Stuk uit het boek "De geschiedenis van het Eiland Urk" van C de Vries.

Urck in Almare.

Laat ik trachten, het eiland Urk te beschrijven, zoals ik het mij in den tijd van Karel den Groten en enigen tijd later voorstel.

Ik zeg met nadruk: zoals ik het mij voorstel, en ik geef daarbij zelfs vooraf toe, dat de toestand in werkelijkheid wel anders, en zelfs wel heel anders kan geweest zijn. Waar ons geen nauwkeurige gegevens en vooral geen landkaarten uit dien ouden tijd ten dienste staan, kunnen we niet anders, dan trachten, uit de onvolledige gegevens, in verband met nauwkeuriger berichten van lateren tijd, en in verband ook met den toestand van heden, een voorstelling te vormen van wat vroeger was.

Als we de kaarten, die door verschillende geschiedkundigen, de één soms op gezag van den ander, ontworpen zijn, om te doen zien, hoe zij zich den ouden toestand voorstelden, ik zeg: als we die kaarten vergelijken, dan treft ons vaak een groot verschil. Niet allen, b.v. Hofdijk niet, zijn het er over eens, dat het eiland, door de Romeinen Flevo-eiland genoemd, hetzelfde was als het oude ei- land Urk. Dan is er ook een groot verschil in den vorm, die aan dat oude eiland Urk gegeven wordt. Ramaer b.v. wijkt zeer sterk af van wat alle anderen gegeven hebben.

Nu hebben al die historici zich natuurlijk niet speciaal met Urk beziggehouden. Ik daarentegen heb mij meer op Urk gespecialiseerd. Urk was voor mij de hoofdzaak. Ik meen daardoor enig meerder recht te hebben, om voor de voorstelling, die ik na ernstige over- weging en her-overweging bied, de aandacht te vragen.

Toch moet ik, om objectief te blijven, daar terstond aan toe- voegen, wat ik in mijn jeugd meer dan eenmaal uit den mond van Ds. W. Visser (van 1873 tot 1894 predikant op Urk) gehoord heb: „Ik geef mijn gevoelen gaarne voor beter".

Voor mij is het eiland Flevo hetzelfde als het eiland Urk in zijn ouden groten vorm. Het omvatte de latere eilanden Urk en Schok- land met nog heel wat land er omheen; ook het sinds geheel ver- dwenen Nagele.

Dat dit Urk, zo ver wij kunnen nagaan, altijd een eiland geweest is, daarover zijn allen het eens. Het meer vertoonde aan den zuid- kant een brede watervlakte. Aan den westkant mag de breedte minder zijn geweest, de diepte was er groter, vermoedelijk doordat daar de sterkste arm van den Rijn langs ging: het Val van Urk, Aan de noordzijde en aan den oostkant was het water, dat Urk van het vasteland scheidde, beslist veel minder breed: het had geen grotere breedte dan van een gewonen, zij het ook breden, -rivier- arm, zeer vermoedelijk de uitloop van de altoos waterrijke Vecht. Doordat het scheidende water oostwaarts en noordwaarts van het eiland niet meer dan flinke rivierbreedte had, kon op Urk, in latere eeuwen, de overlevering ontstaan, dat het eenmaal b.v. aan Vollenhove vast gezeten had. Dat scheidende water droeg, althans aan de noordoostzijde, waar het dorp Nagele lag, den naam Nakala, een naam, dien ik ook geschreven vond als Naghela. Misschien betekende dat: Naghel-a, dat is: Naghel-water. Zo goed als zeker is, dat het land aan de overzijde van de Nakala, dus het land tus- sen Urk en Vollenhove, het eerst weggeslagen is, maar in 968 was dat in elk geval nog maar ten dele geschied.

Thans haal ik enkele getuigenissen aan, die de door mij gegeven voorstelling zo al niet precies weergeven (dat zou voor mij al te gemakkelijk zijn geweest), dan toch ondersteunen.

Eerst Hofdijk in „Ons Voorgeslacht", deel II, bl. 69 en 70, waar hij den toestand beschrijft, althans tracht te beschrijven, van de goo Umbalaha, kort na de kerstening van de omgeving. Een goo of gouw was in de Frankische bestuursinrichting een niet te grote bestuurseenheid. De goo Umbalaha lag ten noorden, de goo Salon ten zuiden van de Vecht. Tot de goo Salon behoorde ook Urk. De eerste hogere regeringspersoon, waarmee men op Urk te maken had, was dus de gouwrechter of graaf van Salon.

