ELRO-nummer: AA8703 Zaaknr: 97/2186
WVG
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht(Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 4-12-1998
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
97/2186 WVG
U I T S P R A A
K
in het geding tussen:
het College van Burgemeester en
Wethouders van de
gemeente Emmen, appellant,
en
A te B,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij brief
van 14 februari 1996, verzonden 26 februari 1996, is gedaagde vanwege
appellant onder meer in kennis gesteld van het besluit waarbij is
geweigerd hem in aanmerking te brengen voor een individuele
vervoersvoorziening en hem het recht op deelname aan het collectief
vervoer is toegekend. Dit besluit is genomen in het kader van de op de Wet
voorzieningen gehandicapten (WVG)
steunende Verordening voorzieningen gehandicapten van de gemeente Emmen
(de Verordening).
Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen
dit besluit bij besluit van 26 juni 1996, verzonden 9 juli 1996, ongegrond
verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Assen heeft bij uitspraak
van 20 januari 1997 het tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep
gegrond verklaard.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift
aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep
ingesteld.
Gedaagde heeft bij schrijven van 23 maart 1998 (met
bijlagen) van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting
van de Raad, gehouden op 11 september 1998, waar appellant zich heeft
laten vertegenwoordigen door mr T.J. de Wind en waar gedaagde in persoon
is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote G. Arslan.
II.
MOTIVERING
Gedaagde, geboren in 1950, is als gevolg van een
hersenbloeding op 28 september 1992 en een herseninfarct op 24 december
1992 linkszijdig verlamd. In het kader van de Algemene
Arbeidsongeschiktheidswet heeft appellant verzocht om vergoeding van de
kosten van aanpassing van zijn
auto aan zijn handicap. De toenmalige Gemeenschappelijke Medische Dienst
heeft in 1993 hierop positief geadviseerd. In verband met de invoering van
de WVG per 1 april 1994 waarbij
aan de gemeenten onder meer de zorgplicht werd opgedragen om
vervoersvoorzieningen voor gehandicapten te realiseren, is aan voormeld
advies door de toenmalige bevoegde bedrijfsvereniging geen uitvoering
gegeven. Nadien heeft gedaagde zijn auto op eigen kosten laten aanpassen.
Op 7 december 1995 heeft gedaagde bij appellant een aanvraag ingediend
voor een kilometervergoeding. Bij het bestreden besluit heeft appellant
het besluit in primo van 14 februari tot afwijzing van de gevraagde
vergoeding en tot toekenning van het recht op deelname aan collectief
vervoer gehandhaafd.
De rechtbank heeft het bestreden besluit
vernietigd omdat het collectief vervoer, gezien gedaagdes specifieke
omstandigheden, voor hem geen adequate voorziening is.
In hoger
beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat het collectief
vervoer voor gedaagde een adequate voorziening is en in zijn
vervoersbehoefte voorziet.
Gedaagde heeft, evenals in eerste
aanleg, in hoger beroep er onder meer op gewezen dat tot zijn gezin nog
jonge kinderen behoren, die hij naar school brengt, naar verenigingen en
naar vriendjes en aangevoerd dat collectief vervoer daarvoor niet geschikt
is.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het ten behoeve van de
gevraagde AAW-vervoersvoorziening uitgebrachte rapport van 28 april 1993
van de verzekeringsgeneeskundige R. Moed blijkt dat naar zijn opvatting
gedaagde met voetopvang maximaal honderd meter kon lopen. Aan het door de
Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst Zuidoost-Drenthe verricht
geneeskundig onderzoek ontleent de Raad dat gedaagde in staat wordt geacht
enkele honderden meters te lopen, zij het niet onafgebroken.
Hieruit leidt de Raad af dat er bij gedaagde ten tijde hier van
belang sprake was van een zodanig beperkte mobiliteit, dat hij voor
vrijwel iedere verplaatsing buitenshuis op enigerlei vorm van
gemotoriseerd vervoer was aangewezen.
Onder verwijzing naar zijn
eerder gevormde jurisprudentie (vide USZ 1997, 53 en RSV 1998/118)
overweegt de Raad dat dat gegeven er onder omstandigheden toe kan leiden
dat een vervoersvoorziening uitsluitend bestaande uit collectief vervoer,
geen verantwoorde voorziening in de zin van artikel 3 van de WVG is.
Naar de Raad reeds vele
keren heeft overwogen dient een gehandicapte bij wijze van
vervoersvoorziening een zodanige tegemoetkoming worden geboden dat hij
binnen het naaste woon- en leefmilieu nog in aanvaardbare mate aan het
leven van alle dag kan deelnemen. Daartoe rekent de Raad in een geval als
het onderhavige waarin het gaat om een gehandicapte met een uiterst
beperkte mobiliteit, in beginsel mede de vervoersbehoefte van gedaagde die
voortspruit uit voormelde zorgtaken ten behoeve van zijn kinderen, in
relatie tot de bijdragen daarin die van gedaagdes niet buitenshuis
werkende echtgenote dan wel van andere daartoe in redelijkheid in
aanmerking komende betrokkenen, mag worden gevergd.
Reeds omdat
appellant dit aspect in zijn besluitvorming niet heeft meegewogen kan het
bestreden besluit niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak waarbij
het bestreden besluit is vernietigd, komt derhalve, zij het op andere
gronden, voor bevestiging in aanmerking. Appellant zal met inachtneming
van het hiervoor overwogene een nieuw besluit dienen te nemen op het
bezwaar van gedaagde tegen de afwijzing van de gevraagde
kilometervergoeding.
Van kosten die voor vergoeding op grond van het
bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking
komen, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande alsmede
op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad
ten slotte vast dat van appellant een recht van
¦ 630,-- dient te
worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van
Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak met
dien verstande dat appellant een nader besluit op het bezwaar van gedaagde
zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Verstaat dat van
appellant een recht van ¦ 630,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door
mr D.J. van der Vos als voorzitter en mr Ch.J.G. Olde Kalter en mr Th.M.
Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 december
1998.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. van
't Klooster.