Mosselen
Mosselen zijn weekdieren. In tegenstelling tot slakken die een eendelige schelp
(of helemaal geen schelp) hebben, hebben mosselen altijd een schelp die uit twee
schelpdelen bestaat. Deze zijn met elkaar verbonden door een soort schanier,
zogenaamde slotband. Alle mosselen leven in het water.
Aan de binnenkant van de schalen bevindt zich een huid die aan de vrije rand
dikker wordt. Deze huid komt min of meer overeen met de mantel van de
wijngaardslak. Op de plaats waar de plooien van de mantel aan de uiteinden aan
elkaar vast zitten bevinden zich een uitvoer- en een invoeropening. Daardoor
stroomt er voortdurend water door de mossel. Door middel van één of twee
sluitspieren kunnen de beide kleppen goed worden afgesloten.
Via de kieuwen, die in de mantelholte liggen, wordt de zuurstof uit het water
opgenomen. Het hart zuigt het zuurstofrijke bloed uit de kieuwen op en vervoert
het via slagaders naar de lichaamsholte. Via aders komt het bloed terug bij de
kieuwen, hier wordt kooldioxide afgegeven.
Het in de waterstroom meegevoerde voedsel, zoals plankton en microscopisch
kleine diertjes, wordt via trilhaartjes, die zich op de kieuwen en de mantel
bevinden, naar de mondopening gewerveld. Via de mond komt het voedsel in het
darmstelsel.
Aangezien mosselen geen kop hebben, ligt de mond voor de voet, die spits tussen
de kieuwen uitsteekt.
De mossel groeit in fases, de schelp wordt aan de rand steeds iets groter. Dit
kun je goed zien aan de ringvormige groeistrepen.
De meeste mosselsoorten kunnen zich maar heel langzaam voortbewegen omdat hun
voet niet echt beweeglijk is. Enkele kamoestersoorten kunnen zwemmen door hun
schaal snel open en dicht te doen. Meestal liggen mosselen ingegraven in het
slik of in het zand of bevinden ze zich op rotsen of palen.
De voortplanting van mosselen is zeer bijzonder. Eerst ontwikkelen zich kleine
larven uit de eitjes in het binnenste van de vrouwelijke mossel. Deze larven
verblijven een tijd lang in de uitwendige kieuwen van de moeder. Ze hebben reeds
het uiterlijk van een mossel en ze hebben ook al een tweekleppige schaal.
Wanneer ze een bepaalde grootte bereikt hebben, moeten ze de kieuwen van de
moeder verlaten. De larven worden dan met het water naar buiten geperst. De
randen van de schelp zijn voorzien van haak en ze beschikken ook over een
kleverige draad. Voor hun verdere ontwikkeling moeten de larven nu op zoek naar
een gastheer in de vorm van een vis. Ze hechten zich vast aan de kieuw van de
vis en worden door het weefsel van de vis overwoekerd.
De mossel voedt zich met de lichaamssappen van de vis, 14 dagen later is hij
groot genoeg om zelfstandig verder te groeien. Hij laat zich dan gewoon op de
bodem van de zee vallen en hij leeft dan als een zelfstandige mossel verder.