Oorlogskroniek
door
Johan H. Strube


Nederland - DE ARBEIDSINZET IN DE TWEEDE WERELDOORLOG.

Het was gemakkelijk gezegd van radio Oranje en de illegale pers: "Ga niet naar Duitsland". Maar vanaf 23 Maart 1942 kon iedere in Nederlandse woonachtige man boven de achttien jaar in Duitsland of in de door Duitsland bezette gebieden te werk worden gesteld. Honderdduizenden vertrokken naar de Duitse fabrieken een onzekere toekomst tegemoet. In Maart 1942 werd Fritz Sauckel verantwoordelijk voor de arbeidsinzet in Duitsland van personen uit de door Duitsland bezette gebieden of de door Duitsland bezette gebieden.

Men kan de arbeidsinzet in meerdere fasen indelen t.w.

Fase 1.

Tot April 1942 was het meestal vrijwillig om werk in Duitsland of in de door Duitsland bezet te gebieden te verrichten. Maar daarbij werden werklozen geregeld meer onder druk gezet en daardoor daadwerkelijk verplicht om in Duitsland te gaan werken.

Fase 2.

Vanaf April 1942 tot Mei 1943 kan men spreken van een beperkte arbeidsinzet. Het was een tijdperk dat hoofdzakelijk personen uit de metaalbedrijven werden gehaald. Deze fase staat bekend onder de naam "De Sauckelaktie".

Ook moesten personen die de leeftijd van twintig jaar hadden bereikt en een gemeente- of rijksbetrekking hadden in de Arbeidsdienst en bij weigering naar Duitsland.

Fase 3.

Vanaf Mei 1943 tot September 1944 kan men spreken van een gedwongen arbeidsinzet. In deze periode werden de zogenaamde "Jaargangakties" ingevoerd. Jaargang 1920 tot 1925 werd opgeroepen. Het waren hoofdzakelijk jongens van 19 tot 23 jaar.

Fase 4.

De laatste fase begon in September 1944. Het is dan een totale arbeidsinzet. De slavenjacht begon nu. Het is een periode van razzia's.

Duitsland begon met fase 2 omdat Duitsland meerdere nederlagen aan het Oostfront had geleden en van het Afrika-korps, onder bevel van Rommel, werden vele soldaten in Afrika gevangen genomen, verloren het leven of werden verwond. Omdat vele Duitse mannen uit de productie werden gehaald om militair te worden moesten de lege plaatsen door buitenlandse dwangarbeiders worden bezet. De meeste buitenlanders kwamen uit het Oosten (Rusland, Polen).

De nederlaag bij Stalingrad had de derde fase tot gevolg. De Geallieerde invasie in Frankrijk in Juni 1944 had de vierde fase tot gevolg. In Mei 1943 moesten alle mannelijke personen die in het studiejaar 1942-1943 een Hollandse universiteit of hogeschool bezochten en hun studie noch niet hadden beëindigd zich op 6 Mei 1943 melden voor de arbeidsinzet in Duitsland. Ze moesten zich in hun woonplaats melden bij de commandant van de SS- en politie.

Uitgesloten waren personen die voor het van kracht worden van de verordening een verklaring hadden ondertekent waarbij ze de verzekering gaven om de orde op de universiteiten en hoge scholen niet te verstoren. Ondanks dat onderduiken in zo'n korte tijd bijna onmogelijk was en wanneer men zich niet zou melden de ouders vastgenomen zouden worden was het toch dat op 6 Mei 1943 en de dagen daarna velen zich niet hebben gemeld. Naar Duitse schatting hadden zich niet meer dan ca. 35 % gemeld. Men moet bewondering hebben voor de vele studenten die het risico namen zich niet te melden. De studenten die zich wel hadden gemeld werden voorlopig in een doorgangskamp bij Ommen in Holland ondergebracht.

De schatting is dat ongeveer 500.000 tot 600.000 Hollanders naar Duitsland of naar de door Duitsland bezette gebieden zijn gedeporteerd. Van de meer dan 500.000 Hollanders die gedeporteerd werden zijn ongeveer 30.000 bij luchtaanvallen door de Geallieerden omgekomen of door ziekte. Velen hebben hun laatste rustplaats in Duitsland gekregen.

Ongeveer 143.000 zijn op eigen gelegenheid uit Duitsland gevlucht of zijn niet van verlof naar Duitsland terug gegaan.

De Hollanders werden hoofdzakelijk in de Duitse industriegebieden te werk gesteld. Dat waren het Roergebied met de stad Essen als middelpunt, het gebied rondom Ludwigshaven, in Mannheim, de Junkers vliegtuig- en motorenwerken in de Harz, het industriegebied bij Halle en Leipzig en verder Frankfurt am Main, Stuttgart, München en op het laatst ook Berlijn. Vele personen kwamen zelfs in Riga, Letland of bij Smolensk dat maar 250 Km. van Moskou verwijderd was.

