Bätzorgel. De geschiedenis van het tegenwoordige Hoofdorgel in de Utrechtse Domkerk begint reeds in de 16e eeuw. In die tijd was de Domkerk de Hoofdkerk van het bisdom Utrecht, waaraan een college van hoge geestelijken was verbonden, het Domkapittel. Domproost Cornelis van Mierop bewerkstelligde dat de opdracht voor de bouw van een nieuw orgel in 1568 werd gegeven aan de Utrechtse orgelbouwer Peter Jansz. de Swart. Drie jaar later, op 24 oktober 1571, vond de keuring van het nieuwgebouwde orgel plaats. Dit orgel was geplaatst in het Noordertransept van de kerk en was voorzien van drie klavieren en een pedaal. Vanaf 1741 was het onderhoud van het orgel in handen van de Utrechtse orgelbouwersfamilie Bätz. De nieuw benoemde organist van de Dom, Frederik Nieuwenhuijsen, uitte in 1779 de wens tot grondige herstelwerkzaamheden aan het orgel. Aanvankelijk stelden Nieuwenhuijsen en Gideon Thomas Bätz een uitgebreid restauratieplan op. Uiteindelijk ging de kerkvoogdij in 1825 over tot de opdracht aan Johan en Jonathan Bätz voor het bouwen van een nieuw orgel. Onder invloed van Nieuwenhuijsen werd een groot aantal registers uit het 16e eeuwse orgel overgenomen in het nieuwe orgel. Het ontwerp van de orgelkas is van de Brusselse architect Tieleman Franciscus Suys (1783 - 1861), hoogleraar aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. Op 20 mei 1831 vond de eindkeuring van het nieuwe instrument plaats. Hierbij werd de "ronde toon, de doordringende kracht en de mannelijke en deftige toon van het pedaal" geroemd. De inwijding vond in een dienst plaats op 25 mei 1831. De van oorsprong witte kas werd in 1865 imitatie-eiken overgeschilderd, terwijl bovendien de orgelmaker C.G.F. Witte (de voortzetter van het bedrijf Bätz) de Sexquialter van het Hoofdwerk verving door een Cornet 5 sterk. In 1895 herzag J.F. Witte de intonatie. In 1911 werd een aantal ingrijpende wijzigingen uitgevoerd door de orgelbouwer J. de Koff te Utrecht:
Na de aanleg van een hete lucht verwarmingssysteem in de jaren vijftig had het orgel erg te lijden van de grote temperatuurswisselingen. Dit had tot gevolg dat het instrument in 1973 vrijwel onbespeelbaar was geworden. Aan de Utrechtse orgelbouwers Gebr. Van Vulpen werd de opdracht gegeven voor een totale restauratie en het herstel van de oorspronkelijke dispositie. Voor de reconstructie van verloren gegane registers werden de gelijknamige registers bestudeerd van de orgels in de Hooglandse Kerk te Leiden (Peter Jansz. de Swart, 1565), de Ronde Lutherse Kerk te Amsterdam (Gebr. Bätz, 1830) en de Nieuwe Kerk te Delft (Gebr. Bätz, 1839). De zwelkast uit 1911 en de windvoorziening uit 1935 bleven gehandhaafd. De orgelkas werd weer in de oorspronkelijke witte kleur geverfd. Op zaterdag 7 juni 1975 werd het gerestaureerde Domorgel in gebruik genomen met een concert door de toenmalige Domorganist Stoffel van Viegen.
|