ELRO-nummer: AA4853 Zaaknr: WVG
98/5119
Bron: Rechtbank AmsterdamRechtspraak.nl
Datum uitspraak: 12-01-2000
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige
kamer
UITSPRAAK
reg.nr : WVG 98/5119
inzake : A, te B,
eiseres,
tegen : het College van Burgemeester en Wethouders van de
gemeente Amsterdam, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN
BESLUIT
Besluit van verweerder van 29 mei 1998, verzonden op 2 juni
1998, nummer EST 1997/4541 (5801.505).
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN
HET GEDING
Bij besluit van 2 december 1997 heeft verweerder de door
eiseres op 5 november 1997 ingediende aanvraag om verstrekking van een
vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto als bedoeld in de Wet
voorzieningen gehandicapten (Wvg)
afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 17
december 1997 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij het bestreden
besluit het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en zijn besluit in
eerste aanleg gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij
brief van 25 juni 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Verweerder heeft op 6 oktober 1998 afschriften van de op de zaak
betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden.
De zaak is
behandeld ter zitting van 7 juli 1999 in een enkelvoudige kamer, waar
eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.A. Hakstege,
juridisch medewerker bij de gemeentelijke sociale dienst.
De
rechtbank heeft het onderzoek op 7 juli 1999 heropend en verweerder nadere
informatie gevraagd.
Op 10 augustus 1999 heeft eiseres nadere
stukken ingediend.
Verweerder heeft op 31 augustus 1999 nadere
stukken ingediend en ten aanzien van een deel van deze stukken aangegeven
dat uitsluitend de rechtbank daarvan kennis mag nemen. De rechtbank heeft
bij beslissing van 1 oktober 1999 bepaald dat de beperking van de
kennisneming ten aanzien van een aantal van deze stukken gerechtvaardigd
is. Eiseres heeft de rechtbank toestemming gegeven mede op grondslag van
deze stukken uitspraak te doen.
De stukken ten aanzien waarvan de
beperking van de kennisneming niet gerechtvaardigd is geacht, heeft de
rechtbank aan verweerder geretourneerd. Verweerder heeft deze stukken
alsnog zonder beperking ingediend.
De zaak is vervolgens behandeld
ter zitting van 9 november 1999 in een meervoudige kamer, waar eiseres is
verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot en door L. de Vries, werkzaam
bij astmacentrum Heideheuvel. Namens verweerder zijn verschenen mr. P.A.
de Jong, advocaat te Amsterdam en mr. W.A. Hakstege, voornoemd. Tevens is
verschenen J.F. van der Baan, werkzaam bij het Gemeentelijk Vervoer
Bedrijf (GVB) als bedrijfsleider van de afdeling Stadsmobiel, die door de
rechtbank als getuige is gehoord.
III. MOTIVERING
Bij de
beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte kan
standhouden gaat de rechtbank uit van de volgende, aan de gedingstukken en
het verhandelde ter zitting ontleende feiten.
Feiten
Eiseres, geboren op […] 1947, is bij besluit van 15
oktober 1997 een vervoersvoorziening als bedoeld in de Wvg toegekend voor de periode van 1
oktober 1997 tot en met 30 september 1998 in de vorm van een zogenoemde
Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV) plus-vergoeding tot een jaarbedrag van ƒ
800,-. Eiseres heeft vervolgens op 5 november 1997 een aanvraag om
verstrekking van een bruikleenauto ingediend.
In het kader van
deze aanvraag heeft de Stichting Tot & Met een onderzoek ingesteld
naar de mobiliteitsbeperkingen van eiseres. Uit het rapport dat de
adviseur van de Stichting Tot & Met (hierna ook: de adviseur) naar
aanleiding hiervan heeft opgemaakt blijkt, dat eiseres een longaandoening
en neurologische en interne klachten heeft, waardoor ze grotendeels
rolstoelgebonden functioneert. Volgens de adviseur is een aangepaste auto
niet noodzakelijk, aangezien eiseres gebruik kan maken van het AOV of een
taxi in combinatie met haar rolstoel. Eiseres heeft daarvoor een
vervoerskostenvergoeding.
