Transistor: een transistor heeft 3 aansluitingen en hij kan versterken en ook schakelen. De stroom kan lopen van de "collector" naar de "emitter". Maar daartussenin zit de "basis". Die maakt de dienst uit: met een klein spanninkje kan hij alles tegenhouden of alles doorlaten. Daar zit het schakelen in, maar ook het versterken. Want met een kleine verandering op de basis, ontstaat een grote verandering in de stroom tussen collector en emitter.
De vorm van een transistor kan anders zijn; de aansluitingen kunnen in een andere volgorde zitten. Daar zijn tabellen voor beschikbaar! Verder zijn er transistors voor kleine, grotere en zeer grote stromen. Maar ook voor langzame veranderingen en zeer snelle veranderingen. Voor lage en zeer hoge spanningen. Een gewone (kleine) transistor kan spanningen van 20 volt verdragen, stromen van 100 tot 300 mA (= 0,1 tot 0,3 A) en versterken van 200 tot 500 keer. Een transistor gaat "open" als er een spanning van ongeveer 0,6 v tussen basis en emitter staat. Een algemeen schakelschema staat hiernaast. Hierin vormen R1 en R2 een zogenaamde spanningsdeler. De spanning van +V naar -V wordt verdeeld, zodat een deel van die spanning (nl 0,6 V !) op het knooppunt overblijft en de transistor openstaat. Door de condensator ervoor en erachter wordt dan een veranderende spanning toegevoerd en afgevoerd, terwijl een grote constante spanning de transistor niet kan bereiken. Zie daarvoor bij "condensator". |
|