Het huwelijk

Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in de oogen van zijn vrouw de vonken kwam dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet al zoog zijn helsche mond
het merg uit haar gebeente dat haar tóch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen en niet klagen,
zij rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond.

Hij dacht: ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wasschen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in eenig ander land.

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in de weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zoo gingen jaren heen. De kinderen werden groot
en zagen dat de man dien zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijk' aanblik bood.

Willem Elsschot ©

Terug naar gedichtenpagina