstaf. Het zegt iets over de mate waarin mensen zich een computer en een internetaansluiting kunnen veroorloven.

 

 

Opdracht 4

 

a   Het aandeel van de sectoren landbouw en industrie zou hoger zijn geweest; dat van de dienstensector kleiner.

b   De landbouw in India is kleinschalig en minder gemechaniseerd dan in Europa. Daardoor werken er procentueel meer mensen in de landbouw dan in Europa.

c   In Nederland werkt 3,2% van de beroepsbevolking in de landbouw; hun bijdrage aan de productie is 2,6%.

     In India werkt 63,8% van de beroepsbevolking in de landbouw; hun bijdrage aan de productie is 27,7%.

     De landbouw in India is dus arbeidsintensiever dan in Nederland.

 

 

Opdracht 5

 

a   In de tertiaire sector worden commerciële diensten verleend. Er wordt dus naar winst gestreefd. In de quartaire sector worden niet-commerciële diensten verleend. Er wordt dus niet naar winst gestreefd.

b      quartaire sector

        tertiaire sector

        tertiaire sector

        tertiaire sector

        quartaire sector

        geen van beiden (secundaire sector).

c   Gedaald: omdat de productie per werknemer per jaar méér toenam dan de totale productie nam de werkgelegenheid af.

d   Dat is productie die plaatsvond in het informele circuit en zich zo onttrok aan de waarneming van het CBS.

e   b   (450 miljard euro).

 

 

Opdracht 6

 

     Deze tabel zou er zó uit kunnen zien:

 

productiefactor

hoort tot

zaagmachines

kapitaal

werknemers

arbeid

grond

natuur

boomstammen

natuur

directeur/eigenaar

ondernemerschap

 

 

Opdracht 7

 

a

Bosbedrijf Schalken

 

Zaagfabriek Vos

 

Houthandel Cranendonk

 

Meubelfabriek Breukelen

 

Meubelzaak Huybregts

 

b   De omzet is de prijs maal de verkochte hoeveelheid. De omzet bedraagt dus 24 ´ € 1.000,- = € 24.000,-.

c   Per tafel is € 700,- geen eigen productie.

d   24 ´ (€ 1.000,- – € 700,-) = € 7.200,-.

 

 

Opdracht 8

 

a   € 7.200,- – € 500,- = € 6.700,-

b   € 6.700,- – (2 ´ € 2.500,- + € 1.000,- + € 1.250,-) = – € 550,-. Er wordt dus verlies gemaakt! € 5.000,- + € 1.000,- + € 1.250 + € 550,- = € 6.700,-. De optelsom van alle beloningen van de productiefactoren is dus gelijk aan de netto toegevoegde waarde.

 

 

Opdracht 9

 

a   € 20 miljoen : 800 = € 25.000,-

b   € 20,6 miljoen : 840 = € 24.523,81. Dus gedaald.

c   Niets.

 

 

Opdracht 10

 

a   (16 + 12 + 24) : 3 = 17,3.

b   Neemt toe. Ivo heeft de laagste gemiddelde productie. Doordat hij afvalt zal het gemiddelde van de twee overgebleven jongens stijgen.

c   Metselles; betere arbeidsverdeling; betere en/of meer machines; betere arbeidsomstandigheden.

 

 

Opdracht 11

 

a   Transport, handel en horeca.

b   Energie, Industrie en Bouw.

c   Afschrijvingen.

d   Oude toegevoegde waarde: 90,3 + 38,3 = 128,6

     Industrie    90,3 ´ 1,03 = 93,009

     Transport   38,3 ´ 1,02 = 39,066

     93,009 + 39,066 = 132.075

     132,075 132,075 – 128,6 = 3,475.

     3,475 : 128,6 ´ 100% = + 2,7%

e   De productie neemt met 5% toe terwijl er 1% minder personen werkzaam zijn in de landbouw. De gemiddelde productie per werknemer is dus gestegen.

f    d

g   In de productie wordt meer gebruik gemaakt van kapitaalgoederen ten koste van de productiefactor arbeid.

h   Specialisatie of arbeidsverdeling, betere machines, betere arbeidsomstandigheden, meer scholing.

 

 

Opdracht 12

 

a   € 45 : € 9 = 5

b   (€ 57 – € 45) : € 45 ´ 100% = 26,7%

c   (€ 9,50 – € 9) : € 9 ´ 100% = 5,6%

d   € 57 : € 9,50 = 6

e   (6 – 5) : 5 ´ 100% = 20%

 

 

Opdracht 13

 

a   1999   320 : 375 ´ 100 = 85,3

     2000   100

     2001   420 : 375 ´ 100 = 112

     2002   480 : 375 ´ 100 = 128

b   128 – 100 = 28%

c   (128 – 112) : 112 ´ 100% = 14,3%

     Let op: omdat je nu de verandering moet meten ten opzichte van een ander jaartal dan het basisjaar mag je de twee indexcijfers niet van elkaar aftrekken.

d   1999   320 : 480 ´ 100 = 66,7

     2000   375 : 480 ´ 100 = 78,1

     2001   420 : 480 ´ 100 = 87,5

     2002   100

 

 


Opdracht 14

 

a   € 57 : € 45 ´ 100 = 126,7

b   € 9,50 : € 9 ´ 1100 = 105,6

c   126,7 : 105,6 ´ 100 = 120     120 – 100 = 20%

 

 

Opdracht 15

 

a   Met indexcijfers zijn reeksen getallen overzichtelijker en zijn ze beter te vergelijken met gegevens uit het verleden of uit andere landen.

 

b

jaar

(nominaal) nationaal inkomen

bevolking

prijsindex

 

2000

100

100

100

 

2003

160 : 140 ´ 100 =114,3

110 : 106 ´ 100 = 103,8

140 : 120 ´ 100 = 116,7

 

c   114,3 – 100 = 14,3%

d   116,7 – 100 = 16,7%

e   Lager, het nominale nationaal inkomen is minder toegenomen dan het gemiddelde prijspeil. De koopkracht van het nationaal inkomen is dus gedaald.

f    Ook lager: niet alleen is de gemiddelde prijsstijging hoger dan de toename van het nominale nationaal inkomen, maar ook is de bevolkingsomvang toegenomen met 3,8%. Per hoofd van de bevolking is het reële inkomen dus gedaald.

g   Het indexcijfer van het reële nationaal inkomen is als volgt te berekenen: 114,3 : 116,7 ´ 100 = 97,9.

     Het indexcijfer van het reële nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is dan:

     97,9 : 103,8 ´ 100 = 94,3.

     Hieruit volgt dat het reële nationaal inkomen per hoofd van de bevolking is gedaald met: 5,7%.

     Let op: het maakt voor het eindantwoord niet uit of je de berekening in een andere volgorde doet.

h   I    Juist

     II   Onjuist

 

 

Opdracht 16

 

a   Turf, steenkool.

b   DVD’s, ReWritable cd-rom's.

c   Doordat mensen meer zijn gaan verdienen, wordt het geld ook anders besteed. Er wordt bijvoorbeeld een kleiner deel van het jaarinkomen besteed aan voedsel, terwijl er procentueel meer besteed wordt aan vakantiereizen.

d   Een prijsstijging van benzine. Benzine heeft namelijk een hogere wegingsfactor, waardoor een stijging van de benzineprijs meer effect heeft op de totale kosten van het levensonderhoud dan een stijging van de prijs van Spaanse salami.

e   Eigen antwoord

f    (7 ´ 10%) + (5,5 ´ 20%) + (4 ´ 10%) + (7,5 ´ 20%) + (5 ´ 10%) + (6 ´ 30%) = 6

 

 

Opdracht 17

 

a   € 100,-

 

b

(1)

Artikelgroep

(2)

Uitgaven in april 2002 (euro’s)

(3)

Wegingsfactoren

(4)

Prijsveranderingen t.o.v. april 2002

(5)

Partiële

prijsindexcijfers

(3) ´ (5)

 

Uitgaan

 40

 40%

+ 8%

 

 

 

Hobby’s

 20

 20%

+ 6%

 

 

 

Versnaperingen

 10

 10%

+ 2%

 

 

 

Diversen

 30

 30%

– 4%

 

 

 

Totaal

100

100%

 

 

 

 

c

(1)

Artikelgroep

(2)

Uitgaven in april 2002 (euro’s)

(3)

Wegingsfactoren

(4)

Prijsveranderingen t.o.v. april 2002

(5)

Partiële

prijsindexcijfers

(3) ´ (5)

 

Uitgaan

 40

 40%

+ 8%

108

 

 

Hobby’s

 20

 20%

+ 6%

106

 

 

Versnaperingen

 10

 10%

+ 2%

102

 

 

Diversen

 30

 30%

– 4%

 96

 

 

Totaal

100

100%

 

 

 

 

d   Je houdt dan geen rekening met de wegingsfactoren van de diverse artikelgroepen. Niet elke artikelgroep weegt even zwaar mee in het totale uitgavenpakket. Een prijsstijging van een artikelgroep met een lage wegingsfactor heeft zodoende minder effect op de totale uitgaven dan een prijsstijging van een artikelgroep met een hoge wegingsfactor.

 

e   (40% ´ 108) + (20% ´ 106) + (10% ´ 102) + (30% ´ 96) : 100 = 103,4

 

 

(1)

Artikelgroep

(2)

Uitgaven in april 2002 (euro’s)

(3)

Wegingsfactoren

(4)

Prijsveranderingen t.o.v. april 2002

(5)

Partiële

prijsindexcijfers

(3) ´ (5)

 

Uitgaan

 40

 40%

+ 8%

108

4320

 

Hobby’s

 20

 20%

+ 6%

106

2120

 

Versnaperingen

 10

 10%

+ 2%

102

1020

 

Diversen

 30

 30%

– 4%

 96

2880

 

Totaal

100

100%

 

 

 103,4

 

f    De kosten van het levensonderhoud van een gemiddelde scholier zijn met 3,4% gestegen ten opzichte van april 2002.

 

 

Opdracht 18

 

a   Centrale overheid.

b   Gelijk gebleven; gedaald.

c   De toename van het minimumloon, uitgedrukt in een indexcijfer (NIC), is: 110 : 105 ´ 100 = 104,76.

     De stijging van de kosten van het levensonderhoud, uitgedrukt in een indexcijfer (PIC), is:

     115 : 110 ´ 100 = 104,55.

     De koopkracht van het minimumloon, uitgedrukt in een indexcijfer (RIC), bedraagt dan:

     104,76 : 104,55 ´ 100 = 100,2.

     De koopkracht nam dus met 0,2% toe.

 

 

Opdracht 19

 

a   De kosten van het levensonderhoud zijn in augustus 2003 3,9% hoger dan in augustus 2001. De gemiddelde prijsinflatie ten opzichte van augustus 2001 bedroeg dus 3,9%.

b   Omdat de uitgaven aan de diverse artikelgroepen niet gelijk zijn, heeft een prijsverandering van de ene artikelgroep een ander effect op de totale uitgaven dan een prijsverandering van een andere artikelgroep.

c   Door een budgetonderzoek te houden.

d   Bij deze vraag moet je terugrekenen. Het consumentenprijsindexcijfer van augustus 2003 (103,9) is 2,4% hoger dan het onbekende consumentenprijsindexcijfer van augustus 2002. Het is dus 102,4% van het onbekende consumentenprijsindexcijfer.