Hofdijk dan schrijft: „Deze kleine goo (Umbalaha), tusschen de grooten Ostraga, Trianta en Salon ingesloten en door het meir Almari afgesneden, wordt Pagus Forestensis (= woudgraaf- schap, D. V.) geheeten, wat u niet bevreemdt, wanneer ge slechts een blik hebt geworpen in die ruwe woudstreek, die het best met Holtland te vergelijken is: een volkomen wildernis, ge- broken door meiren, moerassen en poelen, en ten westen, naar het meir, bedekt met een uitgestrekt, dicht woud. Dat woud Fulnaho (ter plaatse, waar thands Vollenhoven ligt) geheeten. is niet alleen het paradijs van scholvers en kwakken, reigers en putoren, lepelaars en kranen, en dergelijk watergevogelte meer; het ontbreekt er niet aan bevers en otters, zelfs niet aan everzwijnen; maar ongetwijfeld vindt ge hier ook de indrukken der hoeven van den grimmigen woudstier, den plompen elo, eland, en den vluggen schelo, het rendier. Daarenboven is het hooger gedeelte uitnemend geschikt voor de vangst van val- ken, waaraan het rijk is. Daarom is het ook een banwoud en behoort het onder het Keizerlijk jachtrecht."

Dan gaat Hofdijk aldus verder:

„Hebt ge den moed, om in dit wilde woud door te dringen tot aan de boorden van het meir, dan ziet ge op ongeveer een half uur afstands een door veehouders, varenslieden en visschers bewoond eiland uit het watervlak oprijzen. Het is Urch (thans in Schokland en Urk gesplitst), tegenover den Vechtmond gelegen. dat bij noordelijke en noordwestelijke stormvloeden zwaren nood van water te lijden heeft, zoodat de bodem aan die zijde ook uit luttel beter dan „drassig, overgeloopen en moerassig land bestaat meer voor eenden en ganzen dan voor menschen bewoonbaar." Dat eiland behoort echter aan de volgende goo, het door Vecht en Aa van Umbalaha afgescheiden Salon."

De vorm Urch is de Latijnse schrijfwijze van den naam van het eiland, de eerste vorm, waarin de geschiedvorser met dien naam kennis maakt. Den afstand van een half uur gaans acht ik veel te groot genomen; men kan dien m.i. gerust tot een derde er van terug- brengen.

Het volgende citaat, dat ik geef, is van Arent toe Boecop, den veelschrijvenden secretaris van de stad Kampen in het laatst der 16-de eeuw, die met de rijke Lubbe van Urck getrouwd was en daar- door vanzelf al veel belangstelling voor het eiland had. In 1559 was hij er dan ook als vriend van den pas overleden heer en zeker als vertegenwoordiger van de stad Kampen, aanwezig, toen er een nieuwe heer „ingehuldigd" werd.

Welnu, die meneer Toe Boecop heeft ook over het bos geschreven, waarover Hofdijk het had. In zijn ^Codex Diplomaticus Neerlandicus" (uitgave van het Historisch Genootschap, serie II, deel 5, bl. 51) lezen we letterlijk dit:

„Om dyt ghetyde int jair 927 was dat landt van Overyssel, Sal- lant, Twente, Vollenhoe, Drente, dye suder Zee ende dat meste deell van Hollant, bosschaye ende wyldernissen, dair seer voelle wyldes in was, van hirten, hynden, reen ende derghelicke, ende voelle bossen, schadelyke wyldebesten, als bairen, woliven ende anderen derghelicken, dye de luden, dye doir den bos ghenghen, sgorden, ommebrochten ende opvraten, wairomme dye bos het bos van onghenade worde ghenomt."

Dezelfde Toe Boecop vertelt in zijn „Chroniken", een uitgave volgens een 18-de-eeuws afschrift, van een „steenstraate", die ge- lopen moet hebben „van Vollenhoo heen tot Urrick".

Uit de bewoordingen is op te maken, dat hij die bijzonderheid is te weten gekomen van Urker vissers, want hij zegt, dat de schippers die steenstraat met een boom wisten „off te peijlen en te voelen".

