Het beeld als artefact
Artefact: Kunstmatige structuren of verschijningen stuiten op natuurlijke fenomenen of vormen deze om. Hierdoor wordt iedere waarneming een optisch bedrog.
Een stad bestaat niet in de beelden die haar tonen en niet in de betekenissen van de verhalen die over haar verteld worden. Als we dit accepteren als een juiste constatering dan wordt het waarnemen van een stad een kunstzinnige activiteit. We ontkomen er namelijk nooit aan dat de beelden die we gezien en de verhalen die we gehoord hebben ondanks bovengenoemde ontkenning toch een belangrijke rol spelen bij de waarneming. Ongemerkt nestelen ze zich in ons geheugen en bestoken vandaaruit alles wat we zien. Vandaag de dag echter wordt het beeld van de stad dat we vormen in ons hoofd samengesteld uit vele beeldsoorten die we tot ons nemen, zoals de maquette, de kaart, de tekening, de foto, de film, de video, het beeld van de stad vanuit de auto, de trein, het vliegtuig, of het beeld van de stad in het telematisch verkeer. Bij de uiteindelijke beeldvorming in ons heefd werken al deze beelddragers mee. Ze toveren een mentaal beeld tevoorschijn met een extreme complexiteit, dat misschien uitgebeeld zou kunnen worden door middel van een snel afdraaiende Cd-rom.
Van Delft zouden we honderden kaarten te zien krijgen uit allerlei tijden, van vele gebieden en van vele schalen, we zouden in razend tempo schilderijen en tekeningen voorbij zien gaan van ontelbare plekken, sommigen in kleur, anderen geschetst, of getekend, we zouden foto's zien van plaatsen, gebeurtenissen en personen, deze foto's zouden plotseling gaan bewegen, in kleur en in zwart-wit, gevels zouden aan ons oog voorbijschieten, travelling-opnames vanuit rondvaartboten, die af en toe aangevuld worden met computeranimaties van de plannen die in de laatste eeuwen voor de stad gemaakt zijn, infografische computerbeelden, transparante drie-dimensionale modellen van kerken en paleizen, het raadhuis, het ondergrondse rioleringssysteem en de bekabeling worden zichtbaar in een wentelende beweging. We zien de stad alsof we er langs wandelen, er langs rijden met de trein, eroverheenvliegen met het vliegtuig, erdoorheen wandelen, erdoorheen rijden met de fiets of met de auto. We zouden belegeringen zien en ontzettingen. We zouden historische figuren zien die hun werk doen en we zouden hun produkten zien. We zouden de chemische formules te zien krijgen van de verf van Vermeer die onmiddellijk weer afgelost worden door de kronkelende microben van van Leeuwenhoek, gevolgd door doorsneden die de grondsoorten laten zien van de regio en de constructietekeningen van schepen. We zouden de successievelijke professoren van de T.U. voorgeschoteld krijgen, de studenten, de collegezalen, de leerstof, de sociëteiten en fragmenten uit het leven van burgers, studenten en wetenschappelijk personeel. Tijdens deze gehele vertoning verhalen stemmen over wat we zien, ze beschrijven gebeurtenissen, maar ook gevoelens. Gedichten worden voorgedragen, filosofische verhandelingen, teksten van Hugo de Groot, psychologische analyses van politici, kunstenaars en geleerden. We horen achtergrondbeschouwingen over het klimaat, de natuurlijke gesteldheid van de streek waarin de stad ligt, over de economische en de sociale ontwikkelingen. De successievelijke opbouw van de demografische bevolkingspiramide en de economische statistieken worden uitgelegd. U begrijpt het wel, het waarnemen van een dergelijke overdaad aan beeld is inderdaad een kunst. De grootste opgave van deze kunst is het vinden van een omgang met de duizeling van de overinformatie.
Al deze beelden zijn waar, ze zijn allemaal informatief en min of meer objectief. Ze zijn het product van het streven om een wetenschappelijk beeld van de stad te krijgen en om op wetenschappelijke wijze geïnformeerd te zijn over haar ware toestand. Paradoxaal genoeg is het succes van dit streven de duizeling. Ze komt voort uit de dichtheid, de verscheidenheid en de perfectie van de verschillende informatiedragers, die allen op hun eigen wijze een beeld van de stad geven.
Of het hier nu gaat om een toekomstige of een al reeds bestaande situatie laat ik gemakshalve even buiten beschouwing. Ik wil me richten op het feit dat het bovengeschetste duizelingwekkende 'beeld' het effect is van de ontwikkeling van de techniek, en wel van de techniek van het zien. Op dit moment wordt de stad Delft gekenmerkt door de prominente aanwezigheid van de Technische Universiteit. Het thema van de manifestatie Delft 750 jaar gaat over het slaan van bruggen tussen de Technische Universiteit en de stad. Om die reden wil ik met deze tekst een licht werpen op het beeld van Delft zoals dat veranderd is en nog veranderen zal door de ontwikkeling van de technische instrumenten om haar waar te nemen en uit te beelden. Aan het slot van mijn verhaal komt dan de toekomst aan de orde: hoe zullen we Delft zien in de eenentwintigste eeuw, de eeuw van de telematica. Zullen we Delft ueberhaupt nog wel zien?
Voordat dat ik deze vragen ga proberen te beantwoorden wil ik eerst nader ingaan op de algemene karakteristieken van drie manieren om de stad voor te stellen, namelijk: het beeld van de stad, het verhaal van de stad en de kaart van de stad.
Het beeld van een stad houdt zich altijd op in het bereik waar de stad in de rijkdom van haar vormen wordt nagebootst in een voorstelling ervan. Er bestaat echter geen beeld waarin de werkelijkheid van de stad uitsluitend en zonder bijkomstigheden wordt voorgesteld. Altijd speelt er ook een invloed mee die uitgaat van de wijze waarop er wordt voorgesteld en die weer effect heeft op ons idee van de werkelijkheid van de stad.
Een schaalmodel van de Grote Markt in Delft bijvoorbeeld kan zowel gemaakt zijn van hout, als van metaal of klei. Het kan groot of klein zijn. Hetzelfde beeld kan echter ook geschilderd zijn, of getekend. Allemaal stellen ze de Grote Markt voor en toch zijn ze onderling verschillend. Maar ze verschillen ook van de Grote Markt zelf, zoals we die ervaren wanneer we daar rondlopen. Denk alleen maar aan het verschil in schaal. De modellen en afbeeldingen zijn immers kleiner dan de Grote Markt zelf. Deze verkleining laat ons een aspect zien van wat de verhouding van ieder beeld ten opzichte van de voorgestelde zaak bepaalt, namelijk de reductie.
In de voorstelling wordt iets groots verkleind. Iets ingewikkelds wordt vereenvoudigd, iets uitgebreids wordt samengevat en iets dat stroomt wordt weergegeven in een gestolde toestand. Reducties zijn onontkomelijk als men een zaak wil voorstellen door middel van een overzichtelijk beeld.
Ook het motto van Delft 750 jaar cultuurstad, 'Stad over bruggen', vat Delft samen in een reductie, zij het dan niet een reductie van de schaal in een model, maar de reductie van een veelkleurige werkelijkheid tot een aspect, dat opgeroepen wordt door een taalbeeld: over bruggen.
De vertelling als artefact
De vertelling, in het bijzonder de historische vertelling, schetst een beeld van de stad door haar werkelijkheid samen te vatten in een synopsis, een beknopte vertelling.
We kunnen ons niet goed de geschiedenis van een stad voorstellen die alleen maar gebruik zou maken van een uitdrukkingswijze die analoog zou zijn aan die van de schaalmodellen van de Grote Markt die ik eerder besprak. Een dergelijke geschiedenis zou alleen maar zeggen: dit is dat! Omdat dit de meest gangbare opvatting is over de verhouding tussen een beeld en de zaak zelf gaan we er automatisch van uit, dat de voorstelling de zaak voorstelt op de wijze van de verwijzing. Dit wordt dan mogelijk dankzij een structurele overeenkomst zoals de gelijkvormigheid (isomorfie), de overeenstemmende ligging van lijnen en punten (homologie) of de overeenkomstigheid van specifieke kenmerken (analogie) tussen de voorstelling en het voorgestelde.
De historische vertelling gaat dit mechanisme van de verwijzing al te buiten omdat ze altijd een tijdsfactor, een temporaliteit in het geding brengt. Haar manier van vertellen voegt aan de logica van 'dit is dat', ook de logica toe van: 'Na dit kwam dat, toen kwam dat, waarop dit weer volgde en, uit dit kwam dat voort enz.' De historische vertelling laat nooit één beeld of één toestand zien, maar tovert ons voor ogen hoe de beelden en de toestanden in de loop van de tijd zijn veranderd. Dankzij haar eigen interne wetmatigheid, dankzij de logica van haar taalgebruik introduceert de historische vertelling naast het beeld, of in het beeld dat ze geeft van een zaak, een tweede onderwerp: de verandering. Als deze veranderingen worden toegeschreven aan één en dezelfde soort 'stof', en wanneer deze 'stof' ook aangeduid kan worden met een naam, bv. Delft, dan spreken we van een metamorfose: de metamorfose van Delft.
Een historische vertelling, die gaat over de veranderingen van hetzelfde, toont ons een beeld dat een reductie is van de werkelijkheid en tegelijkertijd wordt dit beeld verrijkt met het denkbeeldige 'object' van de metamorfose.
Nu is de geschiedkundige vertelling geen ongegronde vertelling, zoals een roman dat is. Ze maakt onderdeel uit van onze 'levende' cultuur, omdat we haar voor waar aannemen. We vatten haar op als de voorstelling van ware zaken. We denken, dat ze ons, net als de filosofie, een diepere zin in de dingen kan laten zien en dat ze onze wereld begrijpelijk kan maken. Een geschiedenis is 'levend' in de cultuur, als wij vervolgens ons eigen denken en gedrag afstemmen op dit begrip en de zin die we erin zien.
De merkwaardige paradox in deze is, dat de 'levende' geschiedenis, d.w.z. die geschiedenis, die functioneert als een referentiepunt voor een cultuur, zowel de waarheid voorstelt, als meer fictionele aspecten. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat de geschiedenis zou 'liegen', maar veeleer, dat de historische werkelijkheid nooit uitputtend kan worden gevat door de historische vertelling. Dankzij de reductie in de voorstelling en het mee stromen van een fictioneel aspect kan er altijd een nieuwe vertelling worden geconstrueerd.
De geografische voorstelling als artefact in de periode van de middeleeuwen tot de 18e eeuw.
Afgezien van 'mythische' kaarten zoals de Ebstorfer wereldkaart van 1235[1], die samengesteld is uit Christelijke symboliek en speculatieve grafische voorstellingen van de toenmalig bekende wereld- de kaart is geprojecteerd op een achtergrond, die gevormd wordt door het gekruisigde lichaam van Christus, waarbij Jeruzalem, de plaats van de Axis Mundi in het midden ligt, het oosten, de plaats van het Paradijs, samenvalt met zijn hoofd, en zijn handen en voeten zich bevinden in de Chaos, die de bekende wereld volgens de toenmalige overtuigingen omgaf-, wil ik mijn korte beschouwing over de cartografische voorstellingswijze beginnen bij de late Middeleeuwen. De kaarten van de steden werden toen gekenmerkt door een bijgelovige en een 'hedonische psycho-fysiologische' benadering van de ruimtelijke voorstelling. Met dergelijke termen wordt gepoogd aan te duiden wat men in die tijd beschouwde als een objectieve voorstelling. Het mag duidelijk zijn, dat de Ebstorfer wereldkaart de vertelde wereld van het Christendom opvatte als een meer essentiële waarheid, dan de verschijningsvorm van de zintuiglijk waarneembare wereld. De Laat-Middeleeuwse kaarten, zoals die van Dimes de Chapeaux[2] gingen echter wel uit van de zintuiglijke ervaring, maar dachten, dat hun voorstellingen meer overtuigend waren, naarmate de werkelijkheid net zo werd afgebeeld, als ze gevoeld werd wanneer men er doorheen liep en de structuren op een welhaast tactiele wijze werden ervaren. Dergelijke kaarten zien eruit als kindertekeningen. We zien een plattegrond, waarin de gevels van de huizen en de andere gebouwen aan weerskanten van de straat zijn ingetekend alsof ze neergeklapt zijn, wat ook kan leiden tot gevels, die op de kop worden getekend.
Van Delft wil ik uit deze periode noemen de afbeeldingen van de Schiedamse en de Rotterdamse Poort, detail uit Staat van de landen van het klooster St. Barbara (ca. 1572)[3], de Kaart Figuratief(1677)[4] en de stadsplattegrond van Guiccardini (ca. 1600)[5]. Alhoewel deze kaarten een progressieve ontwikkeling laten zien in de richting van de moderne stadsplattegrond staan ze met een been nog in de laat-middeleeuwse traditie en daarmee hoogstwaarschijnlijk het dichtst bij de stedelijke ruimte, zoals die toen, maar ook vandaag de dag nog ervaren wordt in het dagelijks gebruik. Uit het voorbeeld van de mythische kaart en de zintuiglijke kaart kunnen we ook afleiden, dat de wereld uiteen viel in twee bereiken. Aan de ene kant was er de wereld zoals ze werd voorgesteld binnen het Christelijke geloof, een wereld die niet zichtbaar, maar wel voorstelbaar was. Dit noemen we de intelligibele wereld, de wereld zoals ze kenbaar is door middel van het verstand. Aan de andere kant de zintuiglijk waarneembare wereld, de wereld die we kunnen zien, voelen en ruiken.
Uit de geschiedenis blijkt nu, dat het menselijk gedrag het meest werd uitgedaagd, door een intelligibele voorstelling van de wereld, die ontsproot uit een combinatie van kennis en fantasie. De ontdekkingsreizen van Columbus en anderen zijn ondenkbaar zonder die typische witte plekken op de toenmalige wereldkaart, waarin de legendes en de mythen van het type 'El Dorado' geprojecteerd konden worden.
De daarop volgende ontdekkingsreizen van de Renaissance wezen uiteindelijk op een wereld die eindig was, in principe kenbaar en waar de fantasie stap voor stap werd uitgesloten.
Deze kenbaarheid leidde tot een nieuwe opvatting over de objectieve weergave van de werkelijkheid. Het perspectief introduceerde tegenover het bewegende en gevoelsmatige standpunt van de Laat-Middeleeuwse kaarten, het gefixeerde standpunt. De perspectivisch geconstrueerde voorstellingen werden in die tijd ervaren als 'verheven en afstandelijk', ze waren ontdaan van 'plastische en sensorische invloeden', ze genereerden een 'koud geometrisch' en 'systematisch' gevoel van de ruimte, dat desondanks de indruk gaf in 'harmonie te zijn met de wetten van de natuur'.
Het perspectivisme vat de wereld op, zoals zij gezien wordt door het oog van een individu. Het legt de nadruk op de wetenschappelijke optiek en op het vermogen van het individu om in tegenstelling tot de opgelegde waarheden van religie en mythologie, op een waarachtige wijze weer te geven, wat hij of zij ziet. De kaarten van de Renaissance en de Barok zijn dientengevolge gebaseerd op een definitie van objectiviteit, die de voorkeur geeft aan de zintuiglijk waarneembare wereld boven de intelligibele.