     Het CPI van augustus 2002 is dan: 103,9 : 102,4 ´ 100 = 101,46.

e   Het indexcijfer van het nominale loon (NIC) is 109.

     Het indexcijfer van de prijsinflatie (PIC) is 103,9.

     Het indexcijfer van het reële loon (RIC) is: 109 : 103,9 ´ 100 = 104,9.

     De koopkracht van de lonen is dus met 4,9% gestegen.

 

 


Opdracht 20

 

a   Het meeste: zelfstandigen (€ 3.500,-); het minste: bijstandsontvangers (€ 300,-)

b   Het meeste: zelfstandigen (+ 14,1%); het minste: bijstandsontvangers (+ 2,5%).

c   1996: € 11.800,- : € 20.200,- ´ 100% = 58,4%.

     2000: € 12.100,- : € 22.700,- ´ 100% = 53,3%.

     Er is dus sprake van denivellering.

d   Bijvoorbeeld: de lengte van de werkweek, zwaarte van het werk, verantwoordelijkheid, leeftijdsverschillen, ervaring, schaarsteverhoudingen op de arbeidsmarkt.

 

 

Opdracht 21

 

a/b/c

 

Aantallen

personen

Aantallen personen

in procenten van het

totaal

Inkomen verdiend per

inkomensgroep

(in euro’s)

Inkomen verdiend per

inkomensgroep in

procenten van het totale inkomen

 15

 15

180.000

  6

 12

 12

180.000

  6

 10

 10

180.000

  6

 20

 20

440.000

 14,7

 10

 10

260.000

  8,7

  8

  8

240.000

  8

 10

 10

400.000

 13,3

  8

  8

480.000

 16

  5

  5

400.000

 13,3

  2

  2

240.000

  8

100

100%

3 miljoen

100%

 

 

Opdracht 22

 

a/b

Cumulatief % personen

Cumulatief % inkomen

 

 15

  6

 

 27

 12

 

 37

 18

 

 57

 32,7

 

 67

 41,4

 

 75

 49,4

 

 85

 62,7

 

 93

 78,7

 

 98

 92

 

100

100

 

c   32,7%

d   100 – 92 = 8%

e   100 – 32,7 = 67,3%

 


Opdracht 23

 

a

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

b   Circa 25%

c   Circa 45%. De laagste 80% verdient namelijk circa 55%, dus verdient de rijkste 20%

     100% – 55% = 45%.

d   Een volkomen gelijke inkomensverdeling, dat wil zeggen dat iedereen evenveel verdient.

e   Nee. Of deze inkomensverdeling onrechtvaardig is, is een persoonlijke mening. Het is een subjectief oordeel waarover door diverse mensen verschillend gedacht kan worden.

 

 

Opdracht 24

 

Erratum: in de gegevens (bron 22) staat een drukfout. De inkomensbedragen horen niet vermenigvuldigd te worden met € 1.000,-.

 

a   De beschikbare inkomens van de laagste 25%-groep stijgen ten opzichte van het primaire inkomen.

     De beschikbare inkomens van de hoogste 25%-groep dalen ten opzichte van het primaire inkomen.

 

b

Inkomensniveau

Totaal primair inkomen per groep

Primair inkomen in % van het totale inkomen

Cumulatieve verdeling primair inkomen

Cumulatieve verdeling beschikbaar inkomen

 

Eerste 25%-groep

  8.098.140.000

  4,1

  4,1

  9,7

 

Tweede 25%‑groep

 27.248.448.000

 13,7

 17,8

 28,4

 

Derde 25%-groep

 55.254.168.000

 27,8

 45,6

 55,8

 

Vierde 25%-groep

108.009.672.000

 54,4

100,0

100,0

 

100%

198.611.028.000

100%

 

 

 


c  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

d   Niet iedereen verdient een primair inkomen; uitkeringsgerechtigden bijvoorbeeld zijn afhankelijk van een uitkering.

     Door het progressieve belastingstelsel in Nederland worden de netto-inkomenverschillen kleiner. Immers, naarmate mensen meer verdienen moeten ze procentueel meer belasting betalen.

 

 

Opdracht 25

 

a   a   331¤3%

     b   26% (36 – 10)

     c   331¤3%

     d   64% (100 – 36)

b   33%´ 4,8 miljoen personen = 1,6 miljoen personen. Zij verdienen 10% ´ 360 miljard euro = 36 miljard euro.

c   Per persoon is dat: 36 miljard euro : 1,6 miljoen personen = € 22.500,-.

 

 


Herhaling en verdieping

 

Samenvattingsopdracht 26

 

 

Opdracht 27

     bevolkingsomvang – prijsverschillen – welvaart in enge zin – welvaart in ruime zin.

 

 

Opdracht 28

 

a   I    Juist

     II   Juist (het nationale inkomen stijgt met 20% terwijl het prijsniveau maar met 10% stijgt)

     III   Onjuist (de toename van het nationale inkomen is kleiner dan de gecombineerde stijging van het prijsniveau en de bevolkingsomvang)


b   Er wordt bij deze maatstaf geen rekening gehouden met zaken als:

        de personele inkomensverdeling in het land,

        de waardering van immateriële behoeften,

        het informele circuit.

 

 

Opdracht 29

 

a   Cacaoplantage – exporteur van cacao in Afrika – importeur van cacao in Rotterdam – chocoladefabriek in Amsterdam – groothandel in snoepwaren – snoepwinkel in Vught.

b   Toegevoegde waarde.

 

 

Opdracht 30

 

a   85 : 15 ´ € 68,6 miljard = € 388,7 miljard.

b   aan het bedrag dat de overheid betaalt aan ambtenarensalarissen.

c   1   formeel

     2   informeel

     3   informeel

 

 

Opdracht 31

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht 32

 

a   € 25,- ´ 40.000 = € 1.000.000,-

b   Omzet – inkoopkosten = bruto toegevoegde waarde.

     € 1.000.000,- – € 450.000,- = € 550.000,-

c   Netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen.

     € 550.000,- – € 75.000,- = € 475.000,-

d   De netto toegevoegde waarde is gelijk aan de optelsom van de beloningen van de productiefactoren.

     € 475.000,- – (€ 350.000,- + € 50.000,-) = € 75.000,-

e   De netto toegevoegde waarde van € 475.000,-.

f    € 350.000,- + € 50.000,- + € 75.000,- = € 475.000,-.

g   De netto toegevoegde waarde is de waarde van de productie van dit bedrijf. Om deze productie mogelijk te maken is gebruik gemaakt van productiefactoren die beloond moeten worden.

 

 

Opdracht 33

 

a   € 9,5 miljoen + € 5,0 miljoen + € 0,4 miljoen = € 14,9 miljoen

b   € 9,5 miljoen – € 0,1 miljoen = € 9,4 miljoen

c   € 9,4 miljoen – € 3,5 miljoen = € 5,9 miljoen

d   € 9,4 miljoen (de netto toegevoegde waarde).

 

 


Opdracht 34

 

a   De productie groeit met 1,4%. Uitgedrukt in een indexcijfer: 101,4.

     De werkgelegenheid groeit met 1,8%. Uitgedrukt in een indexcijfer: 101,8.

     De arbeidsproductiviteit is gelijk aan de productie per werknemer per jaar. Uitgedrukt in een indexcijfer is dat: 101,4 : 101,8 ´ 100 = 99,6. De afname van de arbeidsproductiviteit bedraagt dus: –0,4%.

b   In 2001 daalt de arbeidsproductiviteit met 0,4% ten opzichte van 2000. In 2002 neemt de arbeidsproductiviteit af met 0,3% ten opzichte van 2001.

     De afname van de arbeidsproductiviteit in 2002 ten opzichte van 2000 is dan als volgt te berekenen (met gebruikmaking van indexcijfers):

     2000   100

     2001    99,6

     2002    99,7% ´ 99,6 = 99,3

     De afname ten opzichte van 2000 is dus 0,7%.

     Let op: fout is deze oplossing 0,4 + 0,3 = 0,7%. Hoewel de uitkomst dezelfde is, mag je het zo toch niet uitrekenen.

c   Gestegen: de loonkosten per eenheid product zijn te berekenen door de loonkosten te delen door de gemiddelde productie per werknemer. De loonkosten nemen toe terwijl de gemiddelde productie per werknemer daalt.

 

 

Opdracht 35

 

a      de stand van de techniek

        scholing

        arbeidsverdeling/specialisatie

        arbeidsomstandigheden

b   De tertiaire sector (commerciële dienstverlening) streeft naar winst, de quartaire sector (niet-commerciële dienstverlening) streeft niet naar winst.

c   Tertiaire sector: bank- en verzekeringsdiensten, transport, makelaars, advocatuur.

     Quartaire sector: onderwijs, verpleging, welzijnswerk.

d   De productie in de primaire sector is met 6% gedaald. De arbeidsproductiviteit is met 5,25% gedaald. Omdat de productie per werknemer minder afnam dan de totale productie, is de werkgelegenheid gedaald.

e   Om dit te kunnen berekenen moet er gebruik van indexcijfers worden gemaakt. De werkgelegenheid is gelijk aan de totale productie gedeeld door de productie per werknemer (= de arbeidsproductiviteit).

     De productie in de tertiaire sector neemt met 3,5% toe.

     Uitgedrukt in een indexcijfer (ten opzichte van jaar 1): 103,5.

     De arbeidsproductiviteit stijgt met 1,75%. In een indexcijfer: 101,75.

     103,5: 101,75 ´ 100% = 101,72. Dit getal is het indexcijfer van de werkgelegenheid.

     De werkgelegenheid is dus gestegen met 1,72% ten opzichte van jaar 1.

 

 

Opdracht 36

 

a   (30% ´ 110) + (25% ´ 110) + (10% ´ 105) + (10% ´ 120) + (25% ´ 96) : 100 = 107

b   (108,5 – 107) : 107 ´ 100% = 1,4%

c   Het nominale inkomen, uitgedrukt in een indexcijfer (NIC): € 20.000 ´ 100 = 106.

     De prijsinflatie in 2004 ten opzichte van 2003 is uitgerekend bij vraag b. Dus PIC is gelijk aan 101,4.

     Het indexcijfer van het reële inkomen (RIC) is dan: 106 : 101,4 ´ 100 = 104,54.

     Het reële besteedbare inkomen nam dus toe met 4,54%.

d   Het prijsindexcijfer van de artikelgroep ‘vakantie’ steeg van 120 naar 125. Dit gezin besteedt geen geld aan deze artikelgroep en heeft hier dus geen last van. Het prijsindexcijfer van ‘diversen’ nam toe van 96 naar 98.

     Omdat de prijsstijging van ‘diversen’ minder is dan van ‘vakantie’ was de stijging van de kosten van het levensonderhoud kleiner dan de gemiddelde prijsstijging van de gezinsconsumptie..