Hoe Toe Boecop er toe gekomen is, om zo precies te weten, hoe het in 927 en 944 was, is mij niet duidelqk. Ik moet bekennen, dat ik zijn mededelingen juist door die precisering niet vertrouwenwek kend acht. We nemen ze dus aan, voorzover ze een graad van waarschijnlijkheid hebben. In den zuid westelijken hoek van het oude eiland Urk verhief zich de Berg, de diluviale kern van het eiland. Hij was toen naar het zuiden en het westen veel breder dan thans, nu hij aan die zijden een zeer stellen oever heeft. Langzaam rijzend, zoals hij thans nog aan den noordoostkant en oostkant doet, bereikte hij een hoogte van 26 of 27 voet boven de wateren van het Almare. Volgens Toe Boecop was het een berg van „moye cleij". Dat wijst er, dunkt mij, op, dat zijn flanken in 1559 met bouwland bedekt waren.

Op den top van den Berg staan thans de vuurtoren en het kerkje der Hervormde gemeente.

Keek men, op dien top staande, zuidwestwaarts, dan zag men in de laagte , aan het water, het dorpje, waarvan de naam ons onbe- kend is, maar dat door Ramaer voor het oude en sinds verdronken Algotedorp werd aangezien.

Het was ongetwijfeld rijk voorzien van de op Urk bekende wilge- bomen, met de ratelpopulieren vrijwel de enige, die op het altoos winderige eiland wilden groeien. Tussen die wilgen zal men het vis- sersdorp hebben zien liggen, een verzameling van onaanzienlijke hut- ten, en daar tussen in de houten kapel, van verre kenbaar aan het grote houten kruis. De grondslag van de kapel was van steen; misschien gebakken steen, die men toen op Urk reeds kende, mis- schien natuursteen, zoals die nu nog in de omgeving van Urk veel gevonden wordt.

Dat dorp is vergaan; misschien reeds in den stormvloed van 839. Op den zuidwesthoek van het eiland ging de sterkste stroming.

Dat er in de zee ten zuidwesten van den Berg en den vuurtoren een dorp moet gelegen hebben, wordt o.a. bevestigd door de volgende mededeeling in kaerte van dye Suyd zee tot dat Panserdyep toe ende tot dat Maersdiep toe om met schepen uit of in te zeylen van AmsteÏredam te zee waart, Ghedruckt int jaer 1540." (Opnieuw uit- gegeven in 1885 bij E. J. Brill te Leiden).

Men neme in aanmerking, dat het woord kaerte hier betekent vaargids en dat in het nu volgende citaat een toestand beschreven wordt, zoals die reeds zeer lang bestaan had.

„Item om te weten die mercke van dat oude kerckhof bi zuytwest eynd van Urck: in dat zuydeynd van dat clif is een witte inham ende die hoochste boom die staet in dat zuydeynd van die huysen op Urck als die boom comt over die witte inham, zoo zyt ghi te neven dat oude kerckhof. Op dat kerckhof ist VI ellen diep, cleyne schepen hebben daer gheen gebreck of."

Hier wordt dus gezegd, en daar is het mij om te doen, dat het „oude kerckhof" op den bodem der zee, het overblijfsel van het ver- gane dorp, ten zuidwesten van het toenmalige Urck lag.

Dat dorp was, blijkens den naam kerckhof, in den tijd van Karel den Groten, den tijd, waarvan ik nu den toestand tracht te beschrij- ven, nog aanwezig. Zoals ik zeide, schijnt het al vroeg verdronken te zijn, en daarom juist geloof ik niet, dat het Algotedorp is geweest, Ik ben begonnen met te zeggen, dat we ons voorstelden, om- streeks het jaar 800 op den top van den Berg te staan.

Liet men het oog van het zuidwesten, waar dat oude dorp lag, naar het westen gaan, dan zag men den horizon begrenzen door een lichte en naar het westen iets hoger wordende duinrij, die opgewor- pen moet zijn, toen Urk nog in open verbinding met de Noordzee stond, d.w.z. in den tijd, toen het eiland nog door zeewater omspoeld werd. Omstreeks het jaar 800 moet die reeds eeuwen oude duinrij een goede bescherming van het eiland hebben gevormd.

