ELRO-nummer: AA8011 Zaaknr: 98/00402
Bron: Gerechtshof Amsterdam(Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 15-09-1999
Soort zaak: belasting
Soort uitspraak: uitspraak
98/00402
GERECHTSHOF TE
AMSTERDAM
Veertiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het
beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Inspecteur
van de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P, de
inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie
een beroepschrift ontvangen op 30 januari 1998.
Het beroep is gericht
tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 27 december 1997,
betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de
inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De
aanslag werd berekend naar een belastbaar inkomen van f 74.360. Na bezwaar
tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak verminderd tot een
naar een belastbaar inkomen van f 72.960.
Het beroep strekt tot
vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de
aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 65.738.
De
inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend en concludeert tot
bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de
voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van
repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek
ingezonden.
Ter zitting van 14 oktober 1998 zijn verschenen
belanghebbende, alsmede A namens de inspecteur, tot bijstand vergezeld
door B. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met
bijlagen overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De
inspecteur heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en zich daarover
kunnen uitlaten.
Vervolgens heeft een schriftelijke behandeling
plaatsgevonden, waarin belanghebbende naar aanleiding van het verhandelde
ter zitting bij brief van 12 november 1998 nadere informatie aan het Hof
heeft doen toekomen. Bij brief van 17 november 1998 heeft de griffier een
kopie van deze brief en de daarbij behorende bijlagen naar de inspecteur
gezonden. Deze heeft gereageerd bij brief van 26 november 1998, van welke
brief de griffier bij brief van 27 november 1998 een kopie aan
belanghebbende heeft gezonden.
Ter zitting van 3 februari 1999 zijn
verschenen dezelfde personen als ter zitting van 14 oktober 1998.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd,
waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. Ter zitting is gebleken dat bij
de hiervóór vermelde brief van de griffier van 17 november 1998 de
-ongenummerde- tweede bladzijde van de brief van belanghebbende van 12
november 1998 niet was meegezonden. In verband hiermee is de inspecteur
bij brief van de griffier van 4 februari 1999 in de gelegenheid gesteld
alsnog te reageren op de volledige brief van belanghebbende. De reactie
van de inspecteur is gekomen bij brief van 23 februari 1999, van welke
brief de griffier bij brief van 1 maart 1999 een kopie naar belanghebbende
heeft gezonden.
Ter zitting van 31 maart 1999 zijn verschenen de
hiervóór genoemde heren A en B. Belanghebbende is, hoewel daartoe
opgeroepen bij aangetekende brief van 18 maart 1999 aan het in het
beroepschrift vermelde adres, niet verschenen. De inspecteur heeft ter
zitting een afdruk overgelegd van een bericht uit de "beeldkrant" van de
Belastingdienst, betreffende een lopende procedure bij de Hoge Raad naar
aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 22
januari 1999 in een vergelijkbare kwestie.
Op 13 april 1999 heeft het
Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 27 april
aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief, ter griffie ingekomen op
18 mei 1999, heeft de inspecteur verzocht de mondelinge uitspraak te
vervangen door een schriftelijke. Het in artikel 17b, lid 2, van de Wet
administratieve rechtspraak belastingzaken bedoelde griffierecht, om de
betaling waarvan bij brief van 3 juni 1999 is verzocht, is op 18 juni 1999
betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende
is geboren in 1945. Zijn echtgenote is geboren in 1947. Zij is lichamelijk
gehandicapt en daardoor voor haar vervoer aangewezen op het gebruik van
een auto. Zij kan niet zelfstandig gebruik maken van een auto.
2.2.
Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte van een belastbaar
inkomen van ¦ 65.397,59, dat als volgt was opgebouwd:
persoonlijk
inkomen f 79.806,82
huurwaarde eigen woning f
3.360,--
rente-inkomsten f 340,81
hypotheekrente eigen woning -/- f
9.620,04
onzuiver inkomen f 73.887,59
rente van schulden f
926,99
rentevrijstelling f 340,81
buitengewone lasten f
7.222,20
totaal aftrekposten f 8.490,--
belastbaar inkomen f
65.397,59.
2.3. De post buitengewone lasten was als volgt
gespecificeerd:
premies ziektekostenverzekering f 6.673,82
voor
eigen rekening blijvende kosten f 2.431,48
extra vervoerkosten i.v.m.
invaliditeit f 9.139,90
arbeidsongeschiktheid/invaliditeitsaftrek f
899,--
totale kosten f 19.144,20
drempel f 11.922,--
f
7.222,20.
De extra-vervoerskosten berekende belanghebbende
als volgt:
"gereden in 1996 31.620 km
CBS-norm 19.750 km
extra
11.870 km.
Volvo 999/Hyundai aut km-prijs f 0,77
Extra vervoerskosten 11.870 x f 0,77 = f
9.139.90".