 

Opdracht 37

 

a   Inkomen waar productie tegenover staat.

b   De totale inkomens per persoon: 64.000, 80.000, 48.000 en 53.000.

c   Bij een Lorenzkromme zijn de mensen gerangschikt op basis van het inkomen. Er wordt altijd begonnen met de personen met de laagste inkomens. Degene met het laagste inkomen is Leon. Leon is één van de vier personen. Hij is dus 25% van de totale groep.

     Leon’s inkomen is € 48.000,-. Dat is € 48.000,- : € 245.000,- ´ 100% = 19,6% van het totale inkomen.

 

 

Opdracht 38

 

a   CBS.

b   Ja. De loonindex is hoger dan de prijsindex. Dat betekent dat het (nominale) loon méér toenam dan de gemiddelde prijsstijging.

c   De arbeidsproductiviteit steeg met: (103,6 – 102,1) : 102,1 ´ 100% = 1,47%.

d   De gemiddelde prijsstijging in 2003 ten opzichte van 2002 bedroeg:

     (104,8 – 102,2) : 102,2 ´ 100% = 2,54%.


Antwoorden Hoofdstuk 2 – Bedrijven in Nederland

 

 

Opdracht 1

 

a   Uit dienstverlening: de detailhandel stelt een assortiment samen, transporteert en loopt risico, namelijk het risico dat een deel van het assortiment niet wordt verkocht.

b   Nee, de toegevoegde waarde is niet te berekenen omdat het bedrag aan inkoop onbekend is.

c   Omzet bedraagt 2 miljard euro en de winst 64 miljoen euro.

d   Eigen mening. Een jaarverslag (of jaarrekening) geeft informatie over de financiële resultaten van een bedrijf en een overzicht van bezittingen en schulden.

e   De presentatie van de jaarcijfers van grote bedrijven krijgt vaak nogal wat publieke aandacht. Jaap Blokker ziet zo misschien een mogelijkheid om het politieke beleid te beïnvloeden.

f    In mei 2002 werd de politicus Pim Fortuyn vermoord, oprichter van de LPF. Eén van zijn centrale politieke thema’s was de criminaliteit in samenhang met de minderhedenproblematiek.

 

 

Opdracht 2

 

     Argumenten zijn in de discussie van belang. Aangezien internationale ontwikkelingen alleen nog in de basisvorming aan de orde zijn geweest, zal vooral de eerste stelling moeilijk zijn. Mogelijke argumenten:

        Grote landen in problemen kunnen bijvoorbeeld zulke begrotingstekorten veroorzaken dat daardoor de rente stijgt. De koers van de euro kan daardoor stijgen met als gevolg dat de export naar niet-eurolanden kan dalen.

        Als meerdere lidstaten tekorten hebben, kan dat via renteverhogingen tot kosteninflatie leiden, of, als de belastingen worden verhoogd, via hogere loonkosten tot kosteninflatie.

        Grotere landen hebben meer invloed op het rentebeleid dan kleinere landen.

 

 

Opdracht 3

 

a   Tertiaire sector.

b   Het leveren van diensten.

c   Zijn verdiensten kunnen te laag zijn of de belastingdienst weet niet van zijn verdiensten af.

d   De Kamer van Koophandel biedt onder meer ondersteuning aan startende ondernemers. Bovendien ben je dan te controleren door anderen en dus geloofwaardiger.

e   Ja, de term eenmanszaak wil alleen zeggen dat er maar één eigenaar is. Die eigenaar kan wel meer personeelsleden in dienst hebben.

f    Vermogen is de totale waarde van het eigendom.

g   Privé-vermogen is het persoonlijk eigendom van iemand (huis, auto, inboedel, spaargeld) en het bedrijfsvermogen is het bezit van het bedrijf (bedrijfspand, bestelauto, voorraden, saldo bankrekeningen op naam van het bedrijf).

 

 

Opdracht 4

 

a   Het moeten meerdere personen zijn. Er is geen maximum aantal. In de praktijk gaat het vaak om twee of drie personen.

b   Alles. Elke vennoot is aansprakelijk voor de hele schuld.

c   Uit financiële overwegingen of om familieleden of vrienden te helpen een zaak te starten.

d   Nee, hij of zij loopt geen risico, maar is werknemer in dienst van de eigenaars.

 

 

Opdracht 5

 

a   Hij levert arbeid voor het loon en kapitaal voor de winst.

b   Niet elke aandeelhouder hoeft te werken in het bedrijf waarvan hij aandelen heeft.

c   Voor het bedrag van hun aandeel. Hun privé-vermogen hoort niet tot het vermogen van de B.V. en hoeft dus niet gebruikt te worden om eventuele schuldeisers te betalen.

d   De bepaling is vooral bedoeld om misbruik van de wet te voorkomen. Zo wordt het moeilijker om een B.V. op te richten met jezelf als enige werknemer met als enig doel het profiteren van een lager belastingtarief (de vennootschapsbelasting in plaats van de hogere schijven van de inkomstenbelasting). Bovendien is er dan een bepaald garantievermogen dat kan dienen om in geval van problemen de schuldeisers te betalen.

e   Zo is de gang van zaken te controleren door aandeelhouders en andere belanghebbenden (zoals schuldeisers).

 

 

Opdracht 6

 

a   B.V.’s zijn vaak familiebedrijven. De aandelen van een B.V. zijn ook niet via de beurs verhandelbaar. Een aandeelhouder van een N.V. is vaak een kleine belegger te midden van duizenden andere kleine beleggers.

b   Iedereen, aandelen van een N.V. zijn verkrijgbaar op de beurs.

c   Als belegger heb je recht op een deel van de uitgekeerde winst (dividend). Bovendien kan een aandeel meer waard worden (koersstijging).

d   Aandelen kunnen minder waard worden en als een N.V. geen winst maakt, is er ook geen sprake van dividend. Bij sparen loop je die risico’s niet. Op lange termijn (vele jaren) blijkt beleggen in aandelen meer op te leveren dan sparen.

e   De aandelen van een N.V. zijn verkrijgbaar op de beurs. De aandelen van een B.V. zijn niet zo maar te koop.

 

 

Opdracht 7

 

a   Beleggers zijn aanbieders op de vermogensmarkt. Het gaat beleggers erom dividend, koerswinst, rente- of huurinkomsten te verkrijgen met hun vermogen. De term investeren heeft meerdere betekenissen. Het kan gaan om het aanschaffen van kapitaalgoederen door bedrijven (met geleend geld). Dan is er sprake van vragers op de vermogensmarkt. In dit verband –het investeren in aandelen- gaat het eigenlijk om een bepaald soort beleggers, namelijk beleggers die niet alleen in de opbrengst van hun belegging zijn geïnteresseerd, maar ook in het reilen en zeilen van het bedrijf.

b   Het vermogen en de aansprakelijkheid voor schulden van het bedrijf en van de eigenaren privé is bij een eenmanszaak en bij een firma niet gescheiden. De B.V. en de N.V. zijn rechtspersonen: eigenaren zijn niet met hun privé-vermogen aansprakelijk voor schulden van het bedrijf.

c   Nee, het gaat puur om de rechtsvorm, niet om het aantal personeelsleden.

d   Nee. N.V.’s zijn aan de beurs genoteerd. Blokker is een B.V. De aandelen daarvan zijn niet op de beurs verkrijgbaar.

e   Eenmanszaak: eigenaar, eigenaar, eigenaar, eigenaar met hele vermogen.

     Firma: eigenaren, eigenaren, eigenaren, eigenaren met hele vermogen.

     B.V.: relatief weinig aandeelhouders, directie, relatief weinig aandeelhouders, aandeelhouders met ingebracht vermogen.

     N.V.: relatief veel aandeelhouders, directie, relatief veel aandeelhouders, aandeelhouders met ingebracht vermogen.

 

 

Opdracht 8

 

a   Vendex-KBB en de KLM zijn N.V.’s; Tol & zonen is een firma.

b   De ANWB heeft ook een Stichting voor het administratiekantoor en een B.V. voor commerciële activiteiten als ‘de auto op afroep’. Natuurmonumenten kent ook een B.V. als houdstermaatschappij voor haar commerciële activiteiten.

 

 

Opdracht 9

 

a   Potentiële beleggers, concurrenten, bedrijven die op zoek zijn naar overnamekandidaten, …

b   Een accountant controleert het jaarverslag. Dan hebben belanghebbenden een grotere zekerheid dat de jaarrekening betrouwbaar is.

c   De winsten werden te hoog voorgesteld. Na het bekend worden van de waarheid daalden de aandelenkoersen. Veel beleggers waren huiverig geworden. Voor ondernemers werd het zo moeilijker om nieuw kapitaal aan te trekken. Beleggers kregen met een daling van de waarde van hun vermogen te maken.

 

 

Opdracht 10

 

a   B.V.’s, N.V.’s en coöperaties.

b   Een kleine onderneming hoeft alleen maar een beperkte balans en een toelichting te deponeren. Een middelgrote onderneming moet een balans, een winst-en-verliesrekening, een eenvoudig jaarverslag en een eenvoudige accountantsverklaring deponeren. Een grote onderneming moet dat alles in uitgebreide versie ter inzage leggen.

c   Deze jaarrekeningen zijn wel in te zien, maar elke keer als je het handelsregister raadpleegt, moet je betalen. Je moet dan ook eerst een codenummer aanvragen. Pas daarna is het mogelijk het handelsregister zelf te raadplegen.

 

 

Opdracht 11

 

a   Grondstoffen worden in het algemeen binnen niet al te lange tijd tot product verwerkt. Het aanhouden van voorraden kost immers geld.

b   Als een groothandel goederen levert aan een winkel, zal tot het tijdstip van betalen de groothandel op de balans van de winkel crediteur zijn en de winkel op de balans van de groothandel debiteur (schuldenaar).

c   Als je rood staat, ben je debiteur. Bij je saldo staat dan de term ‘debet’ afgedrukt.

d   Dat hoeft niet. Het vreemd vermogen kan ook toegenomen zijn.

e   Dat kan het geval zijn als de gemaakte winst wordt gereserveerd en wordt toegevoegd aan het eigen vermogen. Het eigen vermogen kan ook stijgen, omdat er bijvoorbeeld meer aandelen worden uitgegeven.

 

 

Opdracht 12

 

a   Bij de vaste activa.

b   Vlottende activa.

c   Crediteuren.

d   Vaste activa. Dat geldt voor spaartegoeden op naam van een bedrijf bij een bank. Op de balans van de bank ligt het natuurlijk anders.

e   De omzet hoort niet op de balans, maar op de resultatenrekening.

 

 

Opdracht 13

 

a   Het eigen vermogen bedraagt 27.450 – 25.400 = € 2.050,-

b   Meubilair, computertoebehoren, …

c   Kennelijk hebben de eigenaren van DavSan het verstrekte krediet voorlopig op een spaarrekening geparkeerd.

e   DavSan kan een rekening gestuurd hebben aan een klant. Zolang de rekening niet betaald is, wordt het bedrag geboekt onder de post debiteuren.

