BLOEDGROEPEN
Er zijn meerdere bloedgroepen bekend. De belangrijkste zijn het ABO-systeem en de Rhesusfaktor. Kenmerkend voor deze bloedgroepen zijn de eiwitten die zich op de buitenzijde van de erytrocytenmembraan bevinden. Deze eiwitten noemt men ook wel antigenen.

ABO-systeem
Voor wat betreft het ABO-systeem zijn er 2 membraangebonden antigenen, die in totaal 4 combinaties mogelijk maken: bloedgroep A, B, AB, O (nul).
Bloedgroep A houdt in dat er op de celwand van de ery's antigeen voorkomt, terwijl het serum anti-(lichaam) B bevat. Deze antilichamen zijn eiwitten, specifiek gericht tegen een bepaald antigeen. Zo is anti-B gericht tegen bloedgroep B. Daarentegen heeft iemand met bloedgroep B in zijn serum anti-A, gericht tegen bloedgroep A. Normaal gesproken worden antilichamen pas gevormd wanneer een individu in contact komt met een lichaamsvreemd antigeen. De bloedgroepen van het ABO-systeem vormen hierop een uitzondering: de antilichamen zijn reeds bij de geboorte in het serum aanwezig. Wanneer een patiënt een bloedtransfusie nodig heeft dient met dit alles rekening te worden gehouden, want het geven van verkeerd bloed heeft fatale gevolgen. Stel nu dat iemand met bloedgroep A per ongeluk bloedgroep B krijgt toegediend. Wat gebeurt er dan precies in het bloed van de betreffende patiënt?
Theoretisch zijn er 2 mogelijkheden: 1. De antilichamen van de acce tor (ontvanger) hechten zich aan de rode bloedcellen van de donor (gever). Waarna de donorerytrocyten worden afgebroken (hemolyse).
2. De antilichamen van de donor hechten zich aan de ery's van de acceptor, waarna deze worden afgebroken.

De tweede mogelijkheid zal zich in de praktijk niet vaak voordoen omdat het donorbloed meestal sterk wordt verdund: stel dat iemand een halve liter bloed krijgt, dan wordt dit in 5 liter (acceptor)bloed verdund. Door deze sterke verdunning krijgen de donor-antilichamen niet de kans om de ery's van de acceptor af te breken. Toch dient men met deze tweede mogelijkheid rekening te houden, want sommige mensen hebben meer antilichamen in hun bloed dan gewoonlijk. Ook bij het geven van grote hoeveelheden bloed kunnen de donor-antilichamen voor problemen zorgen. Vandaar dat men in Nederland de begrippen universele donor (bloedgroep O) en universele acceptor (bloedgroep AB) als achterhaald beschouwt. Bloedgroep O werd in het verleden universele donor genoemd omdat de ery's geen antilichamen bevatten en dus ook niet afgebroken kunnen worden door de antilichamen van de acceptor. Bloedgroep AB was de universele acceptor omdat het serum van de acceptor geen antilichamen bevat en dus het donorbloed niet kan afbreken.

Rhesusbloedgroepen
Naast de antigenen van het ABO-systeem kunnen de ery's ook het rhesus antigeen bevatten. Als het aanwezig is, noemt men het bloed rhesus positief, is dat niet het geval dan noemt men het rhesus negatief. A pos. wil dus zeggen dat de rode bloedcellen behalve het A-antigeen ook het rhesus antigeen bevatten. In tegenstelling tot het ABO-systeem heeft iemand die rhesus negatief is, bij de geboorte geen antilichamen tegen het rhesus antigeen in zijn serum. Pas nadat de betreffende persoon in contact is gekomen met rhesus positief bloed (bv door een verkeerde bloedtransfusie) zal hij antilichamen vormen. Deze antilichamen worden ook wel anti-D globulinen genoemd. Een ander verschil met het ABO-systeem is, dat het anti-D de placenta wel kan passeren (het anti-D is kleiner dan de antilichamen van het ABO-systeem). Deze laatste eigenschap van het anti-D is verantwoordelijk voor het ziektebeeld dat men rhesus antagonisme noemt.
Rhesus antagonisme houdt in dat het rhesus positieve bloed van het kind wordt afgebroken door het anti-D van de moeder. Normaal gesproken bevat het bloed van een rhesus negatieve moeder geen anti-D. Als de moeder echter voor het eerst zwanger is van een rhesus positief kind zullen er, tijdens deze zwangerschap en vooral ook bij de bevalling, enkele rode bloedcellen van het kind in de circulatie van de moeder terecht komen (dit zullen geen grote hoeveelheden zijn, want in principe is de placenta slecht doorgankelijk voor grote deeltjes zoals eiwitten en bloedcellen). De lymfocyten van de rhesus negatieve moeder zullen antilichamen gaan vormen tegen het rhesus positieve bloed. Deze produktie komt slechts langzaam op gang, zodat het eerste rhesus positieve kind hier geen last van zal ondervinden: voordat de antilichamen een gevaarlijk hoge concentratie hebben bereikt, is het kind al geboren. Geleidelijk daalt de concentratie antilichamen in het bloed. De lymfocyten vormen echter ook zgn. geheugencellen, die zich bij hernieuwd contact met rhesus positief bloed heel snel gaan delen zodat er in korte tijd grote hoeveelheden antilichamen worden gevormd. De rode bloedcellen van het 2e rhesus positieve kind zullen nu wel worden afgebroken, met alle gevolgen van dien (hemolytische anemie, geelzucht, dood kind). Rhesus antagonisme kan worden voorkomen door de moeder, na de geboorte van het kind, anti-D globulinen te geven. Deze antilichamen zoeken de rhesus positieve cellen van het kind op en breken ze af, zodat het afweersysteem van de moeder niet gestimuleerd wordt en er dus ook geen geheugencellen ontstaan.