De meeste Duitse ondernemingen hadden moeilijkheden om in zo'n korte tijd zeer vele buitenlanders uit oost en west onder te brengen. In het begin van de oorlog ging men er in Duitsland van uit dat deze niet lang zou duren. Er werd op een snelle eindoverwinning van de Duitse troepen gerekend. Voor veel buitenlanders was er geen normaal onderkomen en werden ondergebracht in barakkenkampen. In de slaapkamers stonden de bedden meestal twee of drie hoog en de overgebleven ruimte werd benut voor een tafel met meestal banken daarbij. Wanneer men een kast had dan was men gelukkig en kon dan zijn kleren of een deel daarvan opbergen en de rest bleef in de koffer. Men werd ook wel ondergebracht in scholen, logementen, lege fabriekshallen of in kazernes.

Meestal had men geen privé-leven in de onderkomens. Het kon gemoedelijk zijn maar vaak gaf het wrijvingen. In de meeste kampen waren vaak luizen en dan ging men met zijn bezittingen in de ontluizingbarakken. Men kon noch zo schoon zijn op zijn lichaam en kleren er hoefde maar één persoon tussen te zitten die het niet zo nauw nam met de zindelijkheid en men kon luizen op zijn kamer krijgen.

Wanneer men bij een boer te werk werd gesteld had men het meestal beter. De dwangarbeiders woonden meestal bij de boer op de boerderij en kregen tot het einde van de oorlog beter te eten. Men merkte daar ook minder van de luchtaanvallen door de Geallieerden vliegtuigen.

Anderen hadden weer het geluk om privé te wonen en daardoor de Duitse levensmiddelen kaarten te krijgen. Hun aantal was echter klein. Wanneer men in een klein bedrijf werkte waar alleen Hollanders en Vlamen werkten dan kregen de Hollanders en de Vlamen meestal dezelfde behandeling, verpleging en onderkomen als de Duitse medewerkers.

De Hollanders en Vlamen werden dan als Germanen, gelijk de Duitse bevolking, aangezien.

Naast de vele kampen voor buitenlanders, was er ook noch het "ARBEIDSERZIE- HUNGSLAGER". Dat waren strafkampen waar personen, die op grond van verschillende voorvallen veroordeeld waren, meestal zes tot acht weken moesten blijven.

Men had geluk wanneer men er weer levend uitkwam. Meestal kwam men in zo'n kamp terecht door werkweigering, sabotage op het werk of te laat terug komen van verlof.

Er waren maar weinig kampen met menselijke uitrusting. Meestal waren de wasgelegenheden en de toiletten niet in het woongedeelte maar moest men overdag of s' nachts, of het droog was of regende of het winter of zomer was, naar buiten naar een gemeenschappelijke was -en toiletgelegenheid. Wanneer men 's nachts naar het toilet moest gebeurde het vaak dat men zijn behoefte voor de barak deed. Warm water was ook niet overal aanwezig, zodoende kon men ook niet altijd douchen. Het ergste was als de waterverzorging en de elektriciteit door luchtaanvallen van de Geallieerde bommenwerpers was uitgevallen.

Ook het eten was verschillend in de kampen. Meestal kreeg de dwangarbeider zijn eten uit de kampkeuken. Wanneer er meer nationaliteiten aanwezig waren en er ook noch dwangarbeiders uit het Oosten bij waren was het middageten niet genoeg bij de lange werktijden en de kwaliteit was meestal slecht. De portie brood, boter en worst waren niet toereikend en meestal minder dan de Duitse bevolking kreeg. s' Middags kreeg men meestal soep, bekend was de koolsoep, en ook de aardappelen in schil. Er waren maar weinig kampen waar het eten goed werd bereid en de Hollandse en Vlaamse dwangarbeiders daarbij ook noch de Duitse levensmiddelen kaarten en toeslagkaarten voor zwaar werk kregen.

In de eerste oorlogsjaren werd er meestal 60 uur in de week gewerkt. Toen de oorlog in de loop van 1944 meer Duitse mannen aan het front nodig had werden de werktijden langer en moest men meestal 78 tot 84 uur in de week werken.

De vrije tijd werd op verschillende manieren doorgebracht. De één kon in zijn vrije tijd uitgaan en de ander had daar geen zin in. Het hing samen met het werk, de verpleging en het wonen of men zin had om zijn vrije tijd op een aangename manier door te brengen. Meestal was het bed de enige plaats om zijn vrije tijd door te brengen.

Tijdens de luchtaanvallen door de Geallieerde vliegtuigen waren er meestal geen geschikte plaatsen om tegen de bommen beschermd te zijn. Hollanders en Vlamen mochten meestal in de bunkers waar de Duitse medewerkers in konden. Bij de barakken waren meestal open beschermingsgaten in de grond. Die beschermden alleen tegen bomsplinters. Bij luchtaanvallen met kettingbommen of de zogenaamde bommentapijten waren de open beschermingsgaten zeer gevaarlijk met het gevolg dat vele dwangarbeiders werden gedood of zwaar verwond en velen invalide voor het gehele leven zijn geworden.

naar hoofdmenu