 

 

Opdracht 14

 

a   Een verlies staat rechts. Er wordt niet met negatieve getallen gewerkt op een verlies-en-winstrekening.

b   Bijvoorbeeld de diensten van een schoonmaakbedrijf.


c   Afschrijvingen vallen bijvoorbeeld wel onder de kosten, maar het bedrag wordt niet altijd werkelijk uitgegeven. Veel bedrijven houden wel rekening met de waardevermindering van hun kapitaalgoederen, maar leggen daar niet werkelijk geld voor opzij. Het is soms moeilijk te overzien of, wanneer en voor welk bedrag nieuwe kapitaalgoederen zullen worden gekocht.

 

 

Opdracht 15

 

a   Omzet + inkoop – diensten van derden = bruto toegevoegde waarde. Dat is hier 90.000 + 300 – 1.000 – 5.000 = 84.300

b   De netto toegevoegde waarde is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde minus de afschrijvingen. Dat is hier 84.300 – 1.000 = 83.300

c   Door de afschrijvingen.

 

 

Opdracht 16

 

a   De totale waarde van de activa – het vreemde vermogen = 27.800 – 23.800 = 4.000. Dat bedrag is het eigen vermogen.

b   Het eigen vermogen is met € 1.950.– toegenomen.

c   De Rabobank heeft hen een lening van € 25.000,- verstrekt (zie pagina 36). Nu is de langlopende schuld nog € 23.000,- De aflossing is dus € 2.000,-.

d   Computers zijn vrij snel al minder waard. In het algemeen worden ze in drie jaar afgeschreven.

 

 

Opdracht 17

 

a   15 ´ 7 ´ 40 ´ 2 = 8.400 uur per jaar.

b   Het aantal uren was 8 ´ 6 ´ 40 ´ 2 = 3.840 uur. De bezettingsgraad is dus gelijk aan

     ´ 100% = 45,71%

c   105 – 48 = 57 uur.

d   De computers zijn dan alleen ’s nachts nog onbezet.

e   Arbeid is de variabele productiefactor en kapitaal de vaste productiefactor.

 

 

Opdracht 18

 

a   Personeel. Het gaat om de klantgerichtheid van het personeel.

b   Folders versturen, tv-reclame maken, posters in de winkel ophangen…

c   De kwaliteiten van het product kunnen een belangrijke rol spelen in de marketing (ons wasmiddel is vernieuwd!).

d   Een gerichte benadering van de doelgroep is het meest effectief. Scholen en leerlingen moeten het bedrijf dus kennen.

 

 

Opdracht 19

 

a   Shell wil graag het hele productieproces in handen hebben.

b   Differentiatie. Het eindproduct wordt nu door andere bedrijven verkocht.

c   Integratie.

d   Parallellisatie of branchevervaging.

e   Differentiatie, aannemend dat Shell de grondstof levert en het eindproduct weer verkoopt.

 

 

Opdracht 20

 

a   Specialisatie. Avebe richt zich niet meer op zetmeelproducten voor de farmaceutische industrie.

b   Integratie. Het produceren van grondstoffen voor farmaceutische producten komt nu in handen van Campina.

Opdracht 21

 

a   Bij een fusie gaat het om een samenvoeging van gelijkwaardige bedrijven. Bij een overname is dat uiteraard niet het geval.

b   Bij een overname wordt het overgenomen bedrijf meestal een werkmaatschappij van het overnemende bedrijf. Bij een deelname gaat het meestal alleen om financiële inbreng door een ander bedrijf.

c   Bedrijven met een kleine productie moeten hun TCK verdelen over relatief weinig producten. Dat kan de eindproducten relatief duur maken.

d   Grensoverschrijdende fusies en overnames (bij banken en verzekeringsmaatschappijen bijvoorbeeld) worden daardoor makkelijker.

 

 

Opdracht 22

 

a   Een samenleving die vooral diensten produceert (en relatief weinig industrieproducten).

b   Een multinational is in principe een bedrijf met vestigingen in meer landen. In het spraakgebruik gaat het meestal om grote bedrijven met vestigingen in veel landen.

c   Ahold, detailhandel, tertiaire sector

     Abn-Amro, financiële diensten, tertiaire sector

     Philips, consumentenelektronica, secundaire sector

     Akzo-Nobel, verf, medicijnen, secundaire sector

     Unilever, voedingsmiddelen, secundaire sector

     Shell, energie, secundaire sector

     Corus, staal, secundaire sector

 

 

Herhaling en verdieping

 

Samenvattingsopdracht 23

 

 


Opdracht 24

 

a   Parallellisatie. Blokker gaat ook andere producten verkopen dan huishoudelijke artikelen.

b   Integratie. Ahold integreert een Amerikaanse supermarkt in de eigen bedrijfskolom.

c   Specialisatie. Corus gaat zich alleen richten op staalproducten.

d   Differentiatie. Een schakel uit de bedrijfskolom van KLM wordt weggehaald. De activiteiten worden afgestoten en uitbesteed aan een ander bedrijf.

e   Parallellisatie. Er is sprake van branchevervaging.

f    Parallellisatie. Er is sprake van branchevervaging.

 

 

Opdracht 25

 

a   Deelnames in Vendopolis BV (verzekeringen) en VisionClinics Alant Medical BV (laserbehandelingen)

b   De cijfers wisselen uiteraard per jaar. In 2002 was de netto omzet 4.958 miljoen euro; de netto winst 13 miljoen euro, de waarde van de vaste activa 1208 miljoen euro en het bedrag aan afschrijvingen 140 miljoen euro.

 

 

Opdracht 26

 

a   De productie is gelijk aan de toegevoegde waarde. Die bedraagt 300.000 – 70.000 – 50.000 = 180.000. De winst = 180.000 – 60.000 – 10.000 – 5000 = 105.000

 

b

Balans per 1 januari 2002

 

Loods                                              100.000,-

Kraan                                               150.000,-

Trilmachine                                         15.000,-

Instrumenten                                        5.000,-

Voorraad                                            50.000,-

Banksaldo                                          10.000,-

Totaal                                              330.000,-

Eigen vermogen                                180.000,-

Langlopende lening                           100.000,-

Schuld groothandel                             50.000,-

 

 

                                                    

Totaal                                              330.000,-

 

    

c

Balans per 1 februari 2001

 

 

Loods                                              100.000,-

Kraan                                               150.000,-

Trilmachine                                         15.000,-

Instrumenten                                        5.000,-

Voorraad                                                    ?,-

Banktegoed                                          8.000,-

Totaal                                              435.000,-

Eigen vermogen                                315.000,-

Langlopende lening                           100.000,-

Schuld groothandel                             20.000,-

 

 

                                                    

Totaal                                              435.000,-

 

 

d

Resultatenrekening 1 januari tot 1 februari

 

 

Inkoop grondstoffen                             50.000,-

Ingekochte diensten                            70.000,-

Pacht                                                 10.000,-

Rentekosten                                         5.000,-

Loonkosten                                        60.000,-

Winst                                               105.000,-

Totaal                                              300.000,-

Omzet                                             300.000,-

 

 

 

 

 

Totaal                                              300.000,-

 

 

e   De waarde van de voorraad stenen is met € 107.000,- toegenomen. Dat is als volgt te berekenen: 435.000 – 278.000 = 157.000 = de waarde van de voorraad. De voorraad was € 50.000,- waard en is dus € 107.000,- meer waard geworden.

 

 

Opdracht 27

 

a   Boskalis en Ballast Ham Dredging. Ze lopen risico met hun hele vermogen. Het gaat om een firma.

b   Het eindproduct is meestal een snelweg of een spoorlijn; nee dus.

c   Achtereenvolgens: winning op zee, transport, verwerking door de afnemer.

d   Integratie.

e   Afspraken leiden tot een hogere prijs voor de opdrachtgever, voor de overheid.

f    Er zijn wel meerdere bedrijven op de markt, maar die hebben maar een klein marktaandeel. Het grootste deel van de markt is in handen van enkele grote bedrijven.

g   Zand is noodzakelijk voor de bouw van allerlei grote projecten. Als de zandleveranciers niet willen leveren of alleen leveren tegen hoge prijzen, zijn er voor de andere bouwers weinig uitwijkmogelijkheden. Zand importeren uit het buitenland is vanwege de hoge transportkosten veel te duur.

h   De Nma controleert of er sprake is van vrije concurrentie en of bedrijven hun machtspositie niet misbruiken. De Nma heeft bevestigd dat de zandwinners de schijn tegen hebben.


Antwoorden hoofdstuk 3 – De Nederlandse overheid

 

 

Opdracht 1

 

Verduidelijking: de formulering van vraag a is onduidelijk. Bedoeld wordt het beeld dat wordt geschetst door de titel en afbeelding van bron 1.

 

a   De overheid legt als het goed is boetes op om het gedrag van mensen te sturen en niet om geld binnen te krijgen.

b   Te denken valt aan dijken, straatverlichting, defensie (het leger), rechtspraak.

c   Er kan geen prijs voor worden berekend aan individuele klanten. Het goed of dienst kan niet ‘gesplitst’ worden in individueel verhandelbare eenheden.

d   De overheid kiest in het artikel duidelijk voor meer autowegen, meer asfalt.

e   Het bedrijfsleven en de lokale gemeente betalen mee aan deze infrastructurele werken.

f    Meer autowegen en minder spoorwegen. Bovendien wordt de strippenkaart duurder.

 

 

Opdracht 2

 

a   Het ministerie van onderwijs, cultuur & wetenschappen en het ministerie van sociale zaken & werkgelegenheid krijgen het meeste geld. Onderwijs en wetenschap zijn belangrijk voor de ontwikkeling van de bevolking en het op peil houden van de Nederlandse kenniseconomie. Dit kost erg veel geld. Het ministerie van sociale zaken betaalt onder andere de bijstandsuitkeringen. Ook hier gaat het vanwege de omvang van het aantal uitkeringen om enorme bedragen.

b   De omzetbelasting (BTW).

c   Dit zijn gemeentelijke belastingen, die niet door de rijksoverheid in Den Haag worden opgelegd en dus per gemeente kunnen verschillen.

d   De totale verwachte inkomsten van de overheid bedragen over 2002: € 129,3 mld. en de totale verwachte uitgaven € 132,8 mld. Er is dus een verwacht tekort van € 3,5 mld. Dit is ´ 100 = 2,64% van de totale verwachte uitgaven.

 

 

Opdracht 3

 

Goederen die door bedrijven worden geleverd.

Goederen die de overheid levert, maar ook door commerciële bedrijven geleverd kunnen worden.

Goederen die alleen door de overheid geleverd kunnen worden.

Bioscoop

School

Politietoezicht

Nike sportschoenen

Sociale uitkeringen

Defensie

Brommerverzekering

Leidingwater

Rechtspraak

Brommer

Gemeentelijk zwembad

Dijkbescherming

Tolwegen

Ziekenhuishulp

Paspoort

 

Rijkswegen

 

 

 

Opdracht 4

 

a   De overheid bemoeit zich in Nederland onder andere met het onderwijs en de zorg. Een reden hiervoor is dat beide zaken anders wel eens onbetaalbaar zouden kunnen worden voor armere mensen. Een andere reden is dat de overheid een bepaald kwaliteitsniveau wil garanderen (iedereen die een vwo-diploma haalt, heeft hetzelfde examen gedaan).

b   Privatiseren.

c   De overheid had inkomsten uit de winst van KPN. Door (een deel van) deze aandelen te verkopen vloeit ook de winst (voor dat deel) naar de nieuwe (particuliere) eigenaren van die bedrijven.

d   20% (van 70 naar 50) van de aandelen staat gelijk aan 92 miljoen aandelen. 30% van de aandelen staat dus gelijk aan 30 ´ = 138 miljoen aandelen. De prijs van die aandelen lag in 1995 14% (indexcijfer 114) hoger dan in 1994. De prijs in 1994 was dus 57 ´ = 50 (kruistabel).