Ongeveer in westelijke richting tuurde men weer op het kruis van een kapel. Het was die van Espele of Espelbergh, toenmaals en in ieder geval later het voornaamste dorpje van het eiland. De naam wijst uit, dat het hoog, in de duinen, moet gelegen hebben. Het eerste gedeelte van den naam Espelbergh betekent misschien, dat het in of tussen of achter ratelpopulieren lag. Die heten nu nóg wel, of- schoon niet op Urk, maar vroeger veel meer, espen,

In Espele woonden ongetwijfeld ook vissers, maar historisch vast staat, dat er enkele eeuwen later boeren woonden. In een stuk van 1317, berustende in het Archief van de stad Kampen („Oudste Foli- ant", dl 5, blz. 6) is sprake van „5 mussat land" in Espele. Een mus' sat (waarschijnlijk betekenende mud zaad} was een toenmalige land- maat. Het betrof hier dus bouwland. In hetzelfde werk komen meer dergelijke aantekeningen voor. Ze handelen meest over bouwland en een enkele keer slechts over weiland (5 coen graas = 5 koeien gras) op Urk. Ze geven mededelingen van schenkingen of erflatingen van landbezit op Urk, natuurlijk alleen, voorzover Kamper burgers daar- bij betrokken waren. Er schijnt uit te volgen, dat er in de 14-de eeuw nog heel wat bouwland op Urk was. Het staat trouwens vast, dat de Berg en ook de plaats van het tegenwoordige dorp nog in het tweede deel van de 17-de eeuw met bouwland bedekt waren.

Zo'n toestand, dat er van het begin der 14-de tot in het laatst der 17-de eeuw betrekkelijk veel bouwland op Urk was, was natuur- lijk niet ineens zo geworden. Veilig mogen we aannemen, dat hij in het begin der 9-de eeuw, toen het eiland nog zijn ongedeelde groot- te had, reeds bestaan heeft. Het bouwland zal toen op de brede flan- ken en op den top van den Berg gelegen hebben.

Espele schijnt een niet onbetekenende plaats op het eiland te zijn geworden. De kapel althans verkreeg misschien reeds vóór 1245 en in ieder geval vóór 1309 de rechten van een parochiekerk. Ze werd de hoofdkerk van het eiland en had een pastoor. Als dan ook in dien tijd van de kerk van Urck gesproken werd, dan werd blijkbaar die van Espele bedoeld. In 1331 en natuurlijk ook vroeger al was Espele de aanlegplaats van het eiland. Dat het met zijn huisjes en zijn kerk om de aanvallen van het water der toen gevormde Zuiderzee geleidelijk meer landwaarts moest worden verplaatst, zullen we later zien. In elk geval is het de oorsprong van het tegenwoordige dorp, al ligt dit veel verder oostelijk, en al draagt dit niet meer den naam Espele of Espelbergh. Dit laatste is een bewijs van de Juiste opvat- ting der bevolking: het dorp op zijn tegenwoordige plaats heeft geen eigen naam; men sprak van het dorp zonder meer; immers het eigen- lijke Espelbergh is verdwenen.

In het noordwesten of noorden, tegen de daar veel lagere duinen, lag nog het plaatsje Luttelgeest,

Klom men bij Luttelgeest op de duinen en keek men noordwaarts, dan zag men daar eerst de voortzetting van de Nakala, den uitloop van de Vecht. Aan den overkant van dat water lagen uitgestrekte graslanden, waarboven de kapelkruisen van Marcnesse, Sevenhusum, Kunresyl, Sileham en Ruthne uitstaken. Deze plaatsen (en ook Al-gotedorp!) werden in 1245 nog genoemd, maar moeten kort daarna verdronken zijn in een verschrikkelijken watervloed. Door dien vloed werd de riviertak ten noorden van Urk een brede waterboezem, die meermalen het toneel van zeeroof tussen Hollanders en Friezen ge- weest is. Om den zeeroof van den kant der Friezen tegen te gaan, moet er in het laatst der 14-de eeuw te Luttelgeest een sterkte ge- bouwd zijn. Dat zal een soort houten kasteel, een blokhuis, zijn geweest. Luttelgeest bestond toen dus nog.

Zoals ik boven reeds zei, lag in het begin der 9-de eeuw op den noordoosthoek van het eiland het dorp Nagele. Ook Nagele had een kapel.