Toch weten we, dat de perspectivische weergave berust op een geometrisch inzicht. De toegepaste wiskunde introduceerde in de tijd van de Renaissance namelijk het projectievlak, het van rastervormige lijnen voorziene transparante raampje, waardoor een voorstelling op een meetbare wijze kon worden waargenomen. Bekend is de afbeelding van Dürer uit de 14e eeuw. Hier is de schilder gezeten voor een dergelijk raampje, waardoorheen hij de proporties opmeet van een dame, die op een verhoging voor hem gelegen is. De gezichtspuntbepaling, die in de logica van dit projectievlak besloten lag, maakte het ook mogelijk om standpunten te simuleren op plekken, waar in die tijd nooit een menselijk oog kon zijn. Men kon de wereld voorstellen, alsof men haar waarnam vanuit een vlucht hoog in de lucht. Nu kon een blik geworpen worden op een geheel, dat zonder de techniek van de cartografische projectie niet voor het menselijk oog beschikbaar was. De uitvinder van deze techniek, Ptolemeus, wiens werk in 1400 van Alexandrië naar Florence werd overgebracht, zei hierover: 'Het is de taak van de geografie om dit geheel in de juiste proporties te onderzoeken'.
Hoewel deze kaarten objectief waren, en hun nut bewezen bij de scheepvaart en het vastleggen van eigendomsgrenzen, gaven zij een beeld, dat geconstrueerd werd. Zij waren vervaardigd overeenkomstig een verstandelijke bemiddeling, waarvan de meetkunde, en dan met name de Pythagoreische driehoeksmeting en de Ptolemeische projectieve geometrie de belangrijkste bestanddelen waren. Waar deze kaarten op mikten was de weergave van de juiste maten op de verhouding van een schaal. De wereld werd ondergebracht in een kenbare orde van de maat, die op haar beurt de fantasie opwekte, dat ze in haar geheel veroverbaar en beschikbaar was voor de menselijke handelingen. Uitgesloten werd het 'gevoel' van de ruimte en de verleiding van het ongekende.
In de jaren '50 van deze eeuw, leidde het verlangen tot herstel van deze karakteristieken van de ruimte tot de uitvinding van de 'toevalswandeling' door de surrealisten. Blindelings duidden ze een plaats aan op de kaart, waar gewandeld zou gaan worden. Elke wandeling werd zo een gebeurtenis, tegelijk banaal en wonderbaarlijk. In de context van de situationisten van de jaren '60, veranderde de 'theorie van de dwaaltocht' van Guy Debord de eenvoudige wandeling in een zogenaamd 'psycho-geografisch' parcours door de stad. Het kwam er op neer, dat de wandelaar zich over moest geven aan de verlokkingen van de omgeving en de ontmoetingen die daarmee samengingen. Hij die inging op de verleiding, handelde volgens de 'psycho-geografische' toestand van het ruimtelijke veld, dat hij doorkruiste. Zo'n zwerftocht maakt het mogelijk om een soort 'krachtenkaart' van de stad te maken, een cartografie van de invloeden die van haar uitgaan en die tot dan toe nog niet bestond.
De geschiedenis van de cartografische techniek laat ons zien, hoe het beeld van een stad, dat volgens de regels van de juiste maat geconstrueerd was, een wetenschappelijke voorstelling genoemd kon worden. In het voetspoor daarvan onderging de kaart een verandering in status. Ze diende niet alleen meer als juridisch document ten behoeve van de eigendomsrechten en de belastingen, maar werd een sierstuk in de raadszalen, dat getuigenis aflegde van het goede bestuur van de machthebbers. Ze werd een statussymbool voor eenieder die hen in zijn woning of kantoor had hangen. Naast deze functie als symbolisch communicatiemiddel was de kaart ook een medium om ruimtelijke informatie over te brengen. Deze wetenschappelijke, i.c. objectieve voorstelling vond haar eerste en belangrijkste toepassingen in de scheepvaart en het krijgsbedrijf.
Met betrekking tot de scheepvaart zijn de zeekaarten van Gerard Mercator en de kaarten, globes en handboeken voor de zeenavigatie van Willem Janszn. Blaeu (1571-1638) en zijn zoon Joan Blaeu (1598-1673)[6] bekend geworden. In de wereldberoemde mercatorprojectie, werd het gekromde projectieve grid van Ptolemeus uiteengerekt tot een stelsel met rechte hoeken, wat de kaart tot een onontbeerlijk en eenvoudig hulpmiddel maakte bij het navigeren op een kompas.
Systematische karteringen op de middelgrote schaal kregen in het Westen pas belangstelling vanaf de 16e eeuw. Het waren vooral de stedelijke gebieden die de aandacht kregen van de opdrachtgevers van de cartografen. Jacob van Deventer en Frans Hoogenberg hebben hierin zeer verdienstelijk werk verricht voor Philips II van Spanje. Zij zijn het ook, die rond het midden van de 16e eeuw de basisprincipes van de meetkundig verantwoorde veldkartering hebben uitgedacht en toegepast bij hun opmetingen van de Hollandse steden. De plattegronden van Delft van van Deventer (1560)[7] en Hoogenberg (1584)[8] waren feitelijk het product van spionage, want de kaarten dienden tijdens de Tachtigjarige oorlog als informatiebron voor de veldtochten en de belegeringen van de Spaanse troepen, terwijl die van Blaeu uit 1649[9] meer functioneerde als getuigenis van de zelfheerlijkheid van het bestuur.
Wetenschap en kunst komen op verschillende manieren bij elkaar in de schilderijen van de Delftenaar, Johannes Vermeer. Op de achtergrond van 'De soldaat en het lachende meisje' uit 1657[10] zien we de kaart van Holland en West- Friesland van Balthasar Florisz van Berkenrode, in 1621 uitgegeven door W.J. Blaeu. De kaart komt overeen met die op 'Het blauwe vrouwtje' (1662-1665)[11]. Ook de 'Vrouw met waterkan' (1662)[12] en 'De luitspeelster'(ca. 1666)[13] tonen ons landkaarten op de achtergrond. Op een nog directere manier toont Vermeer ons de stand van zaken in de cultuur van de 16e en de 17e eeuw op de schilderijen 'De geograaf' (1669)[14], 'De astronoom' (1668)[15] en 'De schilderkunst' (1662-1665)[16]. De geograaf is omringd met de attributen van de hoogste wetenschap van die tijd, de kaart, de globe, de passer en de rekentabel, net zo de astronoom, die met zijn hand een hemelglobe beweegt van het type, dat Willem Jansz. Blaeu voor het eerst vervaardigde in 1600. In De schilderkunst wordt een gordijn opzijgetrokken, waardoor wij een blik kunnen werpen op min of meer ongedefinieerde ruimte, waarin een meisje met een boek in de ene, een bazuin in de andere hand en met een lauwerkrans op het hoofd, poseert voor een schilder. Op de achterwand hangt een landkaart van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden van Nicolaes Visscher (1618-1679).
Alhoewel het in De schilderkunst gaat om een allegorie van de muze Clio, toont de trits van De geograaf, De astronoom en De schilderkunst ons, wat min of meer ook alle andere schilderijen van Vermeer laten zien, dat hij zichzelf opvatte als een 'wetenschappelijk' schilder, die zich oriënteerde op de thema's van het dagelijkse leven en de zichtbare wereld van zijn tijd. Sommige interpretatoren denken dat de man die geposeerd heeft voor De geograaf en De astronoom, Anthonie van Leeuwenhoek was. Wetenschappelijk was Vermeer, omdat hij voor zijn schilderijen gebruik maakte van technische hulpmiddelen. Met zekerheid hanteerde hij de camera obscura, een donkere doos met een opening en voorzien van lenzen, waarin, net als op het raampje van Dürer een beeld geprojecteerd kon worden en door middel waarvan de schilder de correcte maatverhoudingen kon reconstrueren[17]. Sommigen hechten ook veel betekenis aan het bezoek dat Balthasar de Moncony bracht aan Vermeer in 1663. Deze was niet alleen een kunstkenner, maar ook een wetenschapper, wiens belangstelling voor lenzen, telescopen en microscopen blijkt uit zijn briefwisseling met de belangrijkste natuurkundigen van die tijd. Men denkt, dat hij Vermeer wilde spreken over zijn toepassing van optische hulpmiddelen bij de conceptie van de schilderijen.
Typisch aan het werk van Vermeer is dus de toewijding aan, wat ik wil noemen, de ware wereld van de maat. Hij deelde deze toewijding niet alleen met de geografen, maar ook met zijn tijd- en stadgenoot, de wetenschapper Anthonie van Leeuwenhoek. Natuurlijk schilderde hij allegorische betekenissen, en wilde hij de mensen 'voorbereiden op de eeuwigdurende verrukking en verwondering' van de zichtbare wereld en vervaardigde hij zijn beroemde stadsgezichten, zoals 'Het Straatje'( 1659/61)[18] en 'Zicht op Delft' (1660)[19], alsmede interieurs en portretten om 'de mens te verzoenen met de hem omringende werkelijkheid'[20], maar, de 'juiste proportie' was zijn wetenschappelijke zorg.
Anthonie van Leeuwenhoek (1623-1723) verwierf zijn faam als microbioloog en microscopist. Zijn grote kunde was het ontwikkelen en de vervaardigen van lenzen, die een vergroting mogelijk maakten tot 266 keer[21]. Hij heeft in totaal ongeveer 566 lenzen gemaakt, waarvan het merendeel verloren is gegaan. Dankzij deze lenzen was hij in staat om een enorm aantal observaties te verrichten in de wereld van de micro-organismen[22]. Van Leeuwenhoek was geen geletterd man. Hij sprak geen enkele buitenlandse taal, was niet geschoold, maar werd gedreven door een enorme nieuwsgierigheid. Het enige wat hij geleerd had was mathematica, kennis, die hij nodig had voor zijn beroep als wijnmeter van de stad Delft en waarin hij in 1669 een examen aflegde. Van Leeuwenhoek bestudeerde ook de Pracktijck des Lantmetens (1600) van de landmeters Johan Sems en Jan Pieterszn. Dou en kende de Manuale arithmaticae et geometriae practicae uit 1646 van Adriaan Metius. In zijn geschriften komen dan ook vaak mathematische calculaties voor. Maar in essentie was van Leeuwenhoek een empirist, die zich ertoe beperkte door zijn microscopen te kijken en te beschrijven wat hij zag.
De grote mannen van Delft in de 17e eeuw, of ze nu actief waren in de wetenschap, of in de kunst, pasten dus bij een algemeen kenmerk van die tijd voor wat betreft de waarneming, ze gaven de voorkeur aan de zintuiglijk waarneembare wereld boven de intelligibele, waren toegewijd aan de 'ware wereld van de maten en de vormen', en aan de wiskundige en technische instrumenten, die het hen mogelijk maakten deze wereld te zien en weer te geven in de voorstelling.
De eerste ingenieursschool te Leiden. (1600)
Met het perspectief, en de toepassing daarvan in de objectieve cartografie en de schilderkunst, met het wetenschappelijke en informatieve beeld van de stad, de wiskunde, de instrumenten van de waarneming, zoals de lenzen, die hun toepassing vonden in telescopen, periscopen en theodolieten en de toepasbaarheid van deze kennis in het krijgsbedrijf zijn we aangekomen bij de bakermat van wat uiteindelijk de Technische Universiteit zou worden.
De eerste ingenieursschool van Nederland, de 'Duytse Mathematicque' werd echter niet gesticht in Delft, maar in Leiden. Toen Prins Maurits in 1600 besloot om een ingenieursopleiding te stichten, werd dit hem ingegeven door de stand van de wetenschappen en door de omstandigheid van de oorlogsvoering tegen Spanje. Binnen het krijgsbedrijf van die tijd, dat bijna geheel gericht was op de belegering van steden, nam de wetenschappelijke onderbouwing van de technieken van aanval en verdediging een grote plaats in. De belangrijkste bezigheid van de 'Duytse Mathematicque' was dan ook het onderwijs in een verwetenschappelijkte vestingbouwkunde. Door de toegenomen vuurkracht van het geschut waren de traditionele middeleeuwse stadsommuringen ontoereikend geworden. Nu ging men er van uit, dat de kracht van de weerstand niet alleen afhing van de dikte van de wallen, maar ook van de wiskundige rationaliteit van het grondplan. Door middel van uitstekende bastions moest deze het mogelijk maken dat het geschut van de verdedigers ook het terrein vlak voor de vestingwallen, de zg. courtines, kon bestrijken. Dit systeem van vooruitstekende bastions en teruggehouden courtines werd vervolgens gevat in de wiskundige totaliteit van de veelhoek. Vanuit deze principes ontwikkelde zich in de loop van de tijd een gecompliceerd stelsel van buitenwerken, die de fortificatie tot een bijzonder omvangrijk en complex kunstwerk maakten.
In relatie tot de vestingwerken maakte de landmeetkunde een snelle ontwikkeling mee. Deze was van betekenis in het leger voor het maken van kaarten, het uitzetten van schansen en fortificaties, en ook voor het schatten en meten van de hoogten van torens, muren, de breedte van grachten, sloten, vaarten en de grootte van de vijandelijke vestingwerken.
De opleiding kende dientengevolge drie zwaartepunten: de mathematica, de landmeetkunde en de vestingbouw. In de theorieboeken die op de school circuleerden kwam steeds hetzelfde probleem voor: hoe fortificeren we een reeds bestaande stad? Als methode van oplossing werd aangeraden om net zo lang met een op schaal getekende plattegrond van de fortificatie over de plattegrond van de stad te schuiven, tot een correcte en regelmatige figuur gevonden was, waarbij overigens gesteld werd, dat men de omtrek van de vesting niet te ruim mocht nemen.
In theoretisch opzicht werden de hervormingen van het leger en de oprichting van de ingenieursschool gedomineerd door de filosoof en historicus Justus Lipsius, wiens denken ons een inzicht geeft in de geestesgesteldheid, die ten grondslag lag en ligt aan het Hollandse ingenieurswezen.
Justus Lipsius (1547-1606) is niet alleen bekend geworden door zijn studies van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus, maar ook door zijn boek De Constantia, oftewel Over de standvastigheid bij algemene rampspoed (1584). Hij geldt als een van de belangrijkste auteurs die bijgedragen hebben tot wat doorgaans de renaissance van de Stoïsche filosofie in de 16e en de eerste helft van de 17e eeuw wordt genoemd (de zg. Neo-Stoa). De populariteit van dit boekje, die zich uitstrekte tot in Spanje en Frankrijk is te verklaren uit het karakter van de Stoïsche filosofie als een crisisfilosofie. Haar leer van het noodlot en van de innerlijke onverstoorbaarheid verschafte troost en zekerheid in tijden van algemene verwarring. Lipsius werd beïnvloed door de Romeinse wijsgeer Seneca en diens filosofie van de zelfcontrole. In navolging daarvan was Lipsius een groot liefhebber van tuinen, hij zag de besloten tuin als een ideale micro-wereld, waarin hij zich terugtrok om in afzondering te denken, te lezen en te schrijven: om 'te verblijven binnen zichzelf'.
