Gemeente van onze
Heer
Christus, uit de tot dusver gehoorde Eerste en Tweede der Tien Woorden
spreekt duidelijk een persoonlijke God tot ons.
Hij noemt zijn eigen Naam, we horen het over twee weken, en vandaag
staan wij stil bij zijn beeldvorming. Is het zo dat een beeld dat je
van Hem hebt, dat beeld alleen maar op een persoonlijke God betrekking
kan hebben?
Toch staan het persoon-zijn van de
Heere-God
en een beeld van Hem op gespannen voet met elkaar.
Vandaar dat voorzichtigheid geboden is bij dat idee van persoon-zijn.
In bijbel-tijd werd daarover anders gedacht dan nu. Let op de Liturgie
van deze zondag, daar wordt de
Heer
bezongen als een ‘rots.' Hoe mooi deze metafoor ook is, een rots
is feitelijk een onpersoonlijk beeld. Toch is dat heel geliefd geweest,
een paar honderd jaar geleden nog, geliefd náást de metaforen
‘vader' of ‘man.'
Hoe hebben we een persoonlijke band met God als rots? De rots is een
verhoogde plaats om naar te vluchten. Óf de rots geeft beschutting
doordat hij overhangt en onze rustplaats beschermt tegen wind en regen.
Waar het mij om gaat op dit moment is, dat je met een rots geen persoonlijk
contact kunt hebben. Maar ja, één metafoor zegt ook niet
alles.
Geen enkel beeld is toereikend. Er hoeft gelukkig geen eigengemaakt
beeld te zijn...
Daarmee zijn wij goed af, want wanneer we het Tweede der Tien Woorden,
over de beelden, goed op ons laten inwerken, dan schrik je, maar tevens
merk je dat er ook heel veel af hangt van dit Woord.
Eerst iets over de schrik die het Tweede der Tien Woorden kan oproepen.
Het is kras, die lange uitweiding in de tweede helft ; vooral die
zinsnede over het jaloers-zijn van de Heere-God.
Zouden de mensen toch gelijk hebben die zeggen: dat Oude Testament
is zo tijdgebonden, daaraan moet je niet veel aandacht besteden...
Een jaloerse god? Die hoort toch thuis in een wereld die de onze niet
meer is! De oud-oosterse wereld met zijn vele goden naast elkaar –
blijkbaar ook tegenover elkaar. Wat hebben wij daar nou aan...
Moderne religieuze mensen zouden het wel kunnen zeggen.
Naar hun gevoel zijn pas belangrijk: wat we vanouds noemden het zesde
gebod en het zevende gebod. ‘Gij zult niet doodslaan, gij zult
niet echtbreken.'
Maar dat de Heere-God
van Israël een jaloerse godheid is, dat horen we veel eerder.
Bij het Tweede der Tien Woorden al, over de beelden.
De Heer een jaloerse
godheid, die de misdaad der vaderen vergeldt aan kinderen en kleinkinderen...
Laat dat vooral in het verband staan van het hele Oude Testament.
Zo niet, dan maakt u van de Heer
een onaangenaam opperwezen dat altijd eerst aan zichzelf denkt.
Wat is dan dat verband? Het is een woord dat verwant is aan ‘verband'
– : verbond!
Door alle boeken van het Oude Testament loopt de rode draad van het
verbond. De Heer is
een God van liefde die met zijn volk een liefdesband smeedt. Het verbond.
Dit is bijzonder en persoonlijk.
Maar door het hele Oude Testament heen horen we, dat Israël bij
voortduur dat verbond breekt.
Het begint al wanneer de Tien Woorden gegeven worden.
De mooiste illustratie bij het Tweede der Tien Woorden is het verhaal
van het gouden kalf.
Mozes was op de berg Sinai om de Tien Woorden in ontvangst te nemen
van de Heere-God. Maar
het volk van Israël morde, ‘murmureerde,' zoals de klassieke
Statenvertaling het zegt. ‘Waren we maar in Egypte gebleven,
daar hadden we potten vol vlees en heerlijke sappige vruchten en volop
groenten... En met die God van onze aartsvaders weten we ook niet
waar we aan toe zijn.'
De broer van Mozes, Aäron, moest snel een oplossing vinden. Wat
deed hij?
Dit is een ideaalbeeld van de mens die het leven aankan, die met
volle teugen geniet en beide handen alle kansen aanpakt die hem/haar
worden gegeven. Een winner, geen loser... Succes in je zaken, geld
is geen probleem want dat leen je toch, en dan een eigen huis en een
royale auto. Kerngezond en een heerlijk bed-maatje en later, wanneer
we er aan toe zijn, twee fantastische kinderen.
Maar het volk Israël mag zijn afkomst niet vergeten. ‘Gedenk,
dat jullie slaven waren,' aldus een zinsnede in Israëls paasliturgie.
Dat wil niet zeggen dat ze er even aan moeten denken, met een rilling
van herinnering. Ze mogen het niet achter zich laten en snel vergeten.
Het blijft altijd hun achterland. Dat wil zeggen: ze mogen nooit hun
afkomst verloochenen.
Hier hebt u ook een reden waarom wij als Kerk nooit onze verworteling
in het Joodse volk mogen ontkennen. Onze wortels liggen in het volk
Israël zoals wij dat uit de bijbelse boodschap kennen. ‘Gedenk,
dat u slaven bent geweest in een land van benauwdheid,' het is voor
de Kerk een ontdekking als vrucht van Gods bevrijdende Evangelie.