     De opbrengsten van de verkoop bedroegen in 1994 dus 138 miljoen aandelen ´ ƒ 50,- = ƒ 6.900.000.000,-.

 

 

Opdracht 5

 

a   Belastingopbrengst overheid in jaar 1: 8.000.000 ´ € 7,50 = € 60.000.000,-.

b   Belastingopbrengst overheid in jaar 2: 7.680.000 ´ € 8,10 = € 62.208.000,-.

     In jaar 2 worden er 0,96´ 8.000.000 = 2.680.000 kratten verkocht, waarbij de belasting per krat € 7,50 + € 0,60 = € 8,10 bedraagt.

c   Opbrengst = belasting per krat ´ hoeveelheid. De belasting per krat bier stijgt procentueel meer (+8%) dan dat de vraag naar bier daalt (–4%).

d   Het kan zo zijn dat de vraag naar kwaliteitsbier sterker is gedaald, doordat de consument overstapt op andere soorten bier (geen kwaliteitsbier) welke goedkoper zijn.

 

 

Opdracht 6

 

a   Een stijging van de reële productie betekent dat er meer goederen en diensten geproduceerd gaan worden. Hier is meer energie voor nodig en dat leidt tot meer verbranding van fossiele brandstoffen en dus CO2 uitstoot.

b   Waarschijnlijk zal de heffing niet tot een forse daling in het energieverbruik leiden, omdat het totale bedrag wat aan energie wordt besteed stijgt.

c   Wanneer alleen Nederlandse bedrijven zo’n heffing krijgen, wordt de productie hier duurder in vergelijking met het buitenland. De internationale concurrentiepositie wordt dan aangetast.

d   2.000 m3 ´ 0,05 = € 100,-.

e   Het gemiddelde verbruik per gezin is 2.000 m3. Over de eerste 800 m3 betalen ze 0,60 per m3. De laatste 1.200 m3 kost 0,65 per m3. = 0,63. De gemiddelde prijs bedraagt dus 0,63 per m3.

 

 

Opdracht 7

 

 

inkomens-

overdrachten

 

 

overheids-

uitgaven

 

 

 

 

 

 

overheids-consumptie

 

overheids-

bestedingen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

overheids-

investeringen

 

 

 

 

 

 

Opdracht 8

 

a   Het gebruik van bepaalde goederen of diensten kan goed zijn voor de samenleving las geheel.

b   Bemoeigoederen of merit goods.

c   De subsidie wordt met € 280.000,- verlaagd. Dit moet dus terugverdiend worden. Er worden in totaal 50´ 1.600 = 80.000 kaartjes verkocht. De prijs per kaartje moet dus = € 3,50 worden verhoogd.

d   Meer geld vragen voor optredens en/of minder kosten maken (bezuinigen). Meer publiek trekken heeft geen zin, want de zalen zitten al vol.

Opdracht 9

a   ´ 100 = 15,2%. Overheidsbestedingen zijn overheidsinvesteringen + overheidsconsumptie.

b   Deze overheidsinvestering levert werk op, mensen en bedrijven verdienen geld. Dit geld wordt voor een deel weer uitgegeven en zo stijgen de bestedingen en de productie verder.

c   Indien het met belastinggeld betaald zou worden, moeten óf de belastingen omhoog óf moet er op andere zaken bezuinigd worden (of de staatsschuld loopt verder op). Het gaat hier om een (overheids)investering die pas op termijn iets oplevert (als het goed is), dus is een lening op zijn plaats.

d   Wanneer we het welvaartsbegrip ruim opvatten (welvaart in ruime zin), dan kan de ondergrondse variant de welvaart verhogen omdat het landschap dan minder wordt aangetast en de geluidsoverlast wordt beperkt.

 

 

Opdracht 10

Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern staat bij opdracht 10 punt b belastingdruk. Deze term kennen de leerlingen nog niet: vervangen door belastingen.

 

a   De particuliere bedrijven zouden een te hoge prijs kunnen vragen voor het gebruik van een tunnel. Dit zou de bewegingsvrijheid van mensen kunnen beperken en slecht voor de economie kunnen zijn.

     Particuliere bedrijven nemen het misschien niet zo nauw met de veiligheid. Dit kost immers geld.

b   De overheid is dan minder geld kwijt aan infrastructuur, waardoor de belastingen die mensen betalen kunnen worden verlaagd.

c   De burger blijft betalen. Eerst aan de overheid via belastingen en na de privatiseringen aan particuliere bedrijven.

 

 

Opdracht 11

 

a   Belasting op productie en invoer verhoogt de kostprijs van producten.

b   De winst van vennootschappen (B.V. of N.V.) wordt belast volgens de vennootschapsbelasting. Wat dan overblijft aan winst wordt in de vorm van dividend uitgekeerd aan de aandeelhouders. Die betalen daar dus weer dividendbelasting over.

c   Directe belastingen in procenten van de totale belastingen: ´ 100 = 50,09%.

     Indirecte belastingen in procenten van de totale belastingen: ´ 100 = 49,91%.

d   Procentuele toename directe belastingen tussen 2000 en 1996: ´ 100 = 18,58%.

     Procentuele toename indirecte belastingen tussen 2000 en 1996:´ 100 = 40,13%.

     Opvallend is dat de indirecte belastingen veel sterken zijn toegenomen dan de directe.

e   Erratum: In de eerste druk, eerste oplage van dit katern ontbreekt een jaartal in deze opdracht. Maak hiervan: Bereken de belasting op huur en rente in 2000

     In 2000 bedroeg de belasting ´ 100 = 53,26%

 

 

Opdracht 12

 

a   Eigen argumenten.

 

 


Opdracht 13

 

a   Het profijtbeginsel stelt dat je belasting betaalt als je ergens gebruik van maakt, ergens profijt van hebt. Een verhoging van de benzineaccijns past hier dus in. Je betaalt meer als je meer benzine verbruikt. Een verhoging van de motorrijtuigenbelasting betaal je ook als je niet rijdt.

b   Als in de buitenland de benzine goedkoper is, omdat daar minder accijns op geheven wordt, dan zullen veel mensen die aan de grens wonen wellicht in het buitenland gaan tanken.

 

 

Opdracht 14

 

a   Zie het wiskundeblok op pagina 70-71. Voor verlaging geldt: € 13,- = 117%. Na verlaging kost een knipbeurt dus 106 ´ = € 11,78.

b   Door de verlaging van de belasting, kan de kapper goedkoper worden en beter concurreren met de ‘zwarte’ kappers. Meer mensen zullen dan naar de kapper gaan en belasting betalen in plaats van belasting ontduiken bij de ‘zwarte kapper.’

 

 

Opdracht 15

 

a   Op tijdschriften en studieboeken zit een lager BTW-tarief van 6%. Op cd-rom’s zit een tarief van 19%. De overheid wil het gebruik van studieboeken en tijdschriften anders belasten dan dat van cd-rom’s, wellicht omdat een goede studie voor mensen van algemeen belang is voor het land.

b   De prijs exclusief BTW voor de cd-rom’s bedraagt € 60,08. Met 17,5% BTW wordt dit € 60,08 ´ 1,175 = € 70,59. De overige artikelen blijven hetzelfde. Het totale bedrag zou voor december 2000 dus uitkomen op € 40,85 + € 70,59 = € 111,44.

c   Uitspraak 1 is onjuist

     Uitspraak 2 is juist. Indien het nominale inkomen van de klant gelijk blijft daalt het reële inkomen als de prijzen van producten stijgen.

     Uitspraak 3 is onjuist. BTW is een indirecte belasting. Je betaalt het als klant indirect aan de overheid (via de winkelier).

 

 

Opdracht 16

 

a   BTW, accijnzen, invoerheffingen, ecotax.

b   Milieuvriendelijk gedrag betekent bijvoorbeeld minder verbruik van energie. Dit kan nagestreefd worden door energie met het heffen van accijns duurder te maken. Dit is een indirecte belasting. Je betaalt pas als je het gebruikt.

c   Bedrijven proberen zo goedkoop mogelijk te produceren. Wanneer er op arbeid een hogere belasting moet worden betaald (de loonbelasting = directe belasting) gaan bedrijven meer met kapitaal (machines) produceren en worden mensen werkloos.

 

 

Opdracht 17

 

a   Bij kolom C is sprake van een progressief tarief. Het percentage te betalen belasting van het inkomen neemt daar toe naarmate het inkomen stijgt.

b   Bij kolom A is sprake van een proportioneel tarief. Het percentage belasting van het inkomen blijft daar gelijk(namelijk 10%), wat het inkomen ook is.

c   Bij kolom B is sprake van een degressief tarief. Het percentage belasting van het inkomen daalt daar naarmate het inkomen stijgt (althans bij een inkomen van 200.000).

d   Kolom A, het proportionele tarief komt overeen met de belasting op sparen en beleggen. Kolom B, het degressieve tarief komt overeen met de sociale premies en kolom C, het progressieve tarief komt overeen met de loonbelasting.

 

 


Opdracht 18

 

a   Het bedrag dat in de laatste schijf komt bedraagt 100.000 – 41.133 = 58.867. Hierover moet 52% belasting betaald worden, dus 58.868 ´ 0,52 = 30.610 (afgerond in het voordeel van de belastingbetaler). Over de eerste drie schijven moet 16.972 betaald worden. In totaal moet er dus 30.610 + 16.972 = 47.582 betaald worden.

b   Het gemiddelde belastingpercentage = ´ 100 = 47,58%.

c   Het marginale tarief bedraagt 52%. Als er € 1,- extra verdiend zou worden, moet daarover 52% betaald worden.

 

 

Opdracht 19

 

a   Zonder hypotheekrenteaftrek betaalt Pietersen 40,5 % belasting van zijn inkomen (zie pagina 68). Met de aftrekpost van 20.000 betaalt hij 30.500.

     Het bedrag dat in de 4e schijf komt wordt nu met 20.000 verlaagd tot 30.000. Hierover moet 50% betaald worden, dus € 15.000,-. In totaal betaalt hij 3.000 + 4.500 + 8.000 + 15.000 = € 30.500,- belasting. Dit is 30,5% van zijn inkomen. Het was 40,5%.

b   Pietersen profiteert het meest van de aftrekpost van 20.000, omdat dit tegen het hoogste marginale tarief wordt verrekend (50%), terwijl Jansen slecht 40% van 20.000 voordeel heeft van dezelfde aftrekpost. Dit komt omdat hij een lager marginaal tarief heeft (40%).

c   Aftrekposten zijn gunstiger voor hoge inkomens, omdat die een hoger marginaal tarief kennen.

d   Veel mensen hebben een huis gekocht en het belastingvoordeel meegerekend. Wanneer dit afgeschaft zou worden, kunnen veel mensen (stemmers) wellicht in financiële problemen raken en hun hypotheek niet meer betalen.

e   Je gaat nu dus over een groter bedrag minder belasting betalen. De belastinggrondslag wordt verbreed, maar het percentage verlaagd. Aftrekposten gelden niet voor iedereen en bovendien hebben rijken er meer voordeel van dan armen.