Lipsius volgde Seneca in de opvatting, dat het fysieke kwaad een middel is in de handen van de godheid om de mensen te beproeven en zo op te voeden en te harden. Hoewel het denken van Lipsius gericht was op de subjectieve zelfbetrekking als het principe van de standvastigheid, stond hij dusdanig in de traditie van de metafysica, dat de doorzetting van een algemene maatschappelijke orde ten koste kon gaan van de individuen.
Recente onderzoekingen hebben uitgewezen, dat de ascese van Lipsius gezien moet worden als een variant binnen de lange traditie om de mensen te moraliseren. Deze traditie begon bij de Grieken vanuit een streven naar de vrije persoon. Het ging daarbij om een dubbele loskoppeling. Door middel van oefeningen leerde men zichzelf te regeren. Hierdoor maakte men zich zowel los van de vigerende maatschappelijke krachtsverhoudingen, als van wat in die tijd als deugdzaam werd gezien. Aan de ene kant ontstond daardoor een betrekking tot zichzelf, die voortkwam uit de verhouding tot de anderen, aan de andere kant was er sprake van een 'zichzelf opbouwen'. Dankzij deze loskoppeling kon men zich in een min of meer onafhankelijke sfeer des te beter verhouden tot zichzelf. De 'enkráteia', de betrekking tot zichzelf in de vorm van zelfbeheersing was een macht, die men over zichzelf uitoefende vanuit een streven om macht uit te oefenen op anderen. Zo werd de betrekking tot zichzelf een principe om zichzelf in de hand te houden in verhouding tot de machten van de politiek, de familie, het circulerende gedachtegoed en zelfs de deugd. De Griekse variant van de afkoppeling bewerkte een soort omvouwing en een kloof, die een reflectie mogelijk maakte. Om anderen te beheersen, moest men eerst zichzelf in de zelfbeheersing verdubbelen en een persoon worden, die voor wat betreft zijn innerlijk leven niet langer afhankelijk was van de heersende moraal.
In een tweede fase, die van de Romeinse cultuur, waartoe ook Seneca behoorde werd de betrekking tot zichzelf weer gevat door machtsverhoudingen en moraal. De onafhankelijke persoon werd gedeeltelijk weer opgenomen binnen de sociale systemen waarvan hij zich in eerste instantie had losgemaakt. Enerzijds werd het innerlijke individu gemoraliseerd, waardoor de vrije persoon veranderd werd in een onderworpene, anderzijds werd hij erin getraind om zich door middel van het geweten en het bewustzijn van zichzelf 'vast te houden aan zijn eigen identiteit'. Typisch voor Seneca en zijn tijdgenoten was, dat het oorspronkelijk Griekse thema van de individuele kracht niet verlaten werd, maar dat het tegelijkertijd steeds meer leek te gaan om de zwakte van het individu, zijn kwetsbaarheid en de daaruitvolgende noodzaak om te vluchten, te ontsnappen, zich te beschermen en te verschuilen: 'Op een onneembare plek staat de geest die afziet van alles wat van buiten komt en zich handhaaft in zijn burcht: ver beneden hem vallen de projectielen neer zonder iets te raken. De fortuin heeft geen lange arm, zoals wij wel eens denken: zij krijgt niemand te pakken die zich niet in haar armen stort. Wij moeten dus zoveel mogelijk bij haar uit de buurt blijven'.
Naast oefeningen in de onthouding en de beheersing, die de noodzakelijke ascese vormden, werd de plaats van de zelfkennis steeds belangrijker. De taak zichzelf op de proef te stellen, zichzelf te onderzoeken en toezicht op zichzelf te houden plaatste de vraag naar wie men is, wat men doet en waartoe men in staat is centraal in de vorming van de morele persoon. Al deze oefeningen, beproevingen en zelfonderzoekingen waren erop gericht om de zelfbetrekking te intensiveren, waardoor de mens uiteindelijk de oorsprong van en de heerser over zijn eigen handelen zou kunnen worden.
Uit de geschriften van Lipsius en de inbedding daarvan in de Stoïsche traditie blijkt, dat de discipline niet iets was, wat alleen maar opgelegd werd aan anderen (we kunnen hier denken aan de technieken van de disciplinering van de arbeidskracht in de 18e en de 19e eeuw), maar als onderdeel van het verwerven van individuele kracht en vrijheid in eerste instantie door de maatschappelijke elites werd toegepast op zichzelf.
Onder de invloed van de geschriften van Lipsius die tussen 1579 en 1590 docent was aan de Leidse Academie, en in 1595 zijn De militia romana libri quinque: commentatoris ad Polybium publiceerde werden door Prins Maurits succesvolle pogingen ondernomen om te komen tot een volledige hervorming van het leger naar het Romeins-Stoïsche model, waarin de begrippen exercitia en ordo een belangrijke rol speelden. De discipline, die voor Lipsius een levenshouding was, verschafte de militair een principe voor het organiseren en drillen van het leger. De discipline werd niet enkel opgelegd door middel van praktische oefeningen zoals marcheren, exerceren, omgaan met wapens en het bouwen van een schans, maar ook door het aanleren van een streng gevoel voor orde, dat weerspiegeld werd in de inrichting van het legerkamp en het opstellen van de manschappen in slagorde.
Deze vorm van discipline onderscheidde zich echter van de ascetische zelfdiscipline en haar voortzetting in de kloosterlijke tucht van de Middeleeuwen. Daar ging het er eerder om het lichaam iedere vorm van nut te ontzeggen en was het vervolgens de taak van iedereen om zijn nutteloze lichaam te overmeesteren. De militaire discipline had daarentegen expliciet tot doel de kracht en de efficiency van het lichaam van de soldaat te vermeerderen. De militaire discipline werd in die tijd een kunst van het menselijke lichaam, die niet alleen mikte op de vermeerdering van zijn mogelijkheden en op het verdiepen van de onderwerping, maar ook op het scheppen van een verhouding, die binnen één mechanisme het lichaam des te geschikter maakte naarmate het nuttig was en omgekeerd.
De Oranjes vormden één van de startpunten van het streven van de militaire discipline naar een definitie hoe men het lichaam van de ander in zijn macht kon krijgen, niet alleen om het te laten doen wat men wou, maar om het zo te laten functioneren als men wou, met de technieken, met de snelheid, met het effect, dat men van tevoren bepaalde. De discipline fabriceerde op deze manier onderworpen, getrainde, beschikbare en goedleerse lichamen. De discipline liet de krachten van het lichaam toenemen in het bereik van het nut en verzwakte tegelijkertijd de krachten ervan in het bereik van de machtsverhoudingen. Haar werking was dientengevolge de splijting van de kracht en de macht van het lichaam, ze maakte er enerzijds een 'vermogen', een 'deugdelijkheid' van, die ze wilde opvoeren; en anderzijds keerde ze de energie, de macht die daaruit voort zou kunnen komen om in een verhouding van strikte onderwerping, waarbij de kracht van de moraal zo groot was, dat legereenheden ook zonder toezicht voortgingen te functioneren. De militaire discipline stuurde dus niet aan op het soevereine subject, maar op de gesubjectiveerde mens-machine.
De nieuwe tactiek die daaruit voortkwam impliceerde, dat de soldaten niet meer individueel streden, maar altijd deel uitmaakten van een soort gevechtsmachine. De individuele lichamen vormden vanaf dat moment een gesloten tactisch lichaam en werden eraan gewend hun kracht in deze geslotenheid en deze samenhang te vinden.
Via de Duytse Mathematicque, werden naast de Stoïsche moraal van de subjectiviteit ook de uit Italië afkomstige modellen van de ideale stad verspreid in Nederland. In dit milieu circuleerde het traktaat Vande oirdeningh der Steden van Nederlands bekendste ingenieur uit de renaissancetijd, Simon Stevin (1548-1620).
De discussie over de ideale stad is een typisch product van de Renaissance. Zij werd mogelijk door decentrale rol, die de wiskunde en de meetkunde in die tijd vervulden binnen de wetenschappen.
In het Italië van de 15e eeuw werd het ideaalmodel van stad en vesting gedomineerd door de proportieleer. In het ontwerp van Francesco di Giorgio Martini (1439-1501/2) werd de stad geproportioneerd overeenkomstig de maat van het menselijke lichaam. Tegenover een reeks modellen van regelmatige veelhoekige stadsplannen tekende hij een vierkant met een ingeschreven cirkel, waarin zich een menselijke gestalte bevond. Dit beeld van de op mensenmaat ontworpen stad heeft gedurende de Renaissance en het Classicisme de theorie en de praktijk van de stedenbouw diepgaand beïnvloed.
De radiaalstad bestond meestal uit rechte straten die uitwaaierden vanuit een centraal plein en al dan niet verbonden werden door middel van concentrisch verlopende straten met nevenpleinen. De discussie over de radiaalstad vond plaats met de werken van Vitruvius als onderlegger. Daaruit kon zowel geconcludeerd worden dat de ronde omtrek de voorkeur genoot (vooral uit militaire motieven), maar elders werd weer de voorkeur uitgesproken voor de inwendige verkaveling van de stad volgens het dambordpatroon. De meeste auteurs uit de 16e eeuw hebben de voorkeur gegeven aan de radiaalstad.
Tegen het midden van de 16e eeuw werd het motief van de cirkelvormige of veelhoekige radiaalstad in de handboeken weer vervangen door het dambordpatroon. De speciale aandacht voor de inwendige structuur van de stad werd ingegeven door het toegenomen belang van het thema van de rijkdom. Het was ook een gevolg van het feit, dat de theoretici de werkelijk bestaande stad serieuzer begonnen te nemen. Het radiaalmodel bleef echter het uitgangspunt voor de verfijnde perfectie van de vestingbouwkunde, die zich toen echter definitief losmaakte van de civiele architectuur. Sindsdien was de stad als object van weten uiteengelegd in twee bereiken, die zich ieder volgens een eigen logica ontwikkelden en binnen een concreet ontwerp met elkaar in overeenstemming moesten worden gebracht.
Uit dien hoofde spreekt uit de rechthoekige grondvorm, die Simon Stevin voorstelde in Van de oirdeningh der steden uit 1599 een duidelijke voorkeur voor de principes van de inwendige ordening ten opzichte van de toen gangbare opvattingen over de militaire veiligheid[23].
Stevin, kwartiermeester-generaal in het leger van Prins Maurits, was een vakkundig mathematicus, die de stadsplanning in verband bracht met de Stoïsche principes van de orde, de morele autoriteit en de rijkdom. Stevin ging er van uit, dat niet de gelijkenis met de proporties van het menselijke lichaam, maar de mathematica de grondslag moest zijn van een stadsplan dat gericht was op orde en maat. Door een rechthoekige plattegrond te ontwikkelen, die voorzien was van een in stippellijnen aangegeven voorontwerp voor uitbreiding in de lengterichting demonstreerde Stevin, dat een stad op de groei gemaakt kon zijn, zonder ten prooi te vallen aan het toeval van de tijd en diens krachten.
In zijn traktaat behandelde Stevin de middelen om grote en machtige steden te maken, waarbij zijn gedachten uitgingen naar de zich snel herstellende en opkomende steden als Amsterdam en Leiden. Het denken over de rijkdom betrok zich niet alleen op de stadsvorm, maar ook op de voorzieningen, de nijverheid en de sociale structuur, waarbij speciale aandacht werd besteed aan de gastvrijheid ten opzicht van vreemdelingen, zoals kooplieden, kunstenaars en geleerden.
Naast de inrichting en de sociale structuur was de rijkdom het gevolg van de goede ligging:' So sietmen int gemeen geseyt na een vruchtbare gront, gelegen bij den mont van een groote bevoerlicke rivier commende uyt verre landen, want sulcke plaetsen dobbel vaert connen crijgen, d'eene in Zee, d'ander te landewaert in. Voort soo het ghewas en handtwercken der Ingesetenen van sulcke wijt streckende landen, over de Werelt soude verspreyt worden, het moet al deur dien mont'. Aan de zeldzame rijkdom die het oude Egypte kende dankzij de gunstige ligging aan de Nijldelta, voegde Stevin de uiterst gunstige geografische ligging en dientengevolge de gunstige voorwaarden voor de rijkdom van Holland toe. Huizen, publieke ruimten, kanalen en openbare gebouwen werden zo in een grid gerangschikt, dat dezelfde elementen die de voorwaarden waren voor de stedelijke rijkdom, ook een regulatief effect hadden op de groei. Met name de kanalen en de aansluitende dambordverkaveling droegen daar zorg voor. Het geometrische rechthoekige patroon werd verkozen omdat het de mogelijkheid bood om blokken op te bouwen, die aan vier zijden gelijkwaardig zouden zijn. Het wiskundige rasterpatroon van de ideaalstad werd doorgetrokken tot in de individuele bouwblokken, die ieder op zich ook weer bestonden uit wooneenheden van strikt vierkante vormen.
Stevin, die als adviseur van Prins Maurits goed op de hoogte was van de theorie en de praktijk van de moderne vestingbouw, wees met zijn rechthoekige vorm niet alleen de radiaalstad af, maar ook de intussen gebruikelijk geworden combinatie van veelhoekige fortificatie en dambordverkaveling. Het is het zeer wel mogelijk, dat hij zich bij het vaststellen van de omtrek van zijn Città Ideale heeft laten leiden door de toen gangbare reconstructies van Polybius' beschrijving van het Romeinse legerkamp, gezien de vormovereenkomst die deze reconstructies hadden met de schematische 'Teyckening eens leghers' in Stevin's Castrametatio (1617)[24].
Over de rechte straten in zijn plan merkt Stevin op, dat sommigen de kromme straat prefereren vanwege de verandering van het uitzicht, maar dat hij het mooier vindt om vele gebouwen in een keer te zien, en dat kromme straten oneconomisch zijn.
Stevin streefde met zijn ontwerp naar een verveelvoudiging van de contactpunten tussen de scheepvaart en de stad. Het lineaire verkeerspatroon van de kanaalgrachten werd zowel door de stad heen gewoven, als dat het de stad omgaf. De kanaalgrachten vormden ook het sleutelelement voor de gecontroleerde groei. Doorgetrokken tot buiten de stadswallen schermden ze stroken land af, die het de stad mogelijk maakten haar structuur buiten de wallen te herhalen. Het ging Stevin hier om een preventieve maatregel ten aanzien van de ontwikkeling van voorsteden.
Het belangrijkste van deze opzet lijkt te zijn, dat de kanaalgrachten de rijkdom ondersteunen door de toegankelijkheid van dat wat de rijkdom voortbrengt, het waterfront, te vergroten. Daarnaast draagt precies hetzelfde infrastructurele element dat de welvaart schraagt het vermogen in zich de transformaties in de tijd zo te beheersen, dat de bron van de welvaart en de ordening van de stad daarin niet verloren gaan, want ondanks de dooradering met infrastructuur, is de stad van Stevin uiteindelijk wat alle steden in die tijd waren: ruimte van het oponthoud en afromingsmachine van de rijkdom.
De opleiding te Leiden is niet uitgegroeid tot de eliteschool voor militair ingenieurs die men voor ogen had. Ook in de Staatse legers bestond er geen apart korps van militaire ingenieurs. Een dergelijk onderdeel kwam pas tot stand in het laatste kwart van de 17e eeuw op instigatie van de Ingenieur-Generaal der Fortificatiën, Menno van Coehoorn.