2.4. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur de volgende
correcties aangebracht:
aangegeven belastbaar inkomen f
65.397,59
hogere huurwaarde eigen woning f 1.400,--
geen
rentevrijstelling f 340,81
geen aftrek buitengewone lasten f
7.222,20
f 74.360,60.
2.5. Naar aanleiding van het door
belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur de correctie
inzake de huurwaarde laten vallen en het belastbare inkomen bij zijn
uitspraak op het bezwaarschrift nader bepaald op f 72.960.
3.
Geschil
In geschil is of belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek
van tot de buitengewone lasten te rekenen uitgaven ter zake van
invaliditeit voor vervoer en, zo ja, tot welk bedrag.
4. Standpunten
van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan
wordt verwezen naar de stukken van dit geding. Bij de mondelinge
behandeling is daaraan het volgende toegevoegd:
ter zitting van 14
oktober 1998:
door belanghebbende:
Meer kilometers betekent meer
kosten. De gegevens van het CBS over gemiddeld door huishoudens gereden
kilometers zijn mijn enige houvast. De kosten haal ik uit
ANWB-tabellen.
Na een procedure in 1981 heeft de inspecteur steeds mijn
daarop gebaseerde aftrekpost geaccepteerd.
door de
inspecteur:
Belanghebbende beroept zich op een uitspraak in een
procedure die hij in 1981 heeft gevoerd. Toen werd een aftrekpost
toegestaan op basis van extra kilometers. De sindsdien gewezen
jurisprudentie maakt duidelijk dat het niet gaat om de extra kilometers,
maar om de extra kosten ten opzichte van gezonde personen.
Ik bestrijd
overigens een kostenpeil van f 0,77 per kilometer.
De stand van de
jurisprudentie is mijns inziens zo dat slechts variabele kosten voor
aftrek in aanmerking komen.
In een brief aan belanghebbende van 8
september 1994 is hem medegedeeld dat de aftrekpost vervoerskosten met ingang van 1995 niet
meer op dezelfde voet zou worden geaccepteerd.
ter zitting van 3
februari 1999:
door belanghebbende:
Ik moet mijn vrouw voor alle
bestemmingen per auto vervoeren. Buiten dat vervoer rijd ik
woonwerkverkeer over een afstand van 13 kilometer. De trekhaak aan mijn
auto dient alleen voor het bevestigen van een fietsenrek. Als mijn vrouw
niet invalide was, zouden we geen auto hebben. We zouden dan alles per
fiets en trein doen. Ik heb mijn rijbewijs pas gehaald toen mijn vrouw
invalide werd.
Ik stem in met de correcties op de kostenopstelling in
mijn brief van 12 november 1998 die de voorzitter mij voorhoudt.
door
de inspecteur:
Naar aanleiding van wat ik hier hoor kom ik tot de
ontdekking dat ik een bladzijde mis van de brief van belanghebbende van 12
november 1998. Dat is de reden waarom ik niet heb gereageerd op de
kostenopstelling van belanghebbende; ik had die niet.
ter zitting van
31 maart 1999:
door de inspecteur:
Bij de Hoge Raad is een procedure
aanhangig naar aanleiding van een uitspraak van het Gerechtshof te
Leeuwarden van 22 januari 1999, nr. 571/97. De staatssecretaris heeft in
zijn beroepschrift het standpunt ingenomen dat de vaste autokosten ook
worden gemaakt zonder invaliditeit.
5. Beoordeling van het
geschil
5.1. Ingevolge artikel 46, eerste lid, aanhef en onderdeel b,
en derde lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet op de inkomstenbelasting
1964 behoren tot de buitengewone lasten onder meer de uitgaven ter zake
van invaliditeit voor vervoer. Tussen partijen is niet in geschil dat
belanghebbendes echtgenote lichamelijk gehandicapt is en voor haar
mobiliteit is aangewezen op vervoer per auto.
5.2. Op belanghebbende
rust de last aannemelijk te maken in hoeverre de door hem gemaakte
autokosten niet behoren tot het normale bestedingspatroon van personen die
niet ziek of invalide zijn, doch overigens, wat inkomen, vermogen en
gezinsomstandigheden betreft in een gelijke positie verkeren als hij.
5.3. In zijn brief van 12 november 1998 geeft belanghebbende
uiteindelijk een overzicht van zijn autokosten in 1996. Na correcties op
enkele punten, die door belanghebbende ter zitting van 3 februari 1999
zijn geaccordeerd, luidt dit overzicht als volgt:
afschrijving f
7.304
belasting f 2.053
verzekering f 1.125
kenteken deel III f
22
kosten onderhoud f 1.689
brandstof f 2.710
totale kosten f
14.903.
De inspecteur heeft deze door belanghebbende gestelde omvang
van de autokosten niet bestreden.