 

 

Opdracht 20

 

a   Netto-inkomen mijnheer Knol:

     Belastbaar inkomen                       60.000,-

     Belasting vrije som                         4.000,-  

                                                        56.000,-

     1e schijf                                        23.000,-      à 0,36 ´ € 23.000,- =          8.280,-

                                                        33.000,-

     2e schijf                                        27.000,-      à 0,50 ´ € 27.000,- =         13.500,-

     3e schijf                                         6.000,-        à 0,60 ´ €  6.000,- =          3.600,- +

                                                                                   te betalen belasting      25.380,-

 

     Netto-inkomen van mijnheer Knol is dan: € 60.000,- – € 25.380,- = € 34.620,-.

 

     Netto-inkomen mevrouw Knol:

     Belastbaar inkomen                       10.000,-

     Belasting vrije som                         4.000,-  

     1e schijf                                         6.000,-        à 0,36 ´ € 6.000,- =            2.160,-

 

     Netto-inkomen van mevrouw Knol is dan: € 10.000,- – € 2.160,- = € 7.840,-.

 

     Het totale netto-inkomen van de familie Knol is dan: 34.620 + 7.840 = € 42.460,-.

 


b   Netto-inkomen mijnheer Knol:

     Belastbaar inkomen                       60.000,-

     1e schijf                                        23.000,-      à 0,36 ´ € 23.000,- =          8.280,-

                                                        37.000,-

     2e schijf                                        27.000,-      à 0,50 ´ € 27.000,- =         13.500,-

     3e schijf                                        10.000,-        à 0,60 ´ € 10.000,- =          6.000,-     +

                                                                                          totale belasting      27.780,-

                                                                                           heffingskorting       2.400,-    

                                                                                   te betalen belasting      25.380,-

 

     Netto-inkomen van mijnheer Knol is dan: € 60.000,- – € 25.380,- = € 34.620,-.

 

     Netto-inkomen mevrouw Knol:

     Belastbaar inkomen                       10.000,-        à 0,36 ´ € 10.000,- =          3.600,-

                                                                                          Heffingskorting       2.400,-    

                                                                                                                       1.200,-

 

     Netto-inkomen van mevrouw Knol is dan: € 10.000,- – € 1.200,- = € 8.800,-.

 

     Het totale netto-inkomen van de familie Knol is dan: € 34.620,- + € 8.800,- = € 43.420,-.

 

 

Opdracht 21

 

a   Belastbaar inkomen = € 27.300,- – € 3.750,- = € 23.550,-.

     €  6.800,- ´ 35,75% =            2.431,-

     € 14.999,- ´ 37,05% =            5.557,-

     €  1.750,- ´ 50% =                   875,-    +

                                                 8.863,-

     Heffingskorting                       2.500,-   

     Te betalen                              6.363,-

b   Na de verandering.

     Belastbaar inkomen = € 27.300,- – € 3.750,- = € 23.550,-.

     €  6.800,- ´ 30% =                 2.040,-

     € 14.999,- ´ 40% =                 6.000,-

     €  1.750,- ´ 50% =                   875,-    +

                                                 8.915,-

     Heffingskorting                       2.500,-   

     Te betalen                              6.415,-

     Het is dus niet gunstig voor Ruud.

c   De gemiddelde belastingdruk (te betalen belasting / inkomen) stijgt, omdat de te betalen belasting stijgt en de marginale druk zal gelijk blijven (50%).

 

 

Opdracht 22

 

a   Het gedeelte C – E.

b   Ja. De totale belastingopbrengsten zijn bijvoorbeeld in de punten B en D even groot.

c   Nul. Het belastingtarief is daar 0%. Dus hoeveel personen je ook belast, de totale inkomsten blijven nul.

d   Het belastingtarief in punt E is zo hoog dat iedereen het ontduikt of ontwijkt, zodat er ook helemaal niets binnen komt.

e   Bij lagere tarieven zullen mensen minder ontduiken en ontwijken, waardoor er per saldo meer binnen kan komen.

 

 


Herhaling en verdieping

 

Opdracht 23

 

b

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

     Bron 35: niet-belastinginkomsten; retributies; indirecte belastingen; directe belastingen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 


Opdracht 24

 

     Het heffen van belasting op een indirecte manier, zoals bijvoorbeeld met de BTW, werkt denivellerend en dus wordt de Lorenzcurve boller. Zowel rijke als arme mensen betalen immers hetzelfde percentage BTW (19%). Voor een rijk persoon drukt 19% niet zo zwaar op het inkomen als voor iemand met minder inkomen. Anders gezegd: beiden gaan er op achteruit, maar de arme persoon relatief meer dan de rijke.

 

 

Opdracht 25

 

a   Het aantal uren dat gewerkt kan worden stijgt met ´ 100 = 14,29%. Dit betekent dus ook dat het aantal personen dat kan werken met 14,29% stijgt. Dit worden er dus 22.400´ 0,1429 = 3.200.

b   Een schildersuur brengt na de BTW-verlaging € 27,56 op. Er worden 40 miljoen uren gewerkt dus de totale opbrengsten zijn 40 miljoen ´ € 27,56 = 1.102,4 miljoen euro.

c   Na de BTW-verlaging bedragen de BTW-inkomsten 62,4 miljoen euro. Namelijk: 1.102,4 = 106%. Dus 6% = 1.102,4 ´  = 62,4 miljoen euro (kruistabel).

d   De inkomsten waren 147 miljoen en deze zijn dus gedaald met 147 – 62,4 = 84,6 miljoen euro.

     Onder niet-geregistreerde productie verstaan we zwart werk en vriendendiensten enzovoort. Dor schilderwerk goedkoper te maken hoopt de overheid dat er minder zwart gewerkt zal worden en dat mensen eerder een ‘witte’ schilder het werk zullen laten doen.

 

 


Opdracht 26

 

a   1,55 mld. is gelijk aan 160%. 100% = 1,55 ´ = 0,96875 mld. Het bedrag aan schade bedraagt dus 1,55 – 0,96875 = 0,58125 mld. (€ 581.250.000,-).

b   15 cent is de stijging inclusief BTW van 19%. 15 = 119% en 100% = 15 ´ = 12,6 cent (kruistabel). 100% is de stijging exclusief BTW en bedraagt dus afgerond 13 cent.

c   Als je 820 liter benzine koopt ben je 0,15 ´ 820 = € 123,- aan accijns kwijt. Dit betekent dat je gemiddeld 820 ´ 12 = 9.840 kilometer kunt afleggen om € 123,- aan accijnzen te uit te sparen.

d   Meer asfalt zal waarschijnlijk ook meer autoverkeer uitlokken en weer tot files leiden. Naast meer asfalt moeten dus ook de accijnzen (profijtbeginsel) omhoog, zodat het gebruik wordt afgeremd.

 

 

Opdracht 27

 

a   tarief inkomstenbelasting daalt à loonkosten werkgever daalt à internationale concurrentiepositie stijgt à productie stijgt.

b   tarief inkomstenbelasting daalt à (netto)loon werknemers stijgt à bestedingen stijgen à productie stijgt.

c   Een groot deel van de onze productie gaat via export naar het buitenland. De redenatie in bron 36 zal dus waarschijnlijk het meeste effect hebben op de productie.

 

 

Opdracht 28

 

a   Wanneer de 2 miljard wordt gebruikt om de staatsschuld te verlagen, hoeft over 2 miljard geen 6% rente meer te worden betaald. Dit is dus 2 ´ 0,06 = 0,12 miljard.

b   Goed onderwijs levert goed opgeleide werknemers en dat is goed voor de economische groei. Nederland als kennisland heeft goed onderwijs nodig.

c   De betaalde rente gaat naar mensen die staatsobligaties hebben gekocht (die het geld aan de overheid hebben geleend). Dit zijn meestal rijkere mensen, terwijl iedereen belasting betaalt. Er vloeit dus geld van de belasting betaler, naar rijke mensen die staatsobligaties bezitten.

 

 

Opdracht 29

 

a   Het netto-inkomen in jaar 1 bedraagt € 30.000,- – € 7.800,- = € 22.200,-.

     € 22.000,- ´ 30% =                 6.600,-

     €  8.000,- ´ 40% =                 3.200,-    +

                                                 9.800,-

     heffingskorting                        2.000,-   

     te betalen                              7.800,-

 

     Het netto-inkomen in jaar 1 bedraagt € 30.750,- – € 8.100,- = € 22.650,-.

     Het belastbaar inkomen stijgt met 2,5%. Dit is 0,025 ´ € 30.000,- = € 750,-. Hierover moet 40% betasting betaald worden. Dit is € 300,-. In totaal wordt er in jaar 2 dus € 7.800,- + € 300,- = € 8.100,- belasting betaald.

 

     Het netto-inkomen is dus gestegen met ´ 100 = 2,03% gestegen, terwijl de prijzen met 2,5% zijn gestegen. De koopkracht is dus gedaald.

b   De werknemer krijgt een hoger loon en moet dus procentueel meer belasting gaan betalen.

c   Een verhoging van de heffingskorting kan ervoor zorgen dat het netto-inkomen meer stijgt dan de inflatie.

 

 


Opdracht 30

 

a   Loonbelasting wordt 100.000 ´ 30% = ƒ 30.000,-.

     Vennootschapsbelasting wordt 200.000 ´ 42% = ƒ 84.000,-.

b   Wanneer zijn eigen loon verlaagd wordt daalt het bedrag waarover loonbelasting betaald moet worden. Hiervoor geldt een marginaal tarief van 61%. De winst stijgt dan en dat wordt slecht tegen 42% belast. De ondernemer gaat er dan dus op vooruit.

c   Te betalen vennootschapsbelasting in Nederland = 100.000 ´ 42% = ƒ 42.000,-.

     Te betalen vennootschapsbelasting op de Antillen = 90.000 ´ 3% = ƒ 2.700,-.

     Het voordeel bedraagt dus 84.000 – 44.700 = ƒ 39.300,-.

d   Een deel van de productie vindt plaats op de Antillen (ƒ 100.000,- – ƒ 10.000,-).

 

 

Opdracht 31

 

a   Private, particuliere bedrijven hebben een grotere prikkel om efficiënter en goedkoper te produceren. De verkoop kan geld opleveren. Het kost nu teveel geld.

b   De gevangenisbedrijven zouden rechters onder druk kunnen zetten om zwaarder te straffen. Verder kan het leiden tot eenvormigheid in de begeleiding van gevangenen. Minder eenvormigheid kost namelijk geld.

c   Het gaat hier om quasi-collectieve goederen. Voorbeelden daarvan zijn scholen, ziekenhuizen, de sociale zekerheid, energievoorziening, drinkwatervoorziening enzovoort.

d   Het gaat hier om collectieve goederen. Deze zijn niet splitsbaar in individueel verhandelbare eenheden; er valt geen prijs voor te bereken voor individuele consumenten en dus regelt de overheid ze. Voorbeelden zijn dijken, straatverlichting, het leger, de rechtspraak.