We hebben nu het beeld van de stad behandeld als
1. representatie in een model of afbeelding, met het effect van de reductie en de toevoeging van de representatiewijze.
2. historische vertelling, met als effect de reductie en de toevoeging van de metamorfose.
3. cartografische voorstelling, met als effecten het gefixeerde standpunt, de reductie van de schaal, de distantie van de waarnemer en de waarheid van de proporties, met als toevoeging de mogelijkheid om iets te zien, wat in het dagelijks leven niet zichtbaar was.
4. schilderkunstige voorstelling door middel van het perspectief, met als effecten het gefixeerde standpunt, de reductie van de schaal, de distantie van de waarnemer en de waarheid van de proporties, met als toevoeging de inhouden van de schilderkunstige expressie.
5. toepassingen van de kaarten en de perspectieven als communicatiemiddel en als informatie met betrekking tot status, macht, de scheepvaart en de oorlogsvoering.
6. ingebed in een uitbreiding van het wereldbeeld binnen het domein van de empirische waarneming met behulp van mathematische constructies en waarnemingsinstrumenten (lenzen), waardoor de waarneembare wereld zich heeft uitgestrekt van de hemellichamen tot aan de micro-organismen.
In al deze gevallen zien we dat het waargenomene afhankelijk is geworden van de waarnemingsinstrumenten en de daarbijbehorende wetenschap.
Deze kennis van de waarneming vindt o.a. zijn toetsteen en verdieping in het krijgsbedrijf, waar het versmelt met de morele technieken van het Neo-Stoïcisme, om tenslotte terecht te komen in de bakermat van het Nederlandse ingenieurswezen, de Duytse Mathematicque, alwaar de eerste en bekendste Hollandse Ingenieur zijn ideale stad ontwerpt als een eeuwigdurende vorm, die rijkdom, veiligheid, orde en moraal moest garanderen binnen een wereld die bekend is naar haar maten.
De topografie van Delft tussen 1246 en de 18e eeuw
De ligging van Delft komt voort uit de relatie die de stad heeft met de waterhuishouding in het omringende gebied. De stad is ontstaan in een gebied van kreken die tussen de Romeinse tijd en de 12e eeuw uitgeslepen werden in het veenpakket en vervolgens verzandden. Overstromingen in de 12e eeuw veroorzaakten, dat een aantal reeds dichtgeslibde waterlopen weer gingen functioneren. In eerste instantie heeft men voor de afvloeiing van het oppervlaktewater gebruik gemaakt van deze natuurlijke kreken. Daardoor ontwaterde het veenlandschap, het maaiveld daalde, en de waterhuishouding moest daaraan worden aangepast. Er werden kunstmatige waterlopen gegraven, die men combineerde met bedijkingen die relatief grote gebieden omsloten. De Delf, later de Schie, is een van de vroegste door mensenhanden gegraven afwateringen in de omgeving van Delft. Dergelijke maatregelen vereisten zowel op waterstaatkundig, als op bestuurlijk niveau een organisatie. Een grafelijke vestiging aan de latere Schie, ten zuiden van Delft, waaruit in het midden van de 13e eeuw het klooster Koningsveld ontstond moet beschouwd worden als de bestuurlijke, intellectuele en organisatorische gangmaker van de waterhuishouding, maar ook van het daarop volgende verstedelijkingsproces. Vandaaruit werd een waterstaatkundige eenheid beheerd, de Hof van Delft, die tengevolge van de ondeugdelijkheid van de natuurlijke afwatering door middel van eb en vloed, zijn oriëntatie veranderde van het westen naar het zuiden, waar de afwatering plaats vond in de Maas. Deze oriëntatieverandering heeft het mogelijk gemaakt, dat het gebied invloeden onderging vanuit Vlaanderen. De Hollandse graven hadden in die tijd contacten met Zuid-Frankrijk en Noord-Italië. Uit deze connecties kwamen niet alleen inzichten voort met betrekking tot de waterhuishouding, maar ook stedenbouwkundige technieken om nieuwe steden te stichten.
Delft is een kunstmatig gestichte stad naar het model van Zuid-Franse grenssteden uit die tijd[25]. Het patroon van de stad wordt gevormd door enkele belangrijke afwateringskanalen in de noord-zuid richting en regulier uitgezette ontginningsblokken van de veengrond in de west-oost richting[26]. Deze min of meer rationele structuur werd aangelegd na de overstroming van 1164, die oudere waterlopen en nederzettingsstructuren[27] vernietigde.
De Oude Delft en de hoofdader van de stad, de grachtenserie Lange Geer, Koornmarkt en Voorstraat kwamen tot stand door vergraving en rechttrekking van de tracéen van hun voorgangers. In oost-west richting, haaks op de as Koornmarkt-Voorstraat werden regelmatig verdeelde blokken uitgezet, die geen relatie hebben met de indeling van het overige gebied buiten de stad. Zo'n structuur, waarbij de kavels met een vaste maat loodrecht verdeeld zijn op een hoofdas, noemt men een kamstructuur.
Binnen deze kamstructuur treffen we één element aan, dat van de hoofdopzet afwijkt, het marktveld, waarvan de breedte groter is dan die van de andere kavels. Deze afwijking komt voort uit het feit, dat men hier de resten van de door de overstroming vernietigde oudere nederzetting heeft ingepast in de nieuwe opzet. Dit gebied noemde men de Delfmarkt. Tegen de kamstructuur aan, tussen de Koornmarkt-Voorstraat en de Oude Delft in, en ook tussen de tanden van de 'kam' kwamen na 1164 meerdere woonkernen tot ontwikkeling. De oudste daarvan is die tussen de Koornmarkt en de Oude Delft. Dit was de 'poort', die buiten Delfmarkt de vestigingsplaats was geworden van de Delftse Poorters, die in 1246 stadsprivileges ontvingen. In archiefbronnen heet dit gebied de Delfport.
Uit deze benamingen van de structuur, Delfport en Delfmarkt blijkt tegelijkertijd de economische structuur van Delft in die tijd. De stad was een overgang tussen een landzijde, de Delfmarkt en een infrastructuur van waterwegen, die ontsloten werd door de oevers van de Oude Delft en de as Lange Geer- Koornmarkt - Voorstraat en waarvan de veiligheid en de stabiliteit gegarandeerd werd door een grafelijke kern op de Cameretten, ergens tussen de Markt en de Wijnhaven. Na het privilege van 1246 bestond Delft dus uit een economische en bestuurlijke dubbelstructuur, markt en oever/haven[28]. Deze was gespiegeld rond een interne grens, die beheerst werd door de quasi militaire vestiging van de grafelijke hof. Dit complex, dat het gebied van de Cameretten tussen de Markt, de Wijnhaven en de Voldersgracht bestreek vormt dan ook het 'hart' van Delft[29].
Na de stadsprivileges in 1246 vond in vrij snel tempo uitbreiding plaats langs de hoofdas in noordelijke richting, eerst tot aan de Oude Kerk, daarna tot aan de Kolk, de noordgrens van de kamstructuur. Oostelijk langs de hoofdas, aan de Koornmarkt, waren in deze tijd enkele grote agrarische vestigingen. Temidden hiervan is door het klooster Koningsveld in de 13e eeuw het Gasthuiscomplex gesticht. Het hele gebied ten oosten van de Koornmarkt en ten zuiden van het Marktveld was in die tijd poortland, dat wil zeggen grond, die in gebruik was bij de bewoners van de Delfport ten westen van de Koornmarkt. Op enkele uitzonderingen na golden hier dezelfde stadsrechten als in de Delfport. In 1268 ontving dit gebied, samen met de nieuw ontstane woongebieden ten noorden van het Marktveld, volledige stadsrechten[30].
Oostelijk van het Achterom en ten zuiden van de Burgwal, wisten Delftse families in de 14e eeuw een hele woonwijk tot ontwikkeling te brengen. Samen met het Doelenkwartier, een strook grond ten oosten van het Oosteinde werd daaraan in 1355 stadsrechten verleend.
Vanaf de 13e eeuw werd het grachtenstelsel uitgebreid. Rond 1200 werd de basis gelegd voor de Oude Kerk. Tussen 1325 en 1350 werd deze kerk voorzien van een indrukwekkende toren, die met een lichte hoekverdraaiing vooruitstak in de as van de Oude Delft[31]. Waarschijnlijk was deze toren niet alleen een baken in het landschap, maar ook een uitkijktoren, die overzicht verschafte over de polders in het westen, en het scheepvaartverkeer in de lengterichting van de Oude Delft. In die zin is deze toren de middeleeuwse voorloper van het verlangen naar overzicht, dat ik voorheen besprak met betrekking tot de cartografie en is zij het meest natuurlijke instrument voor de militaire noodzaak tot voorinformatie, want wie zich verheft, die ziet.
Met de aanleg van stadsversterkingen werd begonnen in de 14e eeuw, wat een beperkte omwalling opleverde, die globaal het toenmalige gebied van de Delfport en het Marktveld omvatte. De stad kende toen drie poorten, de gecombineerde weg- en waterpoorten aan de uiteinden van de Oude Delft, de Noord en de Zuidpoort en een landpoort aan de oostzijde, vermoedelijk de Oostpoort[32]. In 1351 werd er begonnen met de aanleg van wallen en stadsvesten, waarvan wij nu nog de plaatsen kunnen herkennen en die dat gebied omvatten, dat wij heden ten dage de binnenstad noemen[33]. Met het stadsrecht van 1355 kreeg de stad toestemming om de omwalling en de vesten op deze plaats aan te leggen. Als gevolg van een belegering in 1359 moesten deze versterkingen weer worden gesloopt, maar deze maatregel werd in 1394 weer ongedaan gemaakt.
Pas in 1449 volgde de vergunning om waltorens te bouwen. Binnen de omwalling van 1355 bevonden zich 6 stadspoorten, die het gezicht van de stad bepaalden. In het Noorden, bij de Kolk, een weg- en waterpoort, de Wateringse en de Haagpoort genoemd, in het zuiden, waar de oude Delft, het Achterom en de Koornmarkt samenkomen, een combinatie van weg- en waterpoorten, de Schiedamse of Kethelpoort en de Rotterdamse poort, in het noordwesten, uitgang verschaffend over de Westvest, iets ten noorden van de Oude Kerk, de Schoolpoort, in het westen, uitgang verschaffend over de Westvest ter plekke van de Watersloot, de Waterslootse poort, recht ten oosten van de Markt, de Koepoort en in het zuid- oosten, op het einde van het Oosteinde, de enige poort, die uit deze tijd is overgebleven, de Oostpoort[34].
De perikelen rond de stadswallen vormden echter geen belemmering om in 1389 de Delfhavense Schie uit te graven en zo Delft te voorzien van een scheepvaartverbinding met de Maas en de zee. In 1886 werd Delfshaven, waaromheen een woonkern was ontstaan gevoegd bij de gemeente Rotterdam. Vanaf 1383 werd er gebouwd aan de Nieuwe Kerk, de eerste steen voor de toren daarvan werd in 1396 gelegd.
In de 15e eeuw ging het gebied tussen de Lange Geer en het Achterom na eindeloze processen over aan de stad, maar dit betekende slechts een wijziging in de juridische status en niet in de vorm van de plattegrond, of de omwalling.
Met de gestage groei van de stadskern ging de afname gepaard van de grafelijke invloed. Zijn domeinen in de omgeving van het Marktveld en de Cameretten, die tot doel hadden het verkeer tussen de Delfport en het Marktveld te controleren werden in 1436 aan de burgers van de stad verkocht. In het midden van de 15e eeuw werden ze gesloopt. Vanaf dat moment is Delft geografisch en bestuurlijk een geheel. Dit kwam tot uitdrukking in een verandering van de stadsplattegrond: de Voldersgracht kon worden doorgetrokken tot aan de Hippolytusbuurt, alwaar ze haar voortzetting vond in de kort daarvoor doorgebroken Nieuwstraat. Op de Markt werd bij de stenen gevangenistoren van het voormalige grafelijke hof uit de 13e eeuw een stadhuis gebouwd.
Met de omwalling van 1355 en de wijzigingen in de plattegrond van de 14e en de 15e eeuw verwierf Delft de stadsvorm, die zij op enkele kleinere wijzigingen na gedurende de 16e, de 17e en de 18e eeuw in hoofdlijnen zou behouden.
Mede dankzij de goede transportverbindingen groeide Delft uit tot een handelscentrum met week- en jaarmarkten. De export van boter, laken, geweven tapijten en Delfts bier vormde de belangrijkste bron van welvaart. Ondanks de concurrentie van steden, die een gunstiger ligging hadden binnen het netwerk van de handelsroutes en de zeeën, was Delft in het begin van de 16e eeuw nog redelijk welvarend.
In 1536 werd de stad, die voor tweederde uit houten bebouwing bestond door een enorme brand verwoest. Dit en de in de film Nosferatu van Werner Herzog zo fraai verbeeldde pestepidemie, die de stad een jaar later teisterde, ontwrichtten Delft. Bij de wederopbouw, die daarna volgde, werd het tot nu toe besproken stadspatroon nauwkeurig nagevolgd, zij het dan dat het aandeel stenen bebouwing groter werd.
Aanzien kreeg Delft weer toen Willem van Oranje in 1583 zijn intrek in het binnen de stadswallen beschermd gelegen St-Agathaklooster, tegenwoordig Prinsenhof. Van hieruit leidde hij het verzet van de Hollandse Staten tijdens de in 1568 uitgebroken onafhankelijkheidsoorlog tegen de Spaanse heersers. In 1584 stierf de Prins, neergeschoten door een huurmoordenaar, op de trappen van zijn residentie.
In dezelfde tijd, in 1583 werd Hugo de Groot geboren. Deze rechtsgeleerde bracht in Delft zijn jeugd door, bezocht er de Latijnse School en schreef na omzwervingen in 1624 in Parijs, zijn meesterwerk, dat hem wereldberoemd maakte: De Iure belli ac pacis (Over het recht in oorlog en vrede). De Groot zocht een juridische weg om een einde te maken aan het oorlogsgeweld dat hem omringde, maar wilde ook de bandeloosheid van de oorlogsvoering beteugelen. In die zin was ook bij hem de maat, een essentieel principe. Hij verklaarde, dat de aanvalsoorlog tegen het natuurrecht was. Oorlog was alleen gerechtvaardigd als verdediging en als bestraffing van een onrechtmatige agressor. Dit principe van het oorlogsrecht werd in 1920 door de Volkerenbond aangenomen. Als er nu toch een oorlog uitbrak, dan moesten de partijen zich houden aan bepaalde rechtsregels ten aanzien van de burgers in de bezette gebieden, ten aanzien van de krijgsgevangenen en ten aanzien van de goederen die men zich mocht toeëigenen. Daarnaast wilde hij een arbitrage ten aanzien van landen, die van zichzelf vonden, dat zij een gerechtvaardigde oorlog voerden. Hugo de Groot werd in 1645 begraven in de Nieuwe Kerk.