In overeenstemming met het advies van de
Stichting Tot & Met heeft verweerder bij besluit van 2 december 1997
de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat
de gevraagde voorziening medisch niet noodzakelijk is en voorts dat
eiseres met behulp van de haar ter beschikking staande hulpmiddelen en
door gebruik te maken van het AOV in voldoende mate in haar
vervoersbehoefte kan voorzien.
In het tegen dit besluit gerichte
bezwaarschrift heeft eiseres aangevoerd dat zij gezien haar ziektebeeld
wel recht heeft op de gevraagde voorziening. Sinds zij met haar eigen auto
reist, is het aantal dagen van bedrust verminderd. Haar auto is echter al
elf jaar oud en zij kan van haar uitkering geen andere tweedehands auto
kopen.
Eiseres heeft op 30 januari 1998 tijdens een hoorzitting
haar bezwaarschrift toegelicht. Zij heeft aangegeven dat zij zeer
koudegevoelig is en de laatste drie maanden constant last heeft gehad van
blaasontsteking. Daarnaast is zij carapatiënt, waardoor zij in het
Stadsmobiel hinder ondervindt van mensen met teveel parfum op of van een
rokende chauffeur. De auto die eiseres zelf heeft aangeschaft, heeft haar
mobiliteit aanzienlijk vergroot. De auto is echter erg duur voor eiseres.
Een gesloten buitenwagen voldoet voorts niet, omdat eiseres daarin haar
rolstoel niet kan meenemen. In 1993 heeft eiseres van de Detam rijlessen
vergoed gekregen. De Detam bood eiseres ook een bruikleenauto aan, die zij
echter uit bescheidenheid niet heeft geaccepteerd. Eiseres kan niet
begrijpen dat verweerder haar medische situatie anders inschat dan de
Detam.
Naar aanleiding van hetgeen eiseres in bezwaar heeft
aangevoerd, heeft verweerder Stichting Tot & Met om nader advies
gevraagd. De adviseur heeft in reactie hierop aangegeven, dat er contact
is geweest met de huisarts, die over alle recente en relevante informatie
beschikte, en met de behandelend longarts van eiseres voor aanvullende
informatie.
Voorts zijn de cara-aandoening en de incontinentie van
eiseres met de huisarts besproken en meegewogen in het advies. Daarnaast
is bij eiseres medisch gezien geen sprake van een koudegevoelige
aandoening, zodat er geen belemmering is voor reizen met het AOV.
De
adviseur heeft ten slotte herhaald, dat er zijns inziens geen medische
noodzaak is voor een aangepaste auto.
Verweerder heeft vervolgens
bij het bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire
besluit gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat weliswaar vast
staat dat eiseres gezien haar handicap geen gebruik kan maken van een
fiets, noch van het reguliere openbaar vervoer, doch dat is vastgesteld
dat voor eiseres alternatieve vervoermiddelen geschikt worden geacht en
zij niet uitsluitend is aangewezen op vervoer per eigen auto. Eiseres kan
namelijk reizen met het Stadsmobiel, per vervoer door derden en per taxi.
Evenmin is sprake van een dagelijkse noodzakelijke vervoersbehoefte
betreffende de korte en lange afstanden. Gezien het advies van de
Stichting Tot & Met is er voorts bij eiseres geen medische indicatie
voor gesloten buitenvervoer. Het feit dat eiseres destijds op grond van de
Algemene Arbeidsongeschiktheidswet een vergoeding in de kosten van
rijlessen heeft ontvangen, is geen aanleiding om tot toekenning van een
bruikleenauto over te gaan.
Standpunten van
partijen
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij het niet eens
is met het door verweerder overgenomen standpunt van de adviseur, dat bij
haar geen sprake is van een koudegevoelige aandoening, die gesloten
buitenvervoer noodzakelijk zou maken. Eiseres heeft aangegeven dat zij wel
degelijk koudegevoelig is en het zowel in de zomer als in de winter erg
koud heeft. Ter onderbouwing van haar standpunt, dat zij gezien haar
medische situatie in aanmerking zou moeten komen voor een bruikleenauto,
heeft eiseres haar medische dossier overgelegd. Voorts heeft eiseres
gesteld dat zij medisch gezien niet in staat is met het Stadsmobiel te
reizen en dat het Stadsmobiel bovendien niet
functioneert.