 

 

Opdracht 32

 

a   Deze commerciële bemiddelingsbureaus doen wellicht beter hun best om de werklozen weer aan het werk te krijgen, omdat ze daar geld mee kunnen verdienen.

b   Wanneer er meer werklozen (sneller) aan werk geholpen worden, is de overheid minder geld kwijt.

c   Bedrijven kunnen nu eerder hun vacatures ingevuld zien of ze hebben meer keuze tijdens sollicitaties.

d   Bij deze vorm van privatisering lopen bepaalde groepen werklozen het risico niet geholpen te worden, omdat ze niet interessant zijn voor die bureau’s. Wanneer deze bureau’s alleen bemiddelen bij de werklozen die toch al kansrijk zijn voor een baan en de echte probleemgevallen links laten liggen, schiet de overheid er nog niets mee op.

e   De Centra voor Werk en Inkomen (CWI’s), voorheen de arbeidsbureaus.

 


Antwoorden hoofdstuk 4 – Nederland en het buitenland

 

 

Opdracht 1

 

a   Een ‘open’ economie geeft aan dat een land relatief veel met het buitenland handelt.

b   Nee, de Nederlandse economie is volgens deze bron (nog) niet gekrompen, maar de groei is afgenomen.

c   Als de economie in Duitsland niet zo hard groeit, wordt daar niet zo veel meer geproduceerd en verdiend. Duitsers hebben dus minder geld (althans minder stijging) om ook bij ons dingen te kopen, zodat wij minder verkopen.

d   Minder internationale groei betekent minder export en dus minder productie in Nederland. Een deel van het productieapparaat wordt dan niet gebruikt en dus is de bezettingsgraad laag.

e   Wanneer slecht een deel van de aanwezige kapitaalgoederen (machines bijvoorbeeld) wordt gebruikt, gaan bedrijven niet ook nog eens extra investeren en nieuwe kapitaalgoederen erbij kopen.

f    C.

 

 

Opdracht 2

 

a   Importquote = ´ 100%.

     Exportquote = ´ 100%.

b   Ja, de export- en importwaarde samen kan meer zijn dan wat er in een land gemaakt en dus verdiend wordt.

c   De waarde van de export is in de VS wel groter, maar in relatie met het BBP is de exportquote kleiner. Dit komt natuurlijk omdat het BBP in de VS veel groter in dan in Nederland.

d   Zie tabel. Getallen zijn afgerond.

 

Jaren

1995

1996

1997

1998

1999

2000

2001

handelsquote

109%

110%

116%

116%

116%

129%

125%

 

e   De Nederlandse economie is de laatste jaren meer open geworden. De handelsquote is namelijk toegenomen.

 

 

Opdracht 3

 

a   Zie tabel. Getallen zijn afgerond.

 

 

Duitsland

Indonesië

Nederland

Ned.Antillen

Suriname

Handelsquote

48%

14%

99%

74%

62%

 

b   In de grafiek dienen bij de genoemde landen staafjes te worden ingetekend met de volgende waarden op de verticale as:

     Duitsland                 0,48

     Ned. Antillen                        0,74

     Suriname                 0,62

     Indonesië                 0,14

c   Op Duitsland na, dat de uitzondering vormt op de regel, geldt dat de rijkste landen de hoogste handelsquota hebben.

 

 


Opdracht 4

 

a   In Nederland werkt een werknemer met betere machines of computers en heeft veelal een hogere opleiding. In dezelfde tijd kan hier dus meer geproduceerd worden dan in Suriname.

b   Het antwoord kan ook zonder berekening, want de getallen laten zien dat de verhouding in Nederland gunstiger ligt dan in Suriname. De Nederlandse werknemer kost wel twee keer zoveel als zijn Surinaamse collega, maar produceert drie keer zoveel. Twee verhoudingsgetallen, die op zichzelf niet zoveel zeggen, laten dit duidelijk zien:

     Suriname: = 2.000

     Nederland:  = 3.000

 

 

Opdracht 5

 

   Sociale onrust betekent veel stakingen en dus een daling van de arbeidsproductiviteit (mensen werken dan niet).

   Goede infrastructuur maakt de productie makkelijker. De arbeidsproductiviteit kan stijgen (bedrijven kunnen makkelijker dingen vervoeren etc.).

   Vruchtbare bodem kan veel (landbouw)producten opleveren, een hoge arbeidsproductiviteit in de sectoren dus.

   Lage arbeidskosten is goed voor de internationale concurrentiepositie. Bedrijven kunnen dan goedkoper produceren en dus beter concurreren.

   Een goede ligging komt de handel ten goede.

   Goede scholing zorgt voor een hogere arbeidsproductiviteit en dus een betere internationale concurrentiepositie.

 

 

Opdracht 6

 

a   De rijstproducenten buiten Japan kunnen nu niet concurreren met de Japanse rijstproducenten. Zij kunnen dus niets (of veel minder) exporteren naar Japan.

b   De Japanse consument betaalt nu meer voor de rijst dan wanneer de goedkope rijst zou worden geïmporteerd.

     Japanse producenten van andere producten dan rijst kunnen ook nadeel ondervinden, wanneer andere landen als vergelding ook invoerheffingen op Japanse producten toepassen.

c   De Japanse overheid krijgt extra inkomsten uit die heffingen.

     De Japanse producenten van rijst hebben veel minder concurrentie.

 

 

Opdracht 7

 

a   Bush kan het niet alleen beslissen. Het Congres heeft ook iets te zeggen. Deze processen duren meestal lang.

b   Het beperken van internationale handel is op lange termijn nadelig, omdat het internationale arbeidsverdeling tegengaat en dus inefficiënties in stand houdt. Dingen worden dus niet altijd gemaakt waar ze het best en et goedkoopst gemaakt kunnen worden.

c   In het artikel van bron 9 worden protectionistische maartregelen vooral genomen als vergelding. Dit blijkt uit de zin: Amerikanen zien deze klacht echter als domme wraak voor de bananen en het staal.

 

 

Opdracht 8

 

a   Een handelaar uit Mexico kan via Canada zijn producten aan de VS verkopen. Er wordt dan weliswaar 8 + 3 aan heffingen betaald, maar dat is nog altijd minder dan de heffing van 20 als er direct vanuit Mexico zou zijn gehandeld.

b   Alle invoerheffingen tussen de drie landen zullen verdwijnen.

c   De landen hebben onderling geen invoerheffingen meer en voor producten van andere landen hebben ze een gezamenlijk invoertarief.

d   Bij een economische unie is er sprake van een gemeenschappelijk economisch beleid en gemeenschappelijke politieke instellingen.

 

 

Opdracht 9

 

a   Nederland heeft een kleine open economie. Onze export is erg belangrijk. Daar verdienen we een groot deel van ons inkomen mee. Hoge arbeidskosten maakt onze productie duurder en verslechtert dus onze internationale concurrentiepositie.

b   Genoegen nemen met minder loon(stijging).

c   De overheid kan de belastingen (en premies) verlagen, zodat het brutoloon (of beter de loonkosten) kunnen dalen, zonder dat het nettoloon hoeft te dalen.

d   De werkgever kan ervoor zorgen dat de arbeidsproductiviteit van zijn werknemers hoger wordt, waardoor de loonkosten per product kunnen dalen.

 

 

Opdracht 10

 

a   De nominale lonen (loonindex) zijn in 1999 ten opzichte van 1998 meer gestegen dan de prijzen (prijsindex).

b   Indexcijfer loonkosten per product = ´ 100. Dus:´ 100 = 102,15.

c   De procentuele stijging van de arbeidsproductiviteit bedraagt ´ 100 = 1,47%. Het loon mag dus in 2000 ten opzichte van 1999 met 1,47% stijgen.

d   De prijzen stijgen in 2000 ten opzichte van 1999 met ´ 100 = 2,54%. De nominale lonen moeten in die periode dus ook met minimaal 2,54% stijgen om het reële inkomen (de koopkracht) niet te laten dalen.

 

 

Opdracht 11

 

a   Nee, op de balans van een bedrijf is de waarde van de bezittingen altijd gelijk aan de waarde van het eigen vermogen en de schulden. Op de betalingsbalans staan geldstromen die het land in en uitgaan.

b   Het zou puur toeval zijn wanneer er precies evenveel geld het land binnenkomt dan dat er geld uitgaat.

c   De beleggingen zelf komen op de kapitaalrekening, maar de rente die moet worden betaald (of ontvangen) komt op de inkomensrekening (onderdeel van de lopende rekening). Want rente is primair inkomen.

d   Een tekort op de lopende rekening betekent dat er minder wordt verdiend aan export dan dat er moet worden betaald aan import. Wellicht is de exportpositie van het land slecht, maar het kan natuurlijk ook zo zijn dat er heel veel wordt geïmporteerd.

e   Een langdurig tekort op de lopende rekening betekent dat er door meer import dan export voortdurend meer geld het land uitgaat dan dat er binnenkomt. Wanneer deze situatie lang blijft bestaan raakt het buitenlands geld van een land op en moet het geld gaan lenen in het buitenland. Dit komt op de kapitaalrekening, die dan dus een overschot gaat vertonen.

 

 

Opdracht 12

 

a   Lopende rekening; uitgave                                      d   Lopende rekening; uitgave      

b   Lopende rekening (dividend is winstuitkering            e   Kapitaalrekening; uitgave

     en winst is inkomen); ontvangst                              f    Kapitaalrekening; uitgave

c   Kapitaalrekening; ontvangst                                    g   Kapitaalrekening; uitgave

 

 

Opdracht 13

a   Zie opdracht 12 voor a t/m g:

     ad a   Uitgave op de betalingsbalans à betalingsbalans verandert à aanbod van euro’s op valutamarkt.

     ad b   Ontvangst op de betalingsbalans à betalingsbalans verandert à vraag naar euro’s op valutamarkt.

     ad c   Ontvangst op de betalingsbalans à betalingsbalans verandert à vraag naar euro’s op valutamarkt.

     ad d   Uitgave op de betalingsbalans à betalingsbalans verandert à aanbod van euro’s op valutamarkt.

     ad e   Uitgave op de betalingsbalans à betalingsbalans verandert à aanbod van euro’s op valutamarkt.

     ad f    Uitgave op de betalingsbalans à betalingsbalans verandert à aanbod van euro’s op valutamarkt.

     ad g   Uitgave op de betalingsbalans à betalingsbalans verandert à aanbod van euro’s op valutamarkt.

b   Een ontvangst op de betalingsbalans betekent vraag naar euro’s en een uitgave betekent aanbod van euro’s op de valutamarkt.

c   Bij een voortdurend tekort worden er meer euro’s aangeboden dan gevraagd. Dit zal dus moeten leiden tot een daling van de wisselkoers van de euro.

 

 

Opdracht 14

 

a   = € 251,54. 251,54 ´ 2,20371 = ƒ 554,32.

b   Een hogere guldenkoers betekent dat de gulden meer waard is. Je krijgt meer Franse francs voor dezelfde hoeveelheid guldens. Het vakantiehuisje zou dus goedkoper worden.

c   Een hoge koers van de gulden betekent ook dat onze exportproducten duurder worden voor het buitenland. Hierdoor kan de export en dus ook de productie afnemen en de werkloosheid toenemen.