Met de oorlog op afstand, ging de stad in een situatie van betrekkelijke rust de Gouden Eeuw in. In 1601 werd op de zuidelijke kop van de landstrook tussen Lange Geer en Oude Delft, het wapenmagazijn van Holland, het Armamentarium gesticht. Tegenwoordig is daar het legermuseum.
In 1618 ging het stadhuis in vlammen op. Reeds in 1620 verrees daar, tegen de bewaard gebleven middeleeuwse toren aan, het nieuwe stadhuis, ontworpen door de bekende bouwmeester Hendrick de Keyser.
Dankzij Delfshaven werd Delft een van de zes zetels van de Verenigde Oost-Indische Compagnie, die zich in 1631 vestigde in het Oostindisch Huis. In 1639 volgde de West-Indische Compagnie. Delft herstelde zich. Een opbloei van de handel, de kunsten en de wetenschappen vond plaats. Maar de economische basis was niet meer de overslag tussen een agrarische landzijde en een 'oever-haven', die de 'wereld' ontsloot. De zeevaart, de ontdekkingsreizen, de kolonialisering en de cartografie hadden de handel en de economische betrekkingen op een groter plan gebracht. De structuur waaruit Delft nu kon putten bestond uit beschikbare arbeidskracht, kennis en de connectie met en de zeggenschap over Delftshaven. Voor een effectieve handelsconcurrentie met steden als Amsterdam, lag Delft te diep landinwaarts en een directe bereikbaarheid voor zeeschepen was uitgesloten door de maten van de grachthavens. Er moesten andere wegen bewandeld worden. De Oostindievaart importeerde het in die tijd buitengewoon gewilde Chinese porselein, dat door de Delftse nijverheid werd bestudeerd, gekopieerd en ontwikkeld tot het vandaag wereldvermaarde Delftse Aardewerk. Engelse kooplieden brachten de lakenhandel naar Delft, waar het opnieuw een florerende industrie werd.
Beroemde kunstenaars en wetenschappers uit die tijd, zoals Johannes Vermeer (1626-1675) en Anthonie van Leeuwenhoek (1623- 1723) heb ik reeds genoemd tijdens mijn bespreking over de cartografische voorstelling en de perspectivische orde van het zien in de 16e en de 17e eeuw. Het enige wat ik daaraan hier kan toevoegen, is dat in de graftomben van de Oude Kerk, vier helden van het zien en het ontdekken uit de kunst, de wetenschap, de zeevaart en de krijgskunst bij elkaar verzameld zijn: Johannes Vermeer, Anthonie van Leeuwenhoek, de zeeavonturier Piet Hein en de admiraal Maerten Harpertsz. Tromp.
De achttiende eeuw is voor de hele Republiek der Nederlanden (sinds 1648) een periode van economische terugval. Men leed aan de gevolgen van diverse kortdurende oorlogen, die aan het einde van de 17e eeuw gevoerd werden met de omringende landen in een poging om de zelfstandigheid te bewaren tegenover met name Frankrijk en om de rivaliteit met Engeland op het gebied van de handel en de scheepvaart het hoofd te bieden. In die tijd, tot in de 19e eeuwveranderde de topografie van de Hollandse steden nauwelijks, tot niet.
Het systeem en de capaciteit.
Hoewel de steden in de Republiek in de 18e eeuw niet ontwikkelden, of transformeerden, vonden er in de wetenschappen wel een aantal ontwikkelingen plaats, die min of meer rechtstreeks geleid hebben tot het ontstaan en de statusverbetering van de moderne ingenieur.
De cartografie, die in de 17e eeuw min of meer beperkt was gebleven tot de kusten en de steden, veranderde in de 18e eeuw in een systematische topografische cartografie van het hele territorium van de Europese landen en de overzeese koloniën. Het is de tijd van de finale inventarisatie van de wereld. Deze kartering op de schalen 1: 10.000 en 1: 100.000 had in Europa alles te maken met militaire aangelegenheden. Andere instanties hadden wel interesse in de situatie van de nederzettingen en hun onderlinge verbindingswegen, maar niet voor de opvulling van de ruimten daartussenin. Frankrijk werd een voorloper in dezen dankzij de systematische opmetingen van het hele grondgebied van het land door de familie Cassini in de tweede helft van de achttiende eeuw.
Deze opmetingen werden mogelijk door de verbetering van de kwaliteit van de lenzen in de theodoliet, die daardoor een nauwkeuriger driehoeksmeting over grotere afstanden toestond. Hoezeer het militaire wezen in die tijd geïnteresseerd was in een nauwkeurige en direct afleesbare voorstelling van de stad en haar landelijke omgeving, blijkt wel uit het Franse initiatief tegen het einde van de 18e eeuw, om geweldig grote, maar zeer nauwkeurige maquettes te maken van steden en landelijke gebieden. Bij deze technieken ging het om het vaststellen van de beste plaats om kanonnen op te stellen in het geval van aanval, en om de vestingwerken daartegen te optimaliseren in het geval van de verdediging. In het begin van de 18e eeuw werden, weliswaar kleinere maquettes van de vestingwerken van steden getoond aan de ambassadeurs van mogelijk vijandige landen om hen er op te attenderen, dat de inname van deze of gene stad wel eens te duur zou kunnen worden voor hun oorlogsbudget. Deze techniek van het drie-dimensionale model werd tenslotte verlaten voor die van de opgetekende hoogtelijn en de grafische voorstelling van de gebouwen e.d., omdat de maquettetechniek te duur en te bewerkelijk was.
In deze eeuw van de Verlichting werd controle over de natuur gezien als voorwaarde voor de vrijheid en de emancipatie van de mens. De kaart werd daarmee niet alleen een representatie van de bodem, maar het vlak waaroverheen gebogen men kon gaan zitten dromen over hoe het allemaal beter zou kunnen. Een hele reeks van denkers van Montesqieu tot Rousseau konden gaan speculeren over de principes, volgens welke de verspreiding van de bevolkingen, de verdeling van de leefwijzen en de verschillende politieke systemen zo konden worden geordend en aan de variëteit van de verschijningen een zodanig welbemeten plaats kon worden toegekend, dat het geheel daarvan een functioneringswijze zou kennen, die ten goede zou komen aan de kracht en het geluk van een natie in zijn geheel. In het voetspoor daarvan droomde men van projecten, bestuursvormen, instituties en indelingen van de bodem, die de maatschappelijke bewegingen zouden kunnen reguleren en controleren. Men droomde dus van grote nationale systemen, die bestonden uit bevolkingen, inrichtingen van het land, bestuur en technische werken. Men droomde van het beheer over de uitgestrektheid van het territorium dat men kende van de kaarten en van het besturen van bewoners, die men nog moest leren kennen. Vanuit dergelijke bestuurlijk idealistische overwegingen werden in de Franse Tijd volkstellingen ingesteld (1795, 1809), de burgerlijke stand werd ingevoerd (1811), het kadaster werd ingesteld (1812) en al direct in 1795 begonnen mannen als Kraijenhoff (1758-1840), medicus en militair van hoge rang, met de opmeting en de inventarisatie van de grond en de toestand van de bevolking.
Hiermee hebben we een eerste grondslag gevonden voor de opkomst van hetingenieurswezen inNederland, nl. de doormeting van het demografisch-territoriale systeem, wat we nu zouden benoemen als fysische en sociale geografie. Uit de inspanningen van Kraijenhoff is tussen 1836 en 1855 de Topografische en Militaire Kaart van Nederland voortgekomen, alsmede de latere Topografische Dienst, waarvan een dependance gevestigd is te Delft. De Kraijenhoffkaart en de kadastrale kaarten zijn van enorme betekenis geweest voor de verdeling van de grond overeenkomstig hun eigenaren en het registreren van het gebruik dat ervan werd gemaakt. Ze lagen ten grondslag aan een gigantische administrering van het private grondbezit. Vandaaruit hadden ze hun betekenis voor de hoge vlucht die de ingenieurswerken hebben genomen in de 19e eeuw. Ze gaven met een verbluffende nauwkeurigheid de terreingesteldheid aan en informeerden de ingenieurs over het gebruik, de eigenaar en de eventuele hypothecaire bezwaring van de percelen. Ook nu nog is er geen civiel-, of stedenbouwkundig werk, dat het zou kunnen stellen zonder topografische kaart en kadastrale minuut.
Ten tweede vonden er in de Republiek belangrijke ontwikkelingen plaats op het gebied van de waterstaat. In de 18e eeuw begon de strijd tegen de rivieroverstroming. Daarbij greep men als eerste instrument naar de nauwkeurige kartering van de rivieren. Vervolgens verrichtte men ingrepen in het verloop ervan. Beroemd zijn de kanalen die in het begin en aan het einde van de 18e eeuw gegraven zijn in de bovenloop van de Rijn bij Arnhem. Na zo'n ingreep, die behalve een kanaal, ook een belemmering in de stroom kon zijn, werden de stroomafwaartse effecten daarvan wederom gemeten door middel van cartografische weergave. Op deze wijze werd kennis verkregen van het gedrag van de rivier onder invloed van experimentele ingrepen. Kennis, die ten grondslag zou komen te liggen aan de rationele waterbouwkunde.
Deze experimenten leidden tot een tweeledig inzicht. Ten eerste dat de rivieren niet geïsoleerd mochten worden beschouwd, maar gezien moesten worden als onderdelen van een groter geheel: het rivierensysteem. Ten tweede, dat de rampspoed van de overstroming het gevolg was van laakbaar gedrag van individuele burgers en lagere overheden, die met hun kortzichtige handelen schade berokkenden aan dit systeem. De oplossing werd daarom niet alleen gezocht in de optimalisering van de technische werken, zoals de dijken, de sluizen, de overlaten e.d., maar ook in een toename van de macht van een toezichthoudend orgaan, dat onderdeel zou moeten zijn van de staatsmacht op nationaal niveau, Rijkswaterstaat en die de strijd met de overtreder aan zou moeten gaan.
Deze aanspraken konden niet gehonoreerd worden onder het bewind van de Republiek, maar werden wel serieus genomen ten tijde van de Bataafse Republiek (1795-1806), het Koninkrijk Holland (1806-1810), de Inlijving bij Frankrijk (1810-1813) en ten tijde van Koning Willem I na 1813. Een ware golf van wetten, decreten, bestuurlijke maatregelen en dergelijke zorgden toen direct in het kielzog van de formatie van het Koningrijk der Nederlanden voor het ontstaan van een Nationaal Corps van de Waterstaat, de voorloper van Rijkswaterstaat. Het behoeft nauwelijks nog toelichting welk een geweldige statusverandering dit met zich meebracht voor de waterbouwkundige technicus, die in het begin van 18e eeuw nog enkele tientallen meters achter de regenten moest lopen als uitdrukking van zijn nederige rang, en die in de periode van 1795 tot 1813 doordrong tot de regionen van het landsbestuur. De behoefte aan veiligheid, die gegarandeerd kon worden door een koppeling van kennis, handelingsvermogen en macht heeft zo de opkomst van de ingenieur gestimuleerd.
Het derde systeem dat in de 18e eeuw zijn beslag kreeg, laat zich wat moeilijker omschrijven. De kern ervan bestond uit iets, wat wij nu rationeel management zouden noemen. Rationeel management is een vorm van ingrijpen in een organisatie met als doel de functionaliteit daarvan te vergroten. Voor het rationeel management is niet van belang hoe iets er uit ziet, of hoe groot het is. Daarin verschilt het dus van de aandacht die men in de voorafgaande periode had voor de grootte en de plaats van de dingen, en die ik beschreven heb aan de hand van de cartografie, de schilderkunst van Vermeer en de waarnemingen van Anthonie van Leeuwenhoek. De interesse gaat uit naar hoe iets werkt. Het doel van het management is een bepaalde eenheid zo te organiseren, dat hij zo goed en zo snel mogelijk doet wat hij kan.
De bevoorrechte plaats voor dergelijke experimenten, voordat ze plaatsvonden in de fabrieken, waren de scheepswerven van de marine. Hier werden nieuwe modellen, theorieën en technische aspecten uitgedacht en uitgeprobeerd met betrekking tot de inrichting en de organisatie van productieruimten. Het is ook op dit vlak, dat de Republiek in de 18e eeuw een gevoelige achterstand opliep ten opzichte van andere landen in Europa. De uitbouw van en de experimenten met de marinehavens kwam voort uit het feit, dat in die tijd min of meer beslecht werd, wie de zeggenschap zou krijgen over de wereldzeeën, en wie in staat was om zijn koloniale bezittingen en zijn handel te handhaven. Vanaf het midden van de 18e eeuw ging deze tendens in Frankrijk gepaard met een ver doorgevoerde centralisatie van de staat, die zijn uitdrukking o.a. vond in de uitkristallisering van ingenieurscorpsen, academies van wetenschappen en ingenieursopleidingen. Door de aanleg van de arsenalen konden de toegepaste wetenschappen ontstaan als een zelfstandige discipline. De band tussen praktische ervaring en theorie kreeg hier een zodanige impuls, dat die leidde tot de gestage institutionalisering en de stijging van het aanzien van de ingenieur. De eerste aanzet daartoe, die in Holland al in 1600 was gegeven met de Duytse Mathematicque, was gebleken geen blijvertje te zijn. De ontwikkelingen van en rond de arsenalen in de 18e eeuw echter hebben onze technische cultuur tot op de dag van vandaag bepaald.
Rond de arsenalen ontstonden netwerken van voorzieningen, die zich uitstrekten tot diep in het land. Op de ene plek werden de kanonnen gegoten, op een andere werd weer aan bosbouw gedaan om te voorzien in het hout voor de schepen, op weer een andere plaats bevonden zich de touwslagerijen en de katoenspinnerijen en weverijen voor de zeilen. Al deze plaatsen werden met elkaar verbonden door middel van wegen en kanalen teneinde deze produkten te laten culmineren in het eindproduct: het oorlogsschip.
Deze schepen werden vervaardigd door een warwinkel aan zelfstandige bedrijfjes en ambachtslieden, waarvan eenieder het schip op zijn eigen manier in elkaar zette. Als men de productie van de schepen wilde optimaliseren en unificeren, dan moest men greep zien te krijgen op deze complexe wereld. Een fijnmazige interventie werd opgezet, die gedurende decennia inwerkte op het productiesysteem en uiteindelijk mikte op de degradatie van de status van de individuele werkman. Naast de werklieden plaatste men waarnemers, die de beroepsgeheimen moesten ontfutselen en optekenen in handboeken. De volgende fase was de officiële erkenning van de titel van ingenieur. Vanaf dat moment vormden de ingenieurs een relatief autonome factor binnen het productieproces, omdat ze dit anders definieerden. Ze maakten het tot onderdeel van een bredere opvatting van wat een project was. Voor hen behoorden tot een project de discussie met elkaar en met de ambachtsmensen. Ze lokten confrontaties uit, forceerden de ambachtslieden tot discussie, deden onderzoek en stelden uit zichzelf alternatieve oplossingen voor. De progressieve functie van de ingenieur was gelegen in de permanente speurtocht naar mogelijke imperfecties en de pogingen om deze te verbeteren. Daaraan gekoppeld werden door de academies van wetenschappen prijsvragen uitgeschreven waarvan de winnende werkstukken werden gepubliceerd, wat de ingenieurs opjutte in hun streven naar naambekendheid. Kort gezegd: kennen en kunnen werden net als in het geval van de strijd tegen de rivieroverstroming aan elkaar gerelateerd in een leerproces, dat logischerwijze uit moest monden in een absoluut optimale oplossing, die een standaardisering van de schepen tot gevolg had.