Verweerder heeft zijn in het bestreden besluit
weergegeven standpunt gehandhaafd en aangevoerd dat eiseres haar
betwisting van de medische beoordeling niet met medische verklaringen
heeft onderbouwd.
Ten aanzien van het functioneren van het
Stadsmobiel heeft verweerder gesteld dat zich weliswaar problemen hebben
voorgedaan op het terrein van onder meer bereikbaarheid en op tijd rijden,
doch dat thans door diverse aanpassingen en vele inspanningen van
alle betrokken partijen het Stadsmobiel binnen de in redelijkheid te
stellen eisen opereert. Uitgangspunt bij het formuleren van normen waaraan
het Stadsmobiel moet voldoen, dient te zijn dat door deze voorziening een
gehandicapte de mogelijkheid wordt geboden tot deelname aan het leven van
alledag. Ingevolge de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep
terzake geldt daarbij evenwel dat van de gehandicapte in redelijkheid kan
worden gevergd dat hij zich zekere beperkingen getroost, waaronder
eveneens een versobering ten opzichte van de situatie van vóór de
invoering van de Wvg is begrepen.
Deze in redelijkheid te vergen beperkingen dienen te worden meegewogen bij
de beoordeling van de normen waaraan het Stadsmobiel dient te voldoen.
Verweerder is van mening dat de rechtbank bij deze beoordeling een zeer
terughoudende toets dient aan te leggen, met name gezien de zeer
ingrijpende -financiële- gevolgen die verbonden zouden zijn aan een
rechterlijk oordeel, dat het Stadsmobiel in het algemeen niet als basis
voor een adequate voorziening kan dienen. Verweerder stelt zich
concluderend op het standpunt dat het Stadsmobiel een adequate voorziening
is als bedoeld in de Verordening voorzieningen gehandicapten.
Overwegingen
In dit geding dient de vraag te worden
beantwoord of verweerder op goede gronden de aanvraag van eiseres om
verstrekking van een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto
heeft afgewezen.
Ten aanzien van vervoersvoorzieningen is per 1
april 1994 de Wvg in werking
getreden. Het bestreden besluit is krachtens deze wet
genomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wvg draagt het gemeentebestuur zorg
voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en
rolstoelen ten behoeve van de deelneming aan het maatschappelijk verkeer
van in de gemeente woonachtige gehandicapten en stelt met inachtneming van
het bepaalde bij of krachtens deze wet daartoe regels vast bij
verordening.
Ingevolge artikel 3 van de Wvg biedt het gemeentebestuur
verantwoorde voorzieningen aan. Onder verantwoorde voorzieningen wordt
verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht
worden verleend.
Door het bestuur van de gemeente Amsterdam was
ten tijde van het bestreden besluit uitwerking gegeven aan de haar bij de
Wvg opgelegde zorgplicht door de
Verordening voorzieningen gehandicapten van 23 februari 1994, laatstelijk
gewijzigd bij besluit van 21 augustus 1996 (hierna: de Verordening),
vastgesteld door de gemeenteraad van Amsterdam. Ten tijde hier van belang
luidden de relevante bepalingen daarvan als volgt.
Ingevolge
artikel 1.2 van de Verordening kan een voorziening slechts worden
toegekend voor zover:
a. deze in overwegende mate op het individu is
gericht;
b. deze geschikt en langdurig noodzakelijk is om diens
belemmering op het gebied van het wonen of het zich binnen of buiten de
woning te verplaatsen op te heffen of aanzienlijk te verminderen;
c.
deze, naar objectieve maatstaven gemeten, als goedkoopst adequate
voorziening kan worden aangemerkt;
d. de kosten van de voorziening in
redelijke verhouding staan tot de resterende technische levensduur van de
woonruimte, het vervoermiddel of de rolstoel.