 

 

Opdracht 15

 

a   Depreciatie / kleiner

b      juist (export moet betaald worden met yens)

        onjuist (beleggers trekken weg en bieden yens aan)

        onjuist (er worden dan juist yens aangeboden en Britse ponden gevraagd)

        juist

 

 

Opdracht 16

 

Lopende rekening eurogebied:

Ontvangsten:         420.000,-   (vraag 12b)

                         5.000.000,-   (vraag 12f)

Uitgaven:               160.000,-   (vraag 12a)

                              31.500,-   (vraag 12d)

Saldo lopende rekening: + € 5.228.500,-

 

Kapitaalbalans eurogebied:

Ontvangsten:   10.500.000,-   (vraag 12c)

Uitgaven:            3.000.000,-   (vraag 12e)

                         5.000.000,-   (vraag 12f)

                              52.500,-   (vraag 12g)

Saldo kapitaalbalans: + € 2.447.500,-

 

Toename voorraad deviezen in eurozone: € 5.228.500,- + € 2.447.500,- = € 7.676.000,-

    

NB: 12f staat er twee keer in. De lening is immers een uitgave op de kapitaalbalans en de irrigatieapparatuur die daarvoor weer in Nederland wordt aangeschaft inkomsten op de lopende rekening.

 

 

Herhaling en verdieping

 

Samenvattingsopdracht 17

 

b   De juiste volgorde: a – e – c – d – f – b

 

 

Opdracht 18

 

a   Wanneer er wel sprake is van veel koersschommelingen is het onzeker wat exporteurs en importeurs krijgen en ontvangen voor hun handel (zie ook vraag 26).

b   Internationale handel maakt internationale arbeidsverdeling en specialisatie beter mogelijk (zie pagina 81). Dat betekent dat die producten daar gemaakt worden waar dat het best en het goedkoopst kan. En door internationale handel kan dan uiteindelijk iedereen de beste en goedkoopste producten krijgen.

 

 

Opdracht 19

 

     De juiste volgorde is: d – e – f – b – a – c

 

 

Opdracht 20

 

a   I    juist (In 1994-1998 staat Nederland derde en in 1999-2000 eerste)

     II   onjuist

     III   onjuist

b   Betere infrastructuur betekent betere transportmogelijkheden. Grondstoffen, halffabrikaten en eindproducten kunnen dan dus makkelijker en goedkoper worden vervoerd. Onder infrastructuur vallen niet alleen wegen, spoorwegen, havens en vliegvelden, maar bijvoorbeeld ook internet- en telefoonkabels, mobiele telefoonnetwerken, enzovoorts.

 

 

Opdracht 21

 

a   Invoertarieven en exportsubsidies zijn vormen van protectie; ze belemmeren de internationale handel. Wanneer deze dus verminderd worden is er meer vrij handel mogelijk. Hoewel ze natuurlijk nog niet helemaal afgeschaft zijn.

b   Het juiste antwoord: c.

c   Het juiste alternatief: III

 

 

Opdracht 22

 

a   = loonkosten per product. Als de arbeidsproductiviteit daalt, maakt een werknemer in dezelfde tijd minder producten. Als hij wel evenveel blijft verdienen, stijgen de loonkosten per product voor de werkgever.

b   Inflatie is een stijging van het algemeen prijspeil. Wanneer in ons land de prijzen sneller stijgen dan in het buitenland, worden onze exportproducten duurder en verslechtert onze concurrentiepositie.

c   De BTW is een voorbeeld van een indirecte belasting. Wanneer die verhoogd wordt (van 17½% naar 19%) worden de producten ook duurder (wanneer de winkeliers dit tenminste doorberekenen in de prijs van hun producten).


d   De inkomstenbelasting is een voorbeeld van een directe belasting. Wanneer die verlaagd wordt houden mensen meer netto-inkomen over. Hun koopkracht stijgt dus. De vraag naar goederen en diensten kan dan stijgen, waardoor een situatie van overbesteding en daarmee (bestedings)inflatie kan ontstaan.

e   Een lastenverlichting betekent een belastingverlaging, meer koopkracht, meer vraag naar goederen en dus meer productie. Dit zorgt voor meer vraag naar werknemers. Die zijn er niet, dus het loon zal stijgen. Hierdoor stijgen de loonkosten voor de werkgever en worden de producten duurder.

f    Als de arbeidsproductiviteit sneller stijgt dan de loonkosten per werknemer, dan dalen de loonkosten per product (zie a).

g   = loonkosten per product. Gebruik indexcijfers en let erop dat een daling van 1,8% een indexcijfer van 98,2 oplevert. Dus: ´ 110 = 105,9. Een stijging van 5,9%.

 

 

Opdracht 23

 

a   Zie tabel.

 

1990

1994

1995

100

110,4

? = = 113,7

 

100

103

 

     Een indexcijfer zegt alleen iets ten opzichte van het basisjaar (1990). In 1995 zijn de prijzen ton opzichte van 1994 met 3% gestegen (zie grafiek 3). Je mag dus niet zeggen indexcijfer 103, want het is geen stijging ten opzichte van 1990. In de tabel is het basisjaar verlegd naar 1994 en via het kruisproduct goed uitgerekend.

b   In de grafieken 3 en 4 stijgt de koopkracht van de lonen. De nominale lonen stijgen daar sneller dan de prijzen.

c   Indien de arbeidsproductiviteit sneller stijgt dan de lonen, dalen de loonkosten per product (zie bijvoorbeeld 22 a).

 

 

Opdracht 24

 

a   Invoerheffingen, exportsubsidies, non-tarifaire belemmeringen.

b   Afschaffing van handelsbelemmeringen betekent meer internationale handel en dus meer internationale arbeidsverdeling en specialisatie. Producten kunnen goedkoper gemaakt worden en over heel de wereld worden verhandeld. Op die manier kunnen de prijzen dalen (en er zijn ook geen invoerheffingen meer).

c   Dalende prijzen zorgen voor een stijgende koopkracht. In bron 22 zien we ook dat de nominale lonen weliswaar dalen, maar dat de prijzen harder dalen.

d   Het verschil in koopkracht zal kleiner worden. Het reële inkomen in China zal met ´ 100 = 102,14 dus met 2,14% stijgen. In Noord-Amerika is deze stijging minder, namelijk ´ 100 = 100,5 dus 0,5%.

 

 

Opdracht 25

 

a   De onderlinge handel tussen de lidstaten staat niet op de lopende rekening van de EMU-lidstaten als geheel. Hier staan alleen de ontvangsten op van landen buiten het EMU-gebied.

b   De lopende rekening kent een overschot van 26,3 en de kapitaalrekening een tekort van 25,6. Per saldo is dit een overschot van 0,7 mld. euro. Met dit bedrag nemen de officiële reserves toe.

c   Een buitenlands bedrijf investeert in Nederland; een buitenlander belegt of spaart in Nederland.

d   Een koersstijging leidt tot een afname van het overschot. Door de stijging wordt onze export duurder en zal dan waarschijnlijk afnemen. Minder export betekent minder inkomsten op de lopende rekening.

e   Wanneer de rentestand stijgt, worden buitenlandse beleggers aangetrokken. Deze vragen euro’s om in ons land te sparen en dus stijgt de wisselkoers van de euro.

 

 

Opdracht 26

 

a   De importeur is in guldens kwijt: = 23.291.925,47.

b   De importeur is dan kwijt: 75.000.000 ´ 0,34 = ƒ 25.500.000,-.

c   80 mln. Franse francs = = € 12.195.122,-. Dit is 12.195.122´ 2,20 = ƒ 26.829.268,-.

d   Er kan geen sprake meer zijn van koersschommelingen, waardoor de onzekerheid wegvalt wat je uiteindelijk moet betalen na omrekening (zie ook 18).

 

 

Opdracht 27

 

a   Juist. Amerika heeft een betalingsbalansoverschot ten opzichte van Europa. Er is dus meer vraag naar dollars.

b   Onjuist. Producten die wij importeren uit de VS worden nu juist duurder.

c   Onjuist. Je krijgt minder dollars voor evenveel euro’s.

d   Onjuist. Als de rente daalt, trekken beleggers weg en worden er juist euro’s aangeboden,waardoor de koers van de euro verder daalt en die van de dollar waarschijnlijk stijgt.

 

 

Opdracht 28

 

a   Een koersstijging noemen we een appreciatie.

b   Betalingsbalansoverschot / groter / groter.

c   Minder / Nederlandse / duurder.

d   Verlagen / minder / afneemt.

 

 

Opdracht 29

 

a   Een vorm van protectionisme is het instellen van invoerheffingen. Deze maken geïmporteerde producten duurder, waardoor het prijsniveau in een land zal stijgen.

b   Door het lagere prijsniveau is de internationale concurrentiepositie van Rusland waarschijnlijk beter. Hierdoor kan de export toenemen en het saldo op de lopende rekening verbeteren.

c   A = ƒ 5,44 (1,91 ´ 2,85).

     B = $ 1,03 .

     C = 104 Y en .

d   De Big Mac is in dollars ongerekend in Rusland goedkoper, terwijl het product precies hetzelfde is. Dit zou kunnen komen omdat de wisselkoers te laag is, waardoor bijvoorbeeld Amerikaanse toeristen teveel roebels krijgt als zij dollars inwisselen. Dit betekent weer dat de Big Mac in hun beleving goedkoper is in Rusland dan in de VS.

e   De Big Mac moet dan in dollars 2,30 – 1,66 = $ 0,64 stijgen. Dit is 0,64 ´ 1,746,99 = 1118,07 roebel.


Beoordelingsmodel Praktische Opdracht

 

 

‘Een nieuw bedrijf starten!’

 

De PO vervangt het grootste deel van hoofdstuk 2.

 

Normeringsvoorstel:

 

A   Beoordeling plan van aanpak:

Opmerking: het is uiteraard de bedoeling dat leerlingen vooraf het plan van aanpak maken en tijdens het maken van de PO het logboek bijhouden.

-        Is van tevoren goed nagedacht over de taakverdeling?

-        Is van tevoren goed nagedacht over de tijdsplanning?

-        Is van tevoren goed nagedacht over de informatiebronnen?

à Cijfer van 0-10

 

B   Beoordeling inhoud:

Opmerking: er is hier gekozen om elke vraag even zwaar mee te laten tellen. Sommige zijn wat zwaarder, andere wat lichter.

à Voor elke vraag 0; 0,5; 1; 1,5 of 2 punten toekennen. In totaal kunnen de leerlingen dus maximaal 10 punten halen.

 

C   Beoordeling samenwerking en uitvoering:

Is gewerkt zoals afgesproken in het plan van aanpak? Te denken valt dan aan:

-        samenwerking

-        planning en verantwoording (aangeven waarom een bepaalde planning misschien niet is gehaald)

-        invullen van logboek

à Cijfer van 0-10

 

Het totale cijfer is een gewogen gemiddelde van de drie onderdelen. Te denken valt aan een weging van 1:3:1.