5.4. Belanghebbende heeft zich in
zijn brief van 12 november 1998 voorts op het standpunt gesteld dat
vergelijkbare personen als bedoeld onder 5.2. gemiddeld ¦ 8.926 uitgeven
aan autokosten. Hij beroept zich hierbij op informatie die is ontleend aan
jaarlijks budgetonderzoek door het Centraal Bureau voor de Statistiek
(hierna: CBS). Een kopie van de tabel "Bestedingen van huishoudens naar
besteedbaar inkomen 1996" behoort tot de stukken van het geding.
5.5.
De inspecteur bestrijdt het standpunt van belanghebbende en voert daartoe
aan dat de door belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige jaar
achtereenvolgens gebezigde auto's gelet op het gezinsinkomen
redelijkerwijs normaal zijn te noemen, zodat slechts in de door
belanghebbende gemaakte variabele kosten een deel is te onderscheiden dat
als "buitengewoon" kan worden beschouwd. Naar het oordeel van het Hof is
de door de inspecteur voorgestane wijze van bepalen van de omvang van de
aftrekbare uitgaven in strijd met het te dezer zake geldende recht.
5.6. Blijkens gegevens die door de inspecteur in het vertoogschrift
zijn opgenomen en die door belanghebbende niet, althans onvoldoende zijn
bestreden, hebben belanghebbende en zijn echtgenote in het onderhavige
jaar samen f 115.920 aan arbeidsinkomsten genoten, waarop f 40.303 aan
loonheffing werd ingehouden. De (overige) ziektekosten bedroegen f 6.674
en de rente op persoonlijke leningen f 927, zodat het besteedbaar inkomen
in de zin van het budgetonderzoek van het CBS f 68.016 bedroeg. De eerder
genoemde tabel van het CBS maakt onderscheid in vier 25%-groepen van
besteedbaar inkomen, waarbij bij de derde groep wordt uitgegaan van een
besteedbaar inkomen van het huishouden van f 52.800 en bij de vierde groep
van ¦ 83.300. De bestedingen voor "verkeer en vervoer" zijn volgens de
tabel bij de derde groep f 7.712 en bij de vierde groep f 11.354.
5.7.
Gelet op de onder 5.6. vermelde gegevens stelt het Hof het bedrag aan
autokosten dat wordt gemaakt door personen die, op het aspect van ziekte
en invaliditeit na, met belanghebbende vergelijkbaar zijn in goede
justitie op f 10.000. Het Hof overweegt daarbij dat de CBS-cijfers enig
houvast bieden, doch voor het onderhavige doel niet kunnen worden geacht
uitsluitsel te geven. Zo blijkt uit de gegevens bij de tabel dat niet
wordt onderscheiden naar verschillen in samenstelling van de huishoudens
en is over de gezondheid van de personen die van de onderzochte
huishoudens deel uitmaken niets vermeld, zodat het niet anders kan dan dat
in de tabel mede gegevens zijn verwerkt van personen die eveneens in
verband met ziekte of invaliditeit zijn aangewezen op vervoer per
auto.
5.8. Het vorenstaande leidt tot de gevolgtrekking dat de door
belanghebbende gemaakte autokosten aftrekbaar zijn tot een bedrag van f
14.903 minus f 10.000 = f 4.903. De buitengewone lasten bedragen daardoor
in totaal f 14.908. De drempel bedraagt f 11.922, zodat een aftrek van f
2.986 resteert. Het door de inspecteur bij de bestreden uitspraak
vastgestelde belastbare inkomen dient met dit bedrag te worden
verlaagd.
6. Proceskosten
Nu de uitspraak niet in stand blijft, acht
het Hof in beginsel termen aanwezig om de inspecteur op de voet van
artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken te
veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende. Nu uit
de stukken niet blijkt dat belanghebbende beroepsmatig verleende
rechtsbijstand heeft gehad en verder geen opgaaf is gedaan van voor
vergoeding in aanmerking komende kosten, blijft vaststelling van een te
vergoeden bedrag achterwege.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart
het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
-
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar
inkomen van f
69.974;
- gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde
griffierecht ad f 80 aan hem te vergoeden.
De uitspraak is
schriftelijk vastgesteld op 15 september 1999 ter vervanging van de
mondelinge uitspraak, gedaan door mr. Van Loon, lid van de belastingkamer,
in tegenwoordigheid van mr. Berns als griffier.
Tegen deze uitspraak
kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in
cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet
het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in
cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het
beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten
minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de
dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het
instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Indien
belanghebbende beroep instelt bedraagt dit griffierecht f 160. Indien
verweerder beroep in cassatie instelt, is een griffierecht van f 630
verschuldigd.
Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een
nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een
mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de
vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in
mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van
beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad
verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de
proceskosten.
Het lid van de belastingkamer heeft geen bezwaar tegen
afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in
geanonimiseerde vorm.