Ingevolge artikel
3.1, aanhef en onder 1., van de Verordening kunnen Burgemeester en
Wethouders een vervoersvoorziening verstrekken, bestaande uit een al dan
niet aangepaste voorziening in natura in de vorm van:
a. een
auto;
b. een gesloten buitenwagen;
c. een open elektrische
buitenwagen/scootmobiel;
d. een ander verplaatsingsmiddel.
Ingevolge artikel 3.1, aanhef en onder 3., sub b van de
Verordening kunnen Burgemeester en Wethouders een vervoersvoorziening
verstrekken, bestaande uit een tegemoetkoming in de kosten van het gebruik
van een eigen auto of een taxi of vervoer door derden.
Ingevolge
artikel 3.3, eerste lid, van de Verordening verlenen Burgemeester en
Wethouders slechts een vervoersvoorziening wanneer aantoonbare beperkingen
als gevolg van ziekte of gebrek daartoe nopen. Ingevolge artikel 3.3.,
derde lid, van de Verordening houden Burgemeester en Wethouders bij de
vervoersvoorziening rekening met de individuele vervoersbehoeften.
Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening kunnen
Burgemeester en Wethouders in bijzondere gevallen ten gunste van de
gehandicapte afwijken van de bepalingen in deze verordening.
Ten
aanzien van de in artikel 3.1., aanhef en onder 1., sub a van de
Verordening gegeven bevoegdheid tot verstrekking van een
vervoersvoorziening in de vorm van een auto hanteert verweerder het
beleid, dat een auto slechts wordt verstrekt indien:
1. er geen gebruik
kan worden gemaakt van de fiets en het (aanvullend) openbaar
vervoer;
2. er sprake is van een zodanige handicap dat er geen
alternatief vervoer mogelijk is (gesloten buitenwagen, scootmobiel,
taxi);
3. er zodanige individuele omstandigheden zijn waardoor
betrokkene in feite voor iedere verplaatsing buitenshuis op een auto is
aangewezen;
4. er geen (medische) contra-indicatie is om in een auto te
kunnen rijden;
5. er sprake is van gebruik betreffende korte en lange
afstanden om in de dagelijkse noodzakelijke behoeften te
voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat hiermee wordt gebleven
binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Omtrent de wijze
waarop verweerder toepassing heeft gegeven aan het beleid wordt het
volgende overwogen.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat
eiseres medisch gezien in staat wordt geacht gebruik te maken van
alternatieve vervoermiddelen, als het Stadsmobiel.
Eiseres heeft de
medische beoordeling waarop verweerder het besluit heeft gebaseerd betwist
en aangevoerd dat zij gezien haar medische situatie aangewezen is op
vervoer per eigen auto.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft
aangevoerd onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat de
medische beoordeling door de adviseur van de Stichting Tot & Met
onjuist dan wel onvolledig zou zijn geweest. Met name is daarbij van
belang dat de adviseur over de gezondheidssituatie van eiseres en in het
bijzonder ook over de cara-aandoening en de incontinentie overleg heeft
gehad met de huisarts, die over alle recente en relevante informatie
beschikte. Voorts heeft hij aanvullende informatie ontvangen van de
longarts. Daaruit blijkt niet dat eiseres om de door haar aangegeven
redenen geen gebruik zou kunnen maken van het Stadsmobiel of een taxi.
Hetgeen De Vries, werkzaam bij astmacentrum Heideheuvel, ter zitting
namens eiseres omtrent haar medische toestand naar voren heeft gebracht,
heeft betrekking op de huidige situatie van eiseres en kan derhalve niet
tot een ander oordeel leiden.
Verweerder heeft overwogen dat
eiseres gebruik kan maken van alternatieve vervoermiddelen als het
Stadsmobiel. In geschil is evenwel of het Stadsmobiel in de periode van 1
oktober 1997 tot en met 30 september 1998 een adequate voorziening was,
die verweerder als alternatief vervoermiddel mocht duiden. Op verweerder
rust de bewijslast van zijn stelling dat het Stadsmobiel een adequate
voorziening is. Hieromtrent wordt als volgt overwogen.