Iets zuidelijker dan Nagele, aan den oostkant van het ongedeelde eiland, lag het dorp Emelwerd of Emelweerde, ook met een eigen kapel.

Nagele is door een doorbraak van de Nakala van het hoofdeiland losgescheurd en kwam afzonderlijk op een eilandje te liggen.

Dat het zo nog enkele eeuwen kon blijven bestaan en zelfs een plaats van betekenis is geworden, maakt waarschijnlijk, dat het niet op een veenbodem was gebouwd, maar op een zandhoogte. In 970 wordt gesproken van zoutziederijen op Nagele; in 1068 en 1118 is sprake van transporten tussen Nagele en Stavoren en in 1204 weer van zoutvervoer daarvandaan. In een stuk van 1245 wordt het voor het laatst genoemd. Met de bovengenoemde plaatsen schijnt het in 1250 verdronken te zijn..

In denzelfden vloed kan ook Emelweerd van het hoofdeiland zijn afgescheurd. Het kwam op een afzonderlijk eilandje te liggen, dat heel veel later den naam Schokland zou krijgen, maar dat toen veel groter was dan het latere eilandje van dien naam.

Ik twijfel er niet aan, of zowel Nagele als Emelwerd (als deel van wat nu nog Schokland heet) was in het begin der 9-de eeuw nog met het hoofd eiland verbonden.

Dat hoofd eiland droeg zowel na als voor de afscheuring den naam van Urk. Die naam werd geschreven: Urck (in het Latijn Urch), Urc of Orc en door Toe Boecop als Urrick. In één stuk vond ik zelfs den naam Orkel. De uitspraak zal wel altoos dezelfde zjjn geweest: Urk, maar dan op zijn Urks uitgesproken, met een klank, die zweeft tussen de u van duffel en de e van de. Vandaar, dat men ook wel Orc schreef. Tot slot moet ik nog een bijzonderheid van dien tijd bespreken, n.l. de wijze van begraven.

Het verbranden der lijken had plaats gemaakt voor het begraven der doden.

Wanneer? Mogelijk onder de Frankische heerschappij. Bij de Franken werden „gewone", dat wil dus zeggen de meeste doden op den vlakken grond gelegd en daaroverheen een heuveltje opgeworpen, dat weer met graszoden n afgedekt werd. Maar de „voor- namere" doden kwamen in een stenen kist, die of met enkele grote platte stenen, of met een steen uit één stuk gesloten werd. En die doden kregen, als het mannen waren, een bijl of een zwaard mee in de kist, en als het vrouwen waren, huishoudelijke dingen en sieraden.

Met de komst van het Christendom hield dit natuurlijk op. Toch bleef er wel iets van over. Zo heeft men op sommige van de op Urk gevonden stenen doodkisten een voorwerp uitgehouwen gezien, dat wel een bisschopsstaf leek, misschien wel om aan te duiden, dat de daar begravene een trouw dienaar der kerk was geweest. Ik wijs er hier reeds op, dat het wapen van Stavoren, aan welks klooster de kerk van Urk, althans sinds de 10-de eeuw, contribueerde, bestaat uit twee gekruiste bisschopsstaven.

Toe Boecop vertelt én in zijn „Codex DipÏomaticus^ en in zijn „Chroniken', dat hij op het Urker kerkhof (nu sinds lang door de zee overspoeld), dus in het oude dorp Espele, vijf stenen doodkisten gezien heeft en in beide geeft hij er de bijzonderheid bij, dat ze met een ketting aan elkaar verbonden waren.

In de „Chroniken" leest men:

„So hadden die van Urrick steene doodde vaten daar groote sware sarrickken op om dat die wilde bloedgierige beesten de doodde niet souden graven en syn van roden steen in maniere off het grauwe Bentemer steen ware dan sij en ist niet en men weet niet waar nu sulken steen wort gebacken; in welke steenen vaten vint men een maniere van olde sweerden opgehouwen, die laten (lijken?) off het bisschopsstaven waren, van deze steene graven sijn hier in Campen en overal veele daar reegenwater in wort vergadert, en vis om in te leeven wort geholden." En verder: .......... sag ik 5 sulke gehele dode vaten in die eerde staan, die met een ijzeren ketten aan malkanderen waren ge- sloten."

Dit was een gedeelte uit ''De geschiedenis van het Eiland Urk''

Terug naar home