Daardoor kon de productieplaats van de onderdelen losgekoppeld worden van de plaats van assemblage. Ten tijde van Napoleon overwoog men de aanleg van een netwerk van arsenalen en bevoorradingshavens, dat zou worden gevoed via een over het continent verspreidde infrastructuur. Ook dachtmen aan een taakverdeling tussen de verschillende havens, de een zou een uitvalsbasis worden, de ander een schuilplaats en weer een ander diende voor de bevoorrading en de assemblage en de reparatie. Het is niet moeilijk in te zien, dat dit hele proces van transformatie en ontwikkeling aanstuurde op de formatie van een samenhangend systeem. Als we onder systeem tenminste verstaan de aaneensluiting van een aanvankelijke veelheid tot een enkelvoudig en goed geleed geheel, waarbinnen het enkele deel in verhouding tot het geheel en de andere delen een aangemeten plaats inneemt. Het Noord-Hollands kanaal, dat onder leiding van Jan Blanken tussen 1818 en 1824 werd ontworpen en uitgevoerd, was diep verworteld in deze gedachte van de taakverdeling binnen een systeem, in dit geval tussen Amsterdam, waar zich vele werven en opslagplaatsen van de marine bevonden en de nieuwe haven aan het Nieuwe Diep, het huidige Den Helder, die hij onder Napoleon en Koning Willem I aan had mogen leggen in de periode rond 1813[35]. Voorheen was deze Hollandse waterbouwkundige aanwezig geweest bij de Franse beraadslagingen over het continentale systeem van samenwerkende marinehavens.
De volgende stap in het proces van de arsenalen was de verhoging van de productiesnelheid van de schepen, want als je in oorlogstijd snel schepen kon maken, dan hoefde je ze in vredestijd niet te bewaren en te onderhouden. Nu ging het niet alleen meer om het beste schip, maar ook om de inrichting van een plek en de organisatie van de arbeid. Door het opvoeren van de productiesnelheid werd een nieuwe logica ontsloten, nl. die van het menselijk handelen. Vanwege het feit, dat het menselijke handelen alleen maar kon worden geoptimaliseerd wanneer het onder toezicht stond en bestudeerd kon worden, moest het arsenaal een gesloten productieplaats worden, die losgemaakt werd uit de stedelijke omgeving. Maar nog van meer belang was de techniek van de classificatie en de waardering van de bewegingen, die de grondslagen zou leveren voor het idee van de georganiseerde werkvloer. Gaandeweg werd de bodem opgevat als een vlak, waarop je bewegingen kon organiseren, controleren en versnellen. Dankzij deze activiteiten, metingen, organisaties e.d. ontstond in de arsenalen een nieuw idee van de ruimte en het zichtbare. Het optimum werd niet meer bepaald door de proporties, de schaal, de dichtheid, of welke verschijningsvorm dan ook, maar door een nieuw dynamisch concept van ruimte en tijd. Het arsenaal werd primair gezien als een functionerende machine en de maatstaf waaraan het moest voldoen was de capaciteit. En deze capaciteit werd weer bepaald door de snelheid van de handelingssequenties en die van de verplaatsingen over de bodem. Daaraan zien we in een notendop de relatie tussen productiecapaciteit en verkeerscapaciteit.
Het arsenaal kan ook gedefinieerd worden als een eenheid van geregeld verkeer. Verkeer van goederen en personen, maar ook van bevelen, waarden en informaties. In de loop van de tijd abstraheerde de directe observatie van de handelingen en mondde uit in tabellen en statistieken, die de individuen administratief vatten en hun handelingen registreerden. Rationeel management kunnen we nu samenvatten als: een aanvankelijke veelheid reduceren, op een noemer brengen en vatten in een ruimte, vorm geven aan de ruimtelijke indeling, tijdsordeningen maken en reeksen opstellen van successievelijke handelingen en procesgangen, tijdruimtelijke samenstellingen maken en de gedragingen van de menselijke lichamen daarop afstemmen. De versnelling van de productie van de schepen werd mogelijk door architecturen, tekens en signalen, programma's, mechanismen en handelingen aan elkaar te koppelen tot een functionerend geheel. Binnen deze ruimte kristalliseerde de ingenieur uit als de man met de nieuwe blik, de man met het oog voor de menselijke handeling en de capaciteit van een tijdruimtelijk systeem.
Met de arsenalen werd een proces op gang gebracht, dat maatgevend was voor de vooruitgang in de 19e eeuw, onder de condities van een 'politieke technologie', en dat zich concentreerde in het streven naar de toename van het handelingsvermogen van diverse organen van de maatschappij. De 'techniek' van het arsenaal verspreidde zich over de fabrieken, de waterstaat, de scholen, de ziekenhuizen, en de gevangenissen, maar werd ook een model, vanwaaruit stad en land werden gewaardeerd. De steden verschijnen nu in het licht van hun capaciteit, wat in de 19e eeuw zal leiden tot het centrale thema van de verkeersplanning en de eerste versnelling van de maatschappij onder invloed van de spoorlijnen.
Naar voorbeeld van de ontwikkelingen in Frankrijk werden ook in Nederland verenigingen opgericht voor de bevordering van de toegepaste wetenschappen. Bekend is het Bataafs Genootschap voor Proefondervindelijke Wijsbegeerte uit 1769. In 1808 richtte Lodewijk Napoleon het Koninklijke Instituut van Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten op. Waterstaatsingenieurs werden georganiseerd in het Waterstaatscorps en de overige ingenieurs waren min of meer georganiseerd in het leger.
Mannen als Jan Blanken (1755-1838) drongen door tot de top van het toenmalige ambtenarenapparaat, en adviseerden de wisselende heersers die Holland kende tussen 1795 en het bewind van Koning Willen I. De ingenieurs waren in! Ze bevonden zich in het hart van een complexe vertakking van invloedssferen, die de grenzen van hun vak ver overschreden. Nogmaals Jan Blanken. Hij was niet alleen Inspecteur- Generaal van de Waterstaat, maar ook lid van het Bataafs Genootschap en het Koninklijke Instituut. Hij ontwierp havens, kanalen, droogmakerijen, gebouwen, dokken, sluizen, vestingen en machines. Uit zijn bibliotheek bleek, dat hij een ware Homo Universalis was, die zich ook bezighield met geschiedenis, taal en letterkunde, medicijnen en filosofie.
Delft in het licht van het systeem, de capaciteit en de versnelling: de 19e eeuw.
Binnen dit klimaat van een omhooggeschoten ingenieurswetenschap werd door Koning Willem I in 1813, in Delft de Artillerie en Genieschool gevestigd. De inspiratie daartoe kwam van de Franse Ecole Polytechnique, die in 1794 werd opgericht als bekroning van het streven van de Franse ingenieurs. Aan de Artillerie- en Genieschool kon een hoogwaardig curriculum gevolgd worden in de militaire en de burgerlijk technische wetenschappen, hoofdzakelijk waterbouwkunde. In het begin van de 19e eeuw was deze school de hoogste technische opleiding in Nederland. De militaire status was voor de ingenieur een belangrijk wapen binnen de lopende actie tegen het aanzien en de macht van de ambachten en de gilden.
De school was gevestigd in het voormalige Renswoudehuis aan de Oude Delft 95[36]. In 1829 werd ze opgeheven ten gunste van de Koninklijke Militaire Academie te Breda. In Delft echter werd, wederom met een beroep op de Ecole Polytechnique, in 1842 de Koninklijke Academie van Burgerlijke Ingenieurs opgericht, die in 1864 bij Koninklijk Besluit werd omgezet in de Polytechnische School. Beide scholen bevonden zich in het genoemde pand aan de Oude Delft. In de loop van de 19e eeuw vonden vandaaruit uitbreidingen plaats. Eerst in de omgeving van de Oude Delft 95 tot aan de Westvest, later naar het zuiden van de stad, waar in 1895 het nieuwe gebouw voor Geodesie en Graadmeting werd geopend aan de Kanaalweg nr.4[37]. In 1905 werd de Polytechnische School omgezet in de Technische Hogeschool. Vanaf toen begon de Hogeschool met zijn gebouwen een stempel te drukken op de stad. In 1911 verrees het gebouw van Werktuig- en Scheepsbouwkunde op de Nieuwelaan nr 76[38], in 1912 het gebouw voor Mijnbouwkunde aan de Mijnbouwstraat nr. 20[39] ; 1915, de Bibliotheek, Doelenstraat 101[40] ; 1917, Technische Botanie, Julianalaan 67[41]; 1923, Weg en Waterbouw en Analytische Scheikunde, Oostplantsoen 25[42]; laboratorium voor Technische Physica, Mijnbouwplein 11 en in de jaren '30 nog Bouwkunde, Oude Delft 39. In 1924 werd de kapel aan de Oude Delft 118 een vergaderzaal voor de senaat.
Het is opvallend, hoe weinig de structuur van de oude binnenstad door de gebouwen van de T.H. is bewerkt. Ook zien we de concentratie van gebouwen al ontstaan aan de zuidrand van de stad, waar na 1950 zo goed als de hele T.H. werd geconcentreerd in de Wippolder.
In 1847 werd het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, het K.I.V.I. opgericht, dat een belangrijke stimulans vormde voor de omzetting van de Academie in de Polytechnische School.
Was de Technische Hogeschool de ene machine die Delft opnam in het systeem van de capaciteitsvergroting, de andere was de geleidelijk omsingelende beweging die de dynamische tijdruimte van transport en industrie maakte rond de oude binnenstad.
Twee ogenblikken markeren hier de absorptie en de topografische verandering van de stad: ten eerste de aanleg van het tracé van de Hollandse IJzeren Spoorwegmaatschappij van de voormalige kapitein van de genie W.C. Brade langs de westkant van de stad in 1847 en de verbreding en stroomlijning van de voormalige stadsveste aan de oostkant, die daardoor in 1894 een segment werd van het kersvers gegraven Rijn-Schiekanaal. Vanaf hier had de ontwikkeling een heel specifieke wende kunnen nemen, die net als in zovele andere steden in Europa, had kunnen leiden tot de volledige transformatie van de middeleeuwse binnenstad, die dooraderd had kunnen worden met boulevards en avenues. Maar de moderne, transparante stad van het geordende verkeer, de arbeid en de industrie is om Delft heen gegaan. Ik denk, dat de binnenstad van Delft gespeend is gebleven van orthopedische ingrepen op grote schaal, omdat de binnenstad relatief klein was en de omgeving leeg.
Delft was in de eerste helft van de 19e eeuw een verarmde en verwaarloosde stad. Welhaast zonder nijverheid, weinig handel en met een werkeloze en armoedige bevolking, besloeg ze dezelfde oppervlakte als in 1355. Ze was hoofdzakelijk een historisch monument, de schaduw van een groots verleden. Nog in 1835 was het in Delft zo stil, dat men kon vrezen door een willekeurig gedruis de grote mannen te wekken, die er begraven lagen.
In die zin waren de Artillerieschool en de Hollandse IJzeren Spoorweg animatoren van buitenaf. Niet alleen de harde lach van de cadet bracht leven in de brouwerij, maar ook het product van zijn kunnen. De wervelwind van de snelheid en de hete adem van de stoommachine werkten op het lijk van Delft, als de adem op Gogol. Of moeten we zeggen, dat Delft in intensive care werd genomen en voortaan opgejut en bezield werd door de dynamiek van een systeem, dat haar als een keurslijf omsloot?
Toen in 1813 werd vastgesteld, dat Delft het recht had om zijn vestingwerken af te breken, werd hier dankbaar gebruik van gemaakt, niet omdat men ze als knellend ervoer, maar omdat de stad te arm was om ze te onderhouden. Vervallen poorten werden gesloopt, alleen de Oostpoort bleef behouden. Van groter belang dan de architectonische waarde was echter de functie van de poorten als afbakening. In het begin van de 19e eeuw markeerden ze de stad nog duidelijk tegenover de leegte van het omliggende platteland. Iemand die van buiten kwam, kon met recht nog zeggen, dat hij 'de stad in ging', wanneer hij veste en poort passeerde. Door de verdwijning van de poorten, lag Delft erbij als een pornografisch lichaam, dat zijn organen toonde aan wie het maar wilde zien. Op deze 'obsceniteit', dat wil zeggen op deze rand, die ontdaan was van decorum, en daarom geen 'toneel' was, maar een quasi transparant non-toneel, een obscene, vond de 'aanval' plaats van die typische metamorfose van het artilleriegeschut: de trein.
Volgens het eerste plan dat de spoorwegingenieur F.W. Conrad tekende zou de spoorlijn op een halve kilometer afstand van de stad komen te liggen, zodat op het tussenliggende terrein een monumentale stationswijk zou kunnen verrijzen. Bovendien was er buiten de stadsveste geen bebouwing, die als obstakel zou kunnen werken in de relatie trein-stad. Delft echter had geen behoefte aan een stationswijk, de oude stad had nog bouwgrond genoeg. Het spoorwegtracé werd afgebogen, zodat het vlak langs en gedeeltelijk op de westelijke stadsgracht kwam te liggen[43]. Een gedeelte van de Stadswestcingel evenwijdig aan de Phoenixstraat werd daartoe gedempt. Het tracé viseerde recht op de Waterslootsche Poort, het grootste poortgebouw van Delft. Op het daarvoor gelegen bastion zou het station gebouwd worden. Maar deze plannen stuitten al spoedig op bezwaren. Deze plek zou te klein zijn. Er werd overwogen om de poort af te breken, waardoor een bredere en meer majestueuze toegang tot de stad verkregen zou worden. Uiteindelijk werd de plaats van het station iets naar het zuiden verlegd, waartoe aan die kant van het bastion een stuk water werd gedempt. De toegang tot het plein voor het station via de stadspoort vond men echter ook te nauw. Een huis naast de poort werd gesloopt om plaats te maken voor een nieuwe en beweegbare brug. De oude ophaalbrug van de Waterslootschepoort werd afgebroken. De poort zelf werd op 20 juni 1846 afgesloten[44].
De trein en het station richtten een ware ravage aan in de eeuwenoude structuur, waar in die tijd ook flink tegen geprotesteerd werd. De doodsklok over de 'capitaelste poort van gansch Nederland' luidde echter onverbiddelijk op 23 maart 1846, toen Delft bij Koninklijk Besluit gemachtigd werd de poort af te breken, waarmee op 24 augustus 1847 werd begonnen.
Het eerste stationsgebouw uit 1847, ontworpen door M.C.J. Pieters, aspirant-ingenieur van de H.IJ.S.M., bestond uit een verhoogd middengedeelte met een hal, een plaatskaartenkantoor en twee grote wachtkamers. Opzij, naast de met hekken gesloten toegangen tot de perrons bevond zich het goederenkantoor. Met dit station in de Houttuinen begon de hernieuwde aankleding van het afgetakelde 'front' van Delft.