Het
Stadsmobiel is als collectieve vervoersvoorziening voor zowel
gehandicapten als ouderen sinds 1 april 1994 actief binnen de gemeente
Amsterdam. De uitvoering van het Stadsmobiel heeft de gemeente uitbesteed
aan het GVB-busbedrijf. Naar ook door verweerder wordt erkend, is het
functioneren van het Stadsmobiel sinds de start een onderwerp van kritiek
en discussie geweest.
De beoordeling in dit geding richt zich op de
vraag of het Stadsmobiel ten aanzien van gehandicapten, die immers de
doelgroep van de Wvg vormen, op
een dusdanig niveau functioneerde, dat gezegd kan worden dat sprake was
van een adequate voorziening, als bedoeld in de Verordening. De rechtbank
is in dat verband van oordeel dat strengere eisen gesteld moeten worden
aan het Stadsmobiel als voorziening in het kader van de Wvg dan als vervoermiddel voor de
ouderen die niet onder de Wvg-doelgroep vallen.
De
rechtbank is voorts van oordeel dat als minimumvereiste voor het
verkrijgen van de kwalificatie adequaat geldt, dat het Stadsmobiel ervoor
zorg moet dragen dat een gehandicapte op tijd opgehaald wordt en dat de
boekingscentrale telefonisch bereikbaar is. In zijn programma van eisen
voor het Stadsmobiel heeft verweerder aangegeven, dat “op tijd rijden”
inhoudt dat een klant rekening moet houden met een aankomsttijd die ligt
binnen een marge van vijftien minuten vóór en vijftien minuten na de
afgesproken tijd. Ten aanzien van de telefonische bereikbaarheid van de
boekingscentrale hanteert verweerder het criterium dat een telefoonoproep
binnen één minuut moet worden beantwoord. Dergelijke marges acht de
rechtbank in beginsel redelijk. Uit de stukken en uit hetgeen ter zitting
naar voren is gebracht blijkt echter, dat aan deze door verweerder
geformuleerde eisen ten tijde hier van belang niet werd voldaan.
In een rapport van de Gemeentelijke Ombudsman Amsterdam van 23
december 1998, dat is opgesteld naar aanleiding van vijfendertig verzoeken
tot onderzoek die zijn ingediend in de periode van 7 juli 1998 tot 2
oktober 1998 en betrekking hebben op het Stadsmobiel wordt onder meer
vermeld:
“Met instemming heeft de ombudsman geconstateerd dat er sinds
het najaar van 1998 maatregelen genomen worden om het functioneren van
Stadsmobiel te verbeteren. Feit is dat Stadsmobiel al vier jaar “op weg”
is naar een betere bedrijfsvoering, maar tot op heden nog steeds geen
professionele organisatie is.”
Die zelfde instantie overweegt in
het jaarverslag 1998:
“Leek de situatie bij Stadsmobiel eind 1998 nog
tamelijk hopeloos, bij het schrijven van dit jaarverslag lijkt de situatie
langzaam doch zeker te verbeteren.”
Ook in het overleg tussen de
wethouder Zorg en het Stadsmobiel zijn problemen rondom het functioneren
aan de orde geweest. Het verslag van het overleg van 10 september 1998
vermeldt hierover onder meer:
“De wethouder zegt dat zij vaak klachten
ontvangt over Stadsmobiel. Zij vraagt zich af hoe het aantal klachten
verminderd kan worden of kan verdwijnen. Zij vindt de klachten over de
slechte bereikbaarheid van de telefooncentrale van Stadsmobiel
zorgelijk.
Vertraging/niet op tijd rijden
Op dit moment kampt
Stadsmobiel met een tekort aan chauffeurs. Een andere oorzaak van niet op
tijd rijden/vertragingen is de handmatige planning. De wethouder vraagt op
welke termijn Stadsmobiel op dit gebied aan het contract kan voldoen. De
wethouder wil in beeld hebben wat de oorzaken zijn van vertragingen/niet
op tijd rijden. Zij neemt aan dat de klachten hierover van klanten reëel
zijn.”
