Libelle
De meeste van de ongeveer 6.000 soorten, die tegenwoordig bekend zijn, leven in
de tropen. Ze komen echter, met uitzondering van de poolgebieden, overal op
aarde voor. Men treft ze in de nabijheid van water aan, maar ook op vlakten of
in het struikgewas. Hier houden ze zich bezig met de jacht op insecten. Hun
bonte kleuren veranderen steeds (changeant). Het lichaam is bij alle
libellensoorten langgerekt en slank. Ze hebben vier grote vliezige
(doorzichtige) vleugels.
Terwijl de vleugels van de grote Europese libellen een spanwijdte hebben van
ongeveer 11cm, zijn er tropische soorten met een doorsnede van 20 cm. In de
oertijd bestonden er echter wezenlijk grotere vormen. Ongeveer 250 miljoen jaar
geleden leefde het grootste insect aller tijden, de meganeura. Deze bestond nog
voor de vliegende sauriërs en is tot op de dag van vandaag in haar oervorm
behouden gebleven.
Libellen kunnen onderverdeeld worden in echte libelles en waterjuffers. Bij de
echte libellen staan de vleugels zijwaarts van het lichaam af. De voor- en
achtervleugels zijn ongelijk gevormd, de achtervleugels zijn aan de basis
verbreed. Echte libellen vangen hun prooi meestal tijdens de vlucht en
verslinden deze dan vaak ook onmiddellijk.
Bij de waterjuffers liggen de vleugels bijna helemaal tegen het achterlijf aan.
Deze insecten zijn langzamer. Ze fladderen wat heen en weer in de buurt van
planten of ze wachten hier op vliegen en mugen.
Libellen maken een onvolledige ontwikkeling door (zonder verpoppingsstadium). De
paring vindt meestal in volle vlucht plaats. Waterjuffers zoals de beekjuffer
plaatsen hun eitjes met hun legboor in plantenstelen die zich deels onder water
en deels boven water bevinden. Bij de slanklibellen vliegt het mannetje tijdens
het leggen van de eitjes mee, hij houdt het vrouwtje vast met de tang van zijn
achterlijf.
Echte libellen leggen hun eitjes eveneens met behulp van een legboor in de
stengels van planten, andere laten ze in het slik van beekjes achter. Soorten,
die geen legboor of angel bezitten, laten hun onderlijf in het water zakken en
geven daar dan één of meerdere eitjes af. De eitjes worden omgeven door een
geleiachtige massa. Het gebeurt niet zelden dat een snoek alle eitjes direct
opvreet.
Gedurende het larvenstadium (in totaal 10 vervellingen) in het water kunnen de
larven ademhalen doordat ze water door de endeldarm pompen. Hierdoor wordt de
zogenaamde tracheekieuw (darmkieuw) van zuurstof voorzien. De larven bewegen
zich voort door op ritmische wijze het water weer naar buiten te stoten.
Enkele dagen voor ze uitkomen kruipen de larven langs plantenstengels omhoog. Ze
ademen niet meer in het water. De ademhalingsgaten worden boven de
wateroppervlakte gebracht, het chitine omhulsel barst geleidelijk open en na de
poten, die dienen om zich aan de planten vast te houden, komt ook het achterlijf
te voorschijn.
De vleugels worden opengevouwen door de vleugeladeren met bloed vol te pompen.
De libelle krijgt zijn steeds veranderde kleuren pas na enkele dagen.