Vanaf de jaren '60 ontstond een representatief 'contra-front' met fraaie herenhuizen aan de westzijde van de Spoorsingel. Aan de Westvest en een deel van de aansluitende Phoenixstraat, schuintegenover hetstation,verrezen een aantal monumentale gebouwen. Achter het gebouw aan de Oude Delft, uitkijkend op de Westvest ontwierp De Bruyn Kops in 1865 een statige in classicistische stijl opgetrokken uitbreiding van de Polytechnische School, wat tien jaar later, voor diezelfde School nog eens gekopieerd werd door E. Gugel een paar percelen verderop. In 1885 werd iets ten zuiden van het oude, op de kop van de Van Leeuwehoeksingel, een nieuw station gebouwd in neorenaissancestijl naar een ontwerp van C.B. Posthumus. Motieven hiertoe waren, dat het emplacement moest worden uitgebreid ten behoeve van het goederenverkeer en dat men het station wilde voorzien van een haven, vanwaaruit groenten en fruit uit het Westland, die snel bedierven en daarom snel getransporteerd moesten worden, gemakkelijker kon overladen op de goederenwagons. Ten opzichte van de binnenstad lag dit station ongunstiger. Men moest de Houttuinen aflopen, of men moest het benaderen vanuit de Van Leeuwenhoeksingel. Dit station, gebouwd met Duits kapitaal, kreeg zelfs een eilandperron, dat door middel van een onderdoorgang verbonden was met het eerste perron. Deze tunnel diende tevens om het in aanbouw zijnde stadsdeel achter de Coenderstraat te kunnen bereiken.
Ook handel en nijverheid concentreerden zich in het westen langs de spoorbaan. Een gedeelte van de Westvest werd afgegraven en ingericht als laad- en loskade en een eindje verderop werd in 1894 de groenteveiling gevestigd.
De industrie maakte zijn intrede na 1870. Dankzij de spoorlijn lag Delft gunstig tussen het groeiende verkeerscentrum Rotterdam en de residentiestad Den Haag en last but not least was er voldoende arbeidskracht aanwezig. Sommige fabrieken werden ook gelokt door de aanwezigheid van de Polytechnische School.
In 1869 stichtte van Marken aan de noodwetzijde van Delft, op een terrein tussen de spoorlijn en de Delftse Vliet zijn Gistfabriek. In 1885 werd daar de Nederlandsche Oliefabriek aan toegevoegd. Naast dit fabriekcomplex, aan de westzijde van de spoorlijn liet Van Marken naar het model van de Engelse en de Amerikaanse utopische beweging, een arbeiderskolonie aanleggen. L.P. Zocher ontwierp in Engelse landschapsstijl een romantisch park met op kleine villa'_ lijkende twee-onder-een kapwoningen. Dit Agnetapark scheidde zich van de stad af, het was dan ook bedoeld als een kritiek op de 19e eeuwse stad. Op veilige afstand van de Gistfabriek werd het van de bestaande stad gescheiden door een parkje en een hek. In een onontwarbare mengeling van idealisme en paternalisme woonden de directeur en zijn familie te midden van hun door de stoommachine en het management opgejutte arbeiders, direct naast de wervelwind van de trein, in hun villa, Rust Roest. In 1893 vestigde de machinefabriek Reineveld N.V. zich op de gelijknamige buitenplaats aan de Delftse Vliet. Ten zuiden van de stad verscheen in 1903 aan de Crommelinlaan, de Sigaren en Tabakfabriek, tussen de Schie en de spoorlijn, aan de Hooikade werd rond 1900 de Koninklijke Lood en Zinkwerkenfabriek F.W. Braat gevestigd, en meer naar het zuiden de N.V. Spoorijzer, de pletterij Enthoven & Co, en de Nederlandse Kabelfabriek. Aan de oostzijde van de Schie waren de aardewerkfabriek de Porceleyne Fles en de in 1885 gebouwde Lijm en Gelatinefabriek van van Marken gevestigd. Als we daar dan nog eens de gebouwen van de Polytechnische School ten zuiden van Delft, aan de Kanaalweg en de Nieuwelaan aan toe voegen, dan kunnen we waarachtig spreken van een omsingelingsbeweging vanuit het westen van de tijdruimte van de capaciteit, die de oude stad animeerde met haar dynamiek, monumentaliseerde door middel van haar nieuwigheid en benutte als reservoir van arbeidskracht.
In de tweede helft van de 19e eeuw werden braakliggende terreinen in de binnenstad in langzaam tempo volgebouwd, meestal met onaanzienlijke hofjes- en steegwoningen. Er ontstonden winkelsrond de Binnenwatersloot, de Brabantse Turfmarkt, de Choorstraat en de Jacob Gerritstraat. De versnelling van de binnenstad werd mogelijk door de verharding van het wegdek na de aanleg van de spoorlijn. De Markt werd bestraat, bruggen werden vernieuwd. In 1860 werden de Brabantse Turfmarktgracht en de Burgwalgracht gedempt om het beschikbare marktoppervlak van de Beestenmarkt te vergroten. Het verkeer nam toe. In 1899 werd vooruitlopend op een doorbraak door de binnenstad de Nieuwe Langedijk gedempt. Pas in 1936 werd de Koepoortbrug in het verlengde daarvan gelegd.
De dynamiek aan de westkant met zijn uitstralingen in de binnenstad werd aan de oostkant gepareerd met de statige rust van het wonen op status. Herenhuizen verrezen op de voormalige wallen aan de Oranjeplantage en het Oostplantsoen.
Pas rond 1878 begon de arbeiderswoningbouw buiten de vesten enige proporties aan te nemen. In de Krakeelpolder, tussen de spoorlijn en de Buitenwatersloot werd een arbeiderswijk geprojecteerd, het Westerkwartier. Net als bij de stadsstichting in de 12e eeuw, werd ook hier de bestaande verkaveling van de polderpercelen gevolgd. Maar men voegde het plan ook naar de bestaande eigendomsverhoudingen, zoals het toen in de liberale geest van de tijd betaamde. 'Door een regelmatigen aanleg van nieuwe buurten en van goede woningen, ook voor den kleinen burger, den nijveren man, zal men den algemeenen gezondheidstoestand verbeteren, de openbare zedelijkheid bevorderen, en door bestrating en verlichting verkeer en veiligheid vermeerderen'.
Overigens was het zo, dat toen het gaslicht in de tweede helft van de 19e eeuw ging schijnen op de straten en in de huizen, daardoor niet alleen de misdadiger en de ontuchtige in het licht werden gezet, niet alleen het verkeer ook 's avonds nog door de straten en de stegen kon denderen, maar ook de arbeidsdag en de studeertijd aanzienlijk werden verlengd. Wakkere zakenlieden deden in het gaslicht hun boekhouding, wakkere ingenieurs deden in het gaslicht hun ontdekkingen.
Trof het gaslicht de Delftenaar in zijn dagritme, het besluit van de Provinciale staten van Zuid-Holland, om rond 1894 ter plaatse van de oude vestinggracht ten zuiden en ten oosten van Delft het Rijn-Schiekanaal te graven trof de status van de oude doorgaande grachtkanalen en havenkades. De singel langs de noordkant van de stad werd gedempt. Het nieuwe kanaal begon zijn loop aan het einde van de Schie en sloot ten noorden van de stad aan op de Delftse Vliet[45]. Het graven van het provinciaal kanaal was een onderdeel van het plan tot verbetering van het waterverkeer tussen de Oude Rijn bij Leiden en de Schie en mikte op de ontsluiting van Den Haag. De Provincie wilde een einde maken aan het oponthoud dat het scheepvaartverkeer op dit traject ondervond tengevolge van ondiepten en de in slechte staat verkerende bruggen en kaden. Verder waren de vaarwegen door Delft, zoals de Oude Delft en de trits Koornmarkt-Voorstraat e.d. ongeschikt geworden voor de maat van de schepen van die tijd. Een doorvaart ten westen daarvan werd niet opportuun geacht voor het beoogde doel - snellere doorvaart van de schepen- omdat ze daar zouden worden opgehouden door de concentratie van de spoorwegen en het lokale bedrijfsverkeer.
Van de plaats waar voorheen de Rotterdammerpoortbrug lag tot de Asvest, werd de oude singelgracht aan de buitenkant met ca. 10 meter verbreed. Vanaf de bocht in de singel, ter hoogte van de Asvest werd een nieuw kanaal gegraven in de oostelijke richting tot aan de Oostpoort. Het Rijn-Schiekanaal vervolgde vandaar haar loop door de verbreedde singelgracht naar het noorden tot de Tweemolentjesvaart. Vandaaraf werd een afsnijding, een coupure, gegraven, waardoor het kanaal verderop werd verbonden met de Delftse Vliet. De noordelijke stadsingel werd gedempt.
Over dit kanaal werden drie nieuwe bruggen aangelegd. In het verlengde van de Oude Delft werd in 1893 een nieuwe Rotterdammerpoortbrug gebouwd. In 1892 kwam de Groenepoortbrug, meestal Oostpoortbrug genoemd, gereed. Een nieuwe dubbele ophaalbrug ter plaatse van de voormalige Koepoort aan het einde van de Vlamingstraat werd geplaatst in 1893 en in 1892 werd de Reineveldbrug, op het einde van de Nieuwe Plantage in gebruik genomen.
Door het kanaal werd Delft het beheer over haar doorgaande waterwegen ontnomen. Het kanaal was een Provinciale aangelegenheid.
Rond 1900 was Delft opnieuw een 'ingeklemde' stad geworden. Rondom was een nieuw kleed aangebracht, een waas van actie, dat niet 'van de stad' was, maar de stad tot appendix maakte van een groter geheel: het netwerk. Dit netwerk was de ruimtelijke neerslag van het streven om de capaciteit van de natie als samengesteld systeem te vergroten. De stad was daarbinnen geen soevereine entiteit meer. Ze kan haar bestaansgrond niet meer vinden in het 'aftappen van de stroom'. Tolrechten, poortgelden, passagebelastingen en wat al niet meer, die eeuwenlang de bron van inkomsten waren geweest en de trotse autonomie van de stad hadden ondersteund, vielen toe aan de staat en aan de particuliere ondernemingen. Tolgeld werd treinkaartje en vaargeld.
Ingeklemd is Delft voortaan tussen infrastructurele systemen van een hogere orde, die geleidelijk de stad onttrekken aan het zicht. Delft is geen stad meer om 'in aan te komen', maar om 'aan voorbij te gaan'. Dat geldt niet alleen voor het tijdelijke oponthoud van de studenten, maar ook voor de schepen en de treinen. Men gaat niet meer 'naar de stad', of 'in de stad', maar 'door de stad', of beter nog 'langs de stad'.
Rond 1900 werd de treinreiziger bij de nadering van Delft, van welke kant hij ook kwam, het eerst geconfronteerd met fabrieken, schoorstenen, rookpluimen, schepen en overslagplaatsen, voordat hem een blik gegund werd op de stadsentree bij de Binnenwatersloot, als hij die überhaupt nog zag.
Het zien als effect van de techniek van de tijd.
De belangrijkste component van de techniek van het systeem en de capaciteit is de tijd. In de 19e eeuw is de economie van de tijd begonnen. Karakteristiek aan de kapitalisering van de tijd was de strijd tegen het oponthoud. 'Geen oponthoud meer' was het adagium van de stichters van de nationale staat, die ons de normalisering van maten en gewichten, de opheffing van tollen en gilden, de spoorwegen en de nationale tijd hebben gebracht. 'Geen oponthoud meer' gaf uitdrukking aan een houding die de snelle stroom gelijkstelde met overleven. De fysieke omgeving werd ondergewaardeerd ten gunste van een unidirectionele beweging, die gefixeerd was op zijn doel of op zijn einde. In zijn vorm en beweging herhaalde de trein de aanvalscolonne van de penetratie-strategie uit de krijgskunst, die met Carnot en Napoleon rond 1800 definitief de belegering en de omsingeling van de versterkte stad afloste.
'Geen oponthoud meer' betekende vooral ook: ontlediging van het traject en zijn omgeving. Wat niet deelnam aan de gerichte beweging was potentiële hinder en bron van gevaar. De spoorbaan werd ontruimd en tot verboden gebied verklaard voor mens en dier, de dissidenten werden met koeienvangers onderschept en met slagbomen en hekken op een afstand gehouden. In de loop van de 19e eeuw kreeg het oponthoud alle kenmerken van een omstreden en te bestrijden vijand gekregen. De strijd tegen het oponthoud leidde tot de strijd tegen het aardoppervlak, dat verdween onder de egaliserende werken, zoals bruggen en spoordijken. Het 52 km. lange traject Liverpool- Manchester uit 1830 kende twee tunnels en diverse bruggen, waarvan een een lengte had van ongeveer 150 meter. Er waren enorme hoeveelheden grond uitgegraven uit diepe doorsnijdingen te kunnen maken door de heuvels. Elders werd deze grond weer gebruikt om spoordammen aan te leggen in moerassen.
Over het Manchester-Liverpool traject schreven reizigers in die tijd: 'Wij komen in de uitgraving van Mount Olive. Hier heeft men de spoorlijn 70 voet diep en ongeveer 15 voet breed door een solide rots uitgehakt... Meerdere bruggen verbinden de tegenoverliggende delen; voor ons, die zich in de diepte bewegen, verschijnen ze als afkomstig uit een andere wereld'. Dergelijke uitvlakkingen van het traject waren de consequentie van de eis, dat een volmaakte spoorweg glad, vlak, hard en recht moest zijn. De gladheid correspondeerde met de eenparige versnelling en beweging van de locomotief, wat duidelijk verschilde van de schokkende bewegingen van de door paarden voortgetrokken postkoets. De gladheid van het rijvlak en de eenparigheid van de beweging gaven de reizigers het gevoel, dat ze zich in een andere wereld bevonden. De trein was daarom een bijzondere ervaring en het was deze ervaring, die de eerste golf van reizigers aantrok. In Nederland hoefden geen uitsneden gemaakt te worden door bergen, maar de ervaring was niet minder spectaculair, omdat de trein dankzij bruggen en spoordijken voortdenderde over de voormalige plaatsen van het oponthoud, het water en de drassige polders. Bij haar opening in 1847 telde de lijn tussen Amsterdam en Rotterdam maar liefst 98 houten bruggen, waarvan er 11 beweegbaar waren.
Dankzij bovengenoemde kenmerken en de snelheid van haar verplaatsing bracht de trein een nieuwe vorm van kijken voort. In het dagboek van zijn Zwitserse reis noteerde Johann Goethe in 1797 vanuit de postkoets: 'Direct na zevenen; vertrek uit Frankfurt. Op de Sachsenhuizense Bergen was veel goedverzorgde wijnbouw en een nevelig, bedekt, maar aangenaam weer. De straat was met kalksteen verbeterd. Achter de wachtplaats bos. De boomklimmer, die met een touw en ijzer aan de schoenen tegen de sterke en hoge beuken omhoog klautert. Romaans dorp. Voor dood liggend aan de weg voorbij de heuvels bij Langen. Sprendlingen. Basalt in het plaveisel en op de weg tot Langen, moet zeer vaak breken in dit vlakke hoogland, dat lijkt op dat van Frankfurt; zanderig, vet, vlak land, veel akkerbouw, maar mager..etc.' In 1844 constateerde een Engelse reiziger, dat met de treinreis de aanblik van de natuur verloren ging, of werd vervormd. Een vriend van de filosoof Nietzsche constateerde, dat men de nabije voorwerpen zoals bomen, hutten en dergelijke niet goed meer onderscheiden kon; wanneer men ze goed wilde gaan bekijken, waren ze alweer voorbij. Victor Hugo schreef dat de wereld vanuit de trein een ongeziene en wonderbaarlijke werkelijkheid werd: 'De bloemen in de berm zijn geen bloemen meer maar kleurige vlekken, of nog eerder rode en witte strepen; er is geen punt meer, alles wordt streep; de korenvelden worden tot lange gele slierten; de velden met klaverbladen verschijnen als lange groene vlechtbroden; de steden, de kerktorens en de bomen voeren een dans uit en vermengen zich op een krankzinnige wijze met de horizon.'