In een brief van 9 oktober 1998 van Van der Baan namens
Stadsmobiel aan de wethouder wordt gerefereerd aan het overleg van 10
september 1998:
“ Tijdens ons gesprek van 10 september jl. hebben wij u
geïnformeerd over de stand van zaken bij Stadsmobiel. Meer in het
bijzonder is daarbij een aantal knelpunten binnen onze dienstverlening
benoemd, waarvan wij onzerzijds hebben aangegeven er “zwaar op in te
zetten”.
Hierbij gaat het vooral om het op peil houden van onze
personeelssterkte, het op tijd vervoeren van onze klanten alsmede onze
telefonische bereikbaarheid. Met name de onderlinge interakties tussen de
eerdergenoemde grootheden versterken (uiteraard) de afbreuk van de
kwaliteit van onze dienstverlening, zo meldden wij u.
Met u waren
en zijn wij van mening dat het uiterste prioriteit verdient structurele
kwaliteitsverbeteringen te realiseren.”
Voorts schrijft de
wethouder op 1 juni 1999 aan de commissie Zorg van de gemeenteraad naar
aanleiding van rapporten van de gemeentelijke ombudsman:
“De rapporten
met betrekking tot Stadsmobiel gaan met name over de dienstverlening (op
tijd rijden), bejegening, bereikbaarheid, de klantenservice en vergoeding
taxikosten. Er zijn in 1998 erg veel klachten over Stadsmobiel
binnengekomen. De omschakeling naar Stadsmobiel Nieuwe Stijl in juli 1998
is hier een van de oorzaken van.”
Uit de verslagen van de
commissievergaderingen blijkt voorts dat de problemen rondom het
functioneren van het Stadsmobiel tot in 1999 aan de orde zijn
geweest.
Daarnaast heeft ook Van der Baan ter zitting van 9
november 1999 aangegeven dat hij bij zijn aantreden in juni 1998 als
bedrijfsleider van Stadsmobiel constateerde dat er sprake was van een
groot aantal problemen, dat aangepakt diende te worden. Onder meer was er
een tekort aan medewerkers op de telefooncentrale en aan
chauffeurs.
Gezien het voorgaande kan de rechtbank niet anders
concluderen dan dat het Stadsmobiel geen adequate voorziening was. Daarbij
is tevens van belang dat in de relevante periode in een systeem van
adequate aanvullende voorzieningen voor calamiteiten niet was voorzien,
zoals blijkt uit hetgeen de gemachtigde van verweerder en de getuige Van
der Baan ter zitting van 9 november 1999 hebben meegedeeld. Een systeem
waarbij men zelf een taxi moet bellen en de ritkosten daarvan moet
voorschieten, kan niet als zodanig gelden.
Het bestreden besluit
waarin verweerder de afwijzing van de gevraagde voorziening heeft
gemotiveerd met de constatering dat het Stadsmobiel als alternatieve -en
derhalve adequate- vervoersvoorziening voor eiseres geschikt wordt geacht,
kan gezien het voorgaande wegens een ondeugdelijke motivering niet in
stand blijven. De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren en
het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet
bestuursrecht vernietigen. Verweerder zal met inachtneming van deze
uitspraak een nieuw besluit moeten nemen.
De rechtbank is niet
gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. Wel zal
de gemeente Amsterdam eiseres het door haar gestorte griffierecht dienen
te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
IV.
BESLISSING
De rechtbank,
verklaart het beroep
gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder
binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit neemt met
inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de
gemeente Amsterdam aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ad f
55,- (zegge: vijfenvijftig gulden) vergoedt.
Gewezen door mr.
H.C. Naves, voorzitter, mrs. J.L. Bruinsma en M.P. Verloop, rechters, in
tegenwoordigheid van P.C. Kras, griffier,
en uitgesproken in het
openbaar op: 12 januari 2000
door mr. H.C. Naves, in
tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De
rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een
belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger
beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te
Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A