De Romeinse villa Kinheim-Kindel
Aan de rechteroever, onder Lösnich, maar in het grensgebied Kinheim (bouwland "Willenburgert"), werd in 1976 bij wegenbouwwerken een Romeins gebouw ontdekt en door het Landesmuseum Trier uitgegraven (fig. 1). Zoals daaruit bleek, betrof het een woonhuis van een landbouwer of een wijnbouwer, een zogenaamde villa. Ze had de welbekende vorm van een centrale hal (2), waaromheen zich de kamers groeperen; de voorgevel wordt gevormd door een zuilenhal (12) met torenachtige flankgebouwen, de zogenaamde "Eckrisaliten" (11 en 13). Zoals men het zich weer opgebouwd moet voorstellen, toont het model dat van een gelijkaardig huis bij Bollendorf aan de Sauer (fig. 2).
In fig. 1 valt vooral op, dat wij deze plattegrond meteen tweemaal terugvinden, gearceerd in kleine afmetingen (met de "Eckristaliten" 11a en 13a) en zwart gekleurd in merkelijk vergrootte afmetingen. De muren van het grotere gebouw overlappen die van het kleinere, dus is het kleinere ouder. Zijn oostelijke buitenmuur ligt onder de ruimten 7 en 9; de westelijke werd niet meer ontdekt, ze zal zich onder de rij van de muren bevonden hebben, die later de ruimten 17 en 18 van elkander scheidt.
Deze villa, 17 m diep en aan de voorzijde 29 m breed, moest wijken - wellicht in de 3de eeuw na Chr. - voor een duurdere nieuwbouw van 25 m diepte en met een voorzijde van 43 m. Het bezit veel meer kamers, om die reden volstonden voor de hal in het midden (2) kleinere afmetingen. Ze was namelijk geen meerdoeleindenkamer meer, maar diende alleen nog als keuken en werkhal. Helaas kunnen we niet bij alle ruimten zeggen, waartoe deze bestemd waren. De nis 1a had een zorgvuldig bepleisterd en van een zitbank voorzien bekken, waarvan de bedoeling duister blijft. De ruimten 3 en 4 in de zuidoosthoek waren van een vloerverwarming voorzien. Daarvan had ruimte 3 weer een gemetseld bekken; of het met wijnbereiding te maken heeft, weten we niet. Hier werd de verwarming later opgegeven en werd een haardplaats aangelegd.
De ruimten 16 - 21 aan de tegenoverliggende westzijde dienden als bad. In de voorruimte nr. 21 kleedde men zich uit. Nr. 19 was het koudbad ("Frigidarium") met het halfronde badbekken 20, in de welke nog de waterafvoer, een loden buis aangetroffen werd.
Nr. 17 - eveneens van een afloop uit lood voorzien - leidde tot het warmbad ("Caldarium") nr. 16. Hier is het eigenlijke badbekken niet meer behouden, het zou in de nis direct bij de plaats gelegen hebben, van waaruit het verwarmd werd. Deze verwarmingsplaats ("Präfurnium") ligt in de middenhal.
Een halfronde gemetselde diepte zorgde er voor, dat de overvloedig ontstane as zich over de ganse hal verspreidde.
Wat de Kinheimer Villa in het bijzonder onderscheidt, zijn niet bad en wc - dat was in elk boerenhuis vanzelfsprekend - maar waarvoor ruimte 3 - 10 mogen gediend hebben, voor de godencultus was zeker geen bestemd.
Nog groter was de verrassing voor de uitgravers, wanneer midden in kamer 8 het stenen beeld van een Keltische god te voorschijn kwam (A in fig. 1). De 82 cm grote sculptuur uit zandsteen lag op de rug. Het gezicht was afgebroken, en werd toch gelukkig de volgende dag een beetje ervandaan gevonden en kon weer aangezet worden.
De god staat voor vaten en houdt rechts de hamer vast voor het opkloppen van de hoepels op de duigen. Wat in de vaten gevuld zou worden, tonen de wijndruiven in de pof van het gewaad. Terwijl de god met hamer en vaten in de Keltische landen welbekend is - zijn naam is Sucellus -, hebben wij hier de eerste uitbeelding met wijndruiven. Ze bewijst dat Sucellus als god van de wijn en van de wijnverwerking vereerd werd, en geeft zeker daarmee een verwijzing naar de bevestiging van de bewoners in de villa in Kinheim.