De spijsvertering
In de mondholte bevinden zich drie paar grote en een groot aantal kleine speekselklieren.
De drie paar grote speekselklieren zijn de oorspeekselklieren, de onderkaakspeekselklieren
en de ondertongspeekselklieren. Met behulp van tanden en tong wordt het voedsel in de
mondholte fijngemalen en gemengd met speeksel. In het speeksel bevindt zich het enzym amylase,
dat zetmeel afbreekt. Via de slokdarm (oesophagus) komt het voedsel in de maag (ventriculus).
Aan de maag onderscheiden we de maagingang (cardia), de grote buitenbocht (grote curvatuur),
de kleine binnenbocht (kleine curvatuur) en het deel van de maag bij de maaguitgang (antrum).
In de maag wordt het voedsel gemengd met het maagsap. Het maagsap wordt door de maagwand afgescheiden
en het bevat zoutzuur, slijm en het enzym pepsine. Pepsine breekt de eiwitmoleculen af tot de
kleinere petidemoleculen; voor deze afbraak is zoutzuur nodig. Door de vorming van slijm wordt
de maagwand beschermd tegen de inwerking van het maagsap. De maagwand vormt ook de zogenaamde
intrinsic factor; deze stof is nodig voor de opname in de bloedbaan van vitamine B12 uit de
darminhoud. De portier (pylorus) sluit de maaguitgang naar de darm af. Deze spier laat de
voedselmassa in kleine gedeelten door naar de dunne darm.
De dunne darm bestaat uit drie delen: de twaalfvingerige darm (duodenum), de nuchtere darm
(jejenum) en de kronkeldarm (ileum). In de twaalfvingerige darm monden de afvoergangen van de
galblaas en de alvleesklier (pancreas) uit. De gal van de galblaas neutraliseert de zure
voedselmassa die uit de maag afkomstig is en brengt de vetten in deze voedselmassa in fijnverdeelde
toestand: de vetten worden geëmulgeerd. Het door de alvleesklier (pancreas) afgescheiden sap
bevat een drietal enzymen: amylase, lipase en trypsine. Amylase breekt zetmeel af tot glucose,
lipase splitst de vetmoleculen in glyceron en vetzuren en het trypsine breekt de peptiden af
tot aminozuren. Glucose en aminozuren worden via de darmwand in de bloedbaan opgenomen en via
de poortader naar de lever vervoerd. De dunne darm mondt uit in de dikke darm (colon).
Het gedeelte van de dikke darm dat onder deze uitmonding ligt, is de blinde darm (caecum);
aan deze blindedarm bevindt zich een wormvormig aanhangsel (appendix), dat bij ontsteking
verantwoordelijk is voor de zogenaamde blindedarmontsteking (appendicitis). Behalve uit het
caecum bestaat het colon uit een opstijgend deel (colon ascendens), een dwars verlopend deel
(colon transversum) en een afdalend deel (colon descendens) en een S-vormig gebogen deel (sigmoïd),
dat de verbinding vormt met de endeldarm.
De ingedikte spijsverteringsresten komen in de endeldarm (rectum) terecht en verlaten via
de anus het lichaam als faeces.
De organen in de buikholte zijn omgeven door het buikvlies (peritoneum).
De buikvliesplooien, waarin de darm is opgehangen (peritoneum viscerale), staan via het
mesenterium in verbinding met het buikvlies, dat de buikholte aan de binnenzijde bekleedt (
peritoneum parietale). Door het mesentrium lopen de bloedvaten en zenuwen naar de darm. Het
gehele spijsverteringskanaal met uitzondering van de slokdarm bevindt zich in de buikholte
abdomen). De afgrenzing tussen de abdomen en borstholte (thorax) wordt gevormd door het
middenrif (diafragma). De slokdarm passeert dit diafragma door een opening, die hiatus wordt genoemd.
Terug naar menu