Want hoe weet u wat uw slavernij en slaafse angsten zijn? Alleen Gods
bevrijdende Evangelie scherpt u, maakt u kritisch om dit te beseffen
en te erkennen.
De Kerk moet kritisch blijven om niet te vallen voor de verleiding
van de macht. De schijnzekerheid van het grote, sterke, rijke en vele.
Kracht en vruchtbaarheid, van die twee was het stierkalf een zinnebeeld.
Hoe kon dat in Israël gemaakt, opgericht en vereerd worden?
Het stierkalf was bedoeld als beeld van de Heere-God
– zogenaamd om het gemakkelijker te maken voor het volk om zijn
God te kennen.
Maar dat gemakkelijke, dat was hetgeen prettig en aantrekkelijk is:
de kracht en de vruchtbaarheid die iedereen wel wil hebben. Sterke
eigenschappen waar de mensen met respect naar kijken. ‘Flinke
jongens komen het verst,' aldus de boodschap die vroeger zelfs op
de School met den Bijbel het Evangelie overstemde.
Daarentegen: de Kerk hoort niet thuis in deze wereldeeuw. Zij deelt
met het bijbelse Israël de verwachting der toekomende eeuw. Zij
lijdt aan deze wereldeeuw en draagt haar kruis. Het kruis, bestaande
uit de nood van deze wereldeeuw, waarvoor zij ‘kyrië' roept.
De leden van Christus' lichaam zijn hier niet in tel, want zij weigeren
de goden van het hier en nu te aanbidden. Zij zijn kritisch en waakzaam.
Zij zoeken geen macht, maar laten de kracht van de Heilige Geest in
zich vloeien. Die Geest is het die de Christus uit de doden heeft
opgewekt.
Het is het geloof der Kerk, dat de Heere-God
van Israël zich in het bijzonder heeft laten kennen in Christus.
Hier is een groot verschil met de oud-oosterse natuurgoden. Die zijn
er, in het algemeen, overal, en de mensen moeten maar afwachten hoe
ze zich gedragen.
Zo is de Heer, de God
van Israël, niet. Hij is niet te verklaren vanuit natuurverschijnselen.
Heel anders is Hij, Hij is een bevrijdende God die een slavenvolk
uitgeleid heeft. Dat is een heel specifiek begin. Net zo gelooft de
Kerk, dat deze God heel in het bijzonder in Christus zich heeft laten
kennen.
Omdat Hij een bevrijdende God is, kan het niet zo zijn dat Hij via
een beeld vereerd wordt.
In een beeld wordt iets vastgelegd. Wat vastgelegd wordt, is te gebruiken,
naar onze hand te zetten.
Maar dan gaat het de verkeerde kant op.
Hoe kan iemand of iets die ik naar mijn hand kan zetten – hoe
kan zo iemand mij bevrijden? Alleen iemand die van buiten af tot mij
komt, die kan zich mijn lot aantrekken. Mijn vrijheid, mijn mens-zijn,
mijn bestemming, die kan ik niet zelf bepalen. De ander in mijn leven
doet dat. Maar dan moet die ander ook de kans krijgen om een ander
te zijn.
Een ander de andere laten zijn, dat valt niet mee. Dit is een reden
waarom zoveel vriendschappen, relaties en 40% van de huwelijken op
een scheiding uitlopen.
Het is een machtsprobleem. De één wil de ander naar
zich toehalen en maken zoals hij/zij wil dat de ander is. In dat geval
laat u de ander niet meer vrij.
Hoe kan uw naaste partner dan op een bevrijdende, heilzame aanwezig
zijn bij u?
U hoeft de ander in uw leven dan ook niet vast te leggen, het mag
een ontmoeting in vrijheid zijn.
De Heere-God leert dat
ons, wil zo voor ons God zijn.
Dit is het belofte-karakter van het Tweede der Tien Woorden: wij hoeven
geen beeld van de Heer
te maken, en het zal eenmaal zo zijn dat wij Hem kennen van aangezicht
tot aangezicht.
De vraag of er ook andere goden zijn... Daar tillen wij niet zwaar
aan. Maar wat echt telt is dit: deze God is heeft zich aan ons geopenbaard
als de bevrijdende Heere-God.
Luther zegt: wie zich gaat bezig houden met het wezen van god, loopt
het risico, in een peilloze afgrond te kijken. Het is de deus absconditus,
het ondoorgrondelijke opperwezen. Mét Luther raad u ik met
klem af, áchter Gods openbaring in Christus te gaan kijken.
Laat het god-zijn maar aan God over.
Ik wil zelfs zover gaan dat ik zeg: het is helemaal niet waardevol
of ik een god of godsbeeld heb. Het kan immers op gespannen voet staan
met mijn mens-zijn, met mijn vrijheid.
Kan een moslem door een oprecht geloof in Allah tot echt en betrouwbaar
mens-zijn komen? Waarom niet? Als een moslem een waarachtig mens is,
dan is dat toch toe te juichen? Niet dat Allah dezelfde is als de
Heere-God van Israël,
maar dat hoeft toch ook niet?
Wat voor ons, hier in een christelijke geloofsgemeenschap, echt telt,
dat is de openbaring van de Heere-God
in Christus. Wilt u dan alsnog weten hoe God in elkaar zit?
Doe dat niet, luister naar Christus want in hem zie je de liefde van
God.
De liefde van God is zijn wil, dat alle mensen behouden worden. Het
maar niet een algemene wil, zodat het eigenlijk over niks gaat. Gods
wil is in Christus openbaar geworden, en dat is waarop ons vertrouwen
steunt –
Zingen wij van Gods wil die de beste is: gezang 403