In de medische tijdschriften van de 19e eeuw noteerde men, dat de snelheid en de verscheidenheid van de indrukken zowel het oog als de hersens vermoeiden. De voortdurende veranderende afstand van de dingen vereiste een permanente aanpassingsarbeid van het apparaat om hen scherp op het netvlies geprojecteerd te krijgen; de geestelijke inspanning van de hersens om hen op te nemen was des te vermoeiender, omdat de inspanning onbewust gedaan werd. Men veronderstelde, dat je van treinreizen snel oud werd. Critici dachten, dat de trein de waarneming afstompte. Gustave Flaubert klaagde zelfs dat hij zich dermate verveelde in de trein dat hij uit pure stompzinnigheid begon te huilen. Hij zorgde er dan ook voor dodelijk vermoeid in te stappen, zodat hij gedurende de reis kon slapen. Anderen constateerden weer, dat de reizigers niet in staat waren om te vertellen wat ze gezien hadden, omdat ze zich tegen de overprikkeling beschermd hadden door in te dommelen.
De trein maakte de reizigers dus los uit hun omgeving, ze schoof het waarneembare landschap naar de achtergrond, of transformeerde het in 'wonderbaarlijke werkelijkheden'. Maar al spoedig zou men op een andere manier gaan kijken. Vanuit de afstand, die geschapen werd door het voertuig ging men de omgeving zien als een droomwereld, waar men juist wel snel doorheen moest razen. Binnen deze droomervaring hadden aandacht en studieuze waarneming geen plaats meer. Een hooghartige, vluchtige interesse was meer aangemeten. Het beste uitgangspunt was, volgens de aanbeveling in een reisbrochure, dat er niets interessants te zien was. Dan zou men ontdekken, dat de veraf gelegen velden en bomen lang genoeg in het blikveld bleven, om een blijvende indruk achter te laten. En de folder vervolgde: ' Als er nauwelijks bijzondere objecten zijn, die de blik vangen of de aandacht afleiden van het betoverende geheel, dan droom ik mij door deze zachte schoonheden heen alsof ik door de lucht zweef, snel alsof ik rij op een tornado'.
De trein toonde voortaan alleen maar het wezenlijke van een landschap. Voor de reiziger telde niet meer het detail, maar een soort geheel van opeenvolgende overzichten. De uitzichten uit de vensters van de treinwagons hebben dan hun dieptedimensie verloren. Ze zijn delen geworden van een en dezelfde irreële wereld die gezien werd als een soort beschilderd oppervlak. De spoorlijn vormde de nieuw ervaarbare wereld van het landschap en de steden om tot een panorama. Ze keerde de blik van de reiziger naar buiten, omdat het reizen zelf zo comfortabel en algemeen werd. Volgens sommige beschouwers uit de 19e eeuw werd de treinreis hetzelfde als een bezoek aan het theater of een bibliotheek. Het kopen van een treinkaartje stond gelijk aan het kopen van een entreebiljet. Het landschap werd een voorstelling, het hoorde bij de spoorweg, zoals het toneel bij het theater hoorde. Deze 'panoramatische blik', die de terugtrekking van de reiziger uit de omgeving begeleidde, bevorderde een soort leegte tussen de waarnemer de zichtbare wereld. De trein schiep zo de 'woestijnvorming' van de ruimte, die heden ten dage zo fel bestreden wordt met de pogingen om de mensen zich met hun omgeving te laten identificeren.
Door het feit dat men sliep, of dommelde, en het landschap af en toe soezelend, dromend en vluchtig waarnam, werd voor het gevoel de afstand tussen het vertrekpunt en de plaats van aankomst teniet gedaan. De spoorwegwereld is dan ook geen wereld van afstanden, maar van reistijden. Vele reizigers hadden op het station vanwaar ze vertrokken het gevoel, dat ze daarmee ook al op het eindpunt aangekomen waren. De dichter Mallarmé verklaarde, dat voor hem Normandië al begon in de Gare de L'Ouest in Parijs. Men zag het station als een soort stedelijk voorportaal, als een dorpel, of een poort, die toegang gaf tot de wereld van een heel bepaald type bewusteloosheid waarin de omgeving veranderde in tijd. De oude wereld werd weer opgepakt vanaf de plaats van bestemming. Dit leidde tot het geografische bewustzijn van de ruimtelijke samenballing van de plaatsen. Als we teruggaan naar de Nederlandse situatie, dan lagen Amsterdam en Rotterdam voor dit bewustzijn tegen elkaar aan. Delft was voor de doorgaande reiziger een waas, een zo goed als onzichtbare stad geworden, die zich ophield in de sluimerzone van de reistijd.
De krimp van de topografische uitgestrektheid van stad en land en de geboorte van de globale, de 'panoramatische' blik zijn niet het resultaat van een interpretatie van de vormen van de werkelijkheid, zoals dit het geval was met de kaart, de historische beschrijving, de maquette en de perspectivische afbeelding. Het zijn psychologische effecten van de techniek. Deze wonderbaarlijke wereld van de stromende, krimpende en op afstand geplaatste vormen werd waarneembaar zonder dat ze voorgesteld hoefde te worden in afbeeldingen. Daarom was ze niet het produkt van een verbeelding, maar van een nieuw licht, als we tenminste het licht opvatten als dat wat te zien geeft. De techniek maakte een nieuw zien mogelijk, omdat ze de dingen plaatste in het 'technologische licht van de snelheid'.
De tweede grote tijdmachine van de 19e eeuwse techniek is de fotografie geweest, die in niet mindere mate gebaseerd was op een manipulatie van het licht. Het woord betekent: schrijven met het licht. Na de experimenten met de lichtgevoelige plaat door Nicéphore Niepce rond 1816, werd in 1839 het bruikbare procédé van de 'fotogenetische tekening' uitgevonden door William Fox-Talbot. Daarbij maakte hij gebruik van de eigenschap van zilverzout om onder de invloed van licht zwart te worden. Het fotonegatief was geboren. Rond 1850 werd daaraan het omkeringsproces toegevoegd, dat in combinatie met in een camera-obscura geplaatste lenzen een realistische afbeelding mogelijk maakte.
Fotografie is lichtchemie. Maar ze kan dit alleen zijn onder de conditie van de momentopname. In de 19e eeuw beschouwde men deze momentopname als een weergave van de werkelijkheid, die reëler was dan die van de kunst. Men waardeerde de fotografie als een soort wetenschap, die een inventarisatie van de werkelijke wereld mogelijk maakte. De fotografie werd gebruikt voor het opnemen van portretten, landschappen en stadsgezichten en waanzinnigen, maar haar echte domein was het registreren van gebeurtenissen. Bekend is de rol die de fotografie gespeeld heeft bij de registratie van de ellende van de Amerikaanse Burgeroorlog. Daarna werd het niet alleen een wapen in de handen van de journalistiek om toe- en misstanden vast te leggen, maar ook een essentieel bestanddeel van de kunst van het spioneren. Een fototoestel kon ook fotograferen zonder fotograaf. Men kon de camera naar standpunten transporteren die niet voor mensen toegankelijk waren. Tijdens de genoemde Burgeroorlog hing men camera's aan ballonnen boven de vijandelijke linies[1]. Bekend werd ook de fotograferende postduif uit 1907 van Julius Neubronner, die intens werd gebruikt tijdens de Eerste Wereldoorlog, totdat de luchtfotografie vanuit vliegtuigen hem overbodig maakte.
De fotografie stolde de ware, bewegende en alledaagse wereld in de bliksemsnelle waarneming van een ogenblik. Haar afbeeldingen maakten daaropvolgend een nauwkeurige studie van een toestand in dat ogenblik mogelijk, wat inhoud gaf aan het wetenschappelijk gebruik ervan. Door middel van kranten en fotoboeken bracht ze een waar universum van momentopnamen in de huiskamers van de burgers. Met de nauwkeurigheid, die eigen is aan de foto, werden zo de albums en de archieven gevuld met 'herinneringen van het moment'.
De relatie tussen de trein en het fototoestel was, dat het allebei apparaten zijn om 'opnames' te maken. De registratie van de treinreiziger kent namelijk dezelfde passiviteit van het bewustzijn als de registratie van het fototoestel, de instelling en de kadrering van de fotograaf buiten beschouwing gelaten.
Tegen het einde van de 19e eeuw ging de fotografie de confrontatie aan met de wereld van de beweging. Jean Etienne Marey en Edward Muybridge monteerden vanaf de '80er jaren series van fototoestellen langs een parcours, waaroverheen ze draden gespannen hadden, die ze verbonden met de sluiters. Vervolgens lieten ze paarden, honden, mannen, vrouwen en andere levende wezens door deze draden bewegen waardoor ze de sluiters in werking stelden. De ontwikkelde foto's werden tenslotte in een lineaire reeks geordend[2]. Jean Etienne Marey definieerde zijn Chronofotografie als: 'Opeenvolgende beelden, die verschillende posities voorstellen, die op een bepaald tijdstip ingenomen werden door een zich met een bepaalde snelheid voortbewegend levend wezen'. (zie afbeelding Marey). Ook uit de verleden tijd, die de chronofotograaf hanteerde bij zijn definitie, blijkt al, dat het hier gaat om een herinneringstechniek buiten het menselijk geheugen om.
Muybridge en Marey waren de voorlopers van de film, die de enkelvoudige momentopname van het fototoestel zou verlengen tot de opeenvolgende series van het bewegende beeld. Voor de gebroeders Lumière, die in 1895 hun beroemde film 'De aankomst van de trein in La Ciotat' vertoonden, was de film nog, net als de fotografie een instrument om een min of meer natuurlijke wereld te registreren. Hun wetenschappelijke pretentie was de waarheid van de vorm te ontdekken in de tijdssequentie van de film. In De Trein in La Ciotat zag men een locomotief op zich afkomen, die recht de filmzaal in leek te rijden. Hoe verrast het publiek ook was, het keek naar iets dat bewoog vanaf een camerastandpunt, dat niet allen vast was, maar ook in de werkelijkheid mogelijk zou zijn voor het menselijke oog. De camera herhaalde nog het vertrouwde zien. Ze was niets meer of minder dan de getuige van een handeling en haar kracht lag erin, dat ze de toeschouwers de illusie gaf van een zeker continuüm in de tijd.
Daarin zou spoedig verandering komen onder de invloed van het 'special effect'. Het wonder van het special effect was een toegevoegd fenomeen, dat aan de werkelijkheid ontlokt werd door de snelheid van de filmmotor. Rond 1900 claimde de Franse filmmaker Méliès, dat de intelligent toegepaste truc het mogelijk maakte het bovennatuurlijke, het imaginaire, ja zelfs het onmogelijke zichtbaar te maken. Daarmee maakte Méliès de filmtechniek los van het realisme van de gebroeders Lumière. Over de trucage merkte hij op: 'Toen ik op zekere dag heel prozaïsch een opname maakte van de Place de l'Opéra, trad er een onverwacht effect op, dat voortkwam uit een blokkering van het filmapparaat. Ik had een minuut nodig om de versperring weg te halen en het apparaat weer in gang te zetten. Ondertussen hadden de passanten, bussen en auto's zich vanzelfsprekend verplaatst en waren dus van positie veranderd. Toen ik de samengestelde filmstrook later vertoonde zag ik een bus van de lijn Madeleine-Bastille plotseling in een lijkwagen veranderen. Daarmee was bij vergissing een truc gevonden, de stoptruc, en twee dagen later voerde ik de eerste gedaanteverwisselingen uit van mannen en vrouwen'. In 1904, in de film 'De reis voorbij het onmogelijke', reed het voertuig van de geleerde van het Instituut voor Incompetente Geografie de muur in van een herberg. Terwijl hij met zijn voertuig al binnen stond, zaten de gasten eerst nog rustig te eten, en pas daarna stortte de muur in, alsof ze even vergeten was, dat ze dat behoorde te doen.
Het wonderbaarlijke kwam voort uit een technische toevalligheid, waardoor de filmtijd en de werkelijke tijd los van elkaar werden gemaakt. Hoewel de film een waarneembare éénheid van het leven leek weer te geven, gaf de truconderbreking er de kwaliteit aan van het visioen.
Vanaf dat moment was het hek van de dam. Camera's werden op locomotieven, op auto's en op vliegtuigen gemonteerd, ze werden aan ballonnen gehangen en op schepen vastgemaakt, rails verschenen in de filmstudio's, hengels en kranen werden ontwikkeld en de filmstroken werden verknipt en verplakt naar believen, alles om het kijkerspubliek te verbazen met de toverkunsten van het bewegende camerastandpunt en de filmtruc.
Zo schiep de film, gelijk aan de snelheidsillusie van de trein een onwaarschijnlijke wereld. Ze maakte een wereld zichtbaar, die nog nooit gezien was en geen relatie had met het geheugen. Daardoor konden de filmbeelden niet geïnterpreteerd worden overeenkomstig hun schaal, wat nu juist karakteristiek was voor de kaart en het perspectief. Wat sneuvelde in de dynamiek van de film was de vaste maat van de dingen in ruimte en tijd. Een maat, die nu juist vanaf de Verlichting het centrale thema was geworden van het kennen van de zichtbare wereld. Door de creatie van een wereld zonder geheugen en met onvaste dimensies van tijd en ruimte, toonde de film vormen zoals zij normaliter verschenen in de droom en de herinnering: vluchtig en illusoir.
De beelden, die eens bedoeld waren als werktuigen voor de ontwikkeling, verkeerden van toen af aan in hun tegendeel. Het zelfstandige kijken werd overrompeld door een truc van de snelheid. De blik werd gevangen door het dynamische lichtspel van het voertuig en de film, dat verrastte en overviel door middel van snelle wisselingen. Was de wereld voorheen een vast en materieel veld van activiteiten en ervaringen, dan werd zij vanaf nu vloeibaar gemaakt door het nieuwe 'licht van de techniek'.
Het grote voertuig van de ruimte en de tijd - de trein en de film - bevorderden vanaf het einde van de 19e eeuw de desinteresse voor de waargenomen wereld. '85% van de mensen neemt de architectuur onbewust waar' schat vandaag de dag de architect Jean Nouvel. Welhaast onafwendbaar werd vanaf dat moment de crisis van het object en daarmee die van de stad en de architectuur naderbij gebracht. De macht van het obstakel als snijpunt van zichtlijnen, veelheid van details en combinatie van texturen, waarvan de vorm en de materialiteit bespeeld werden door het licht van de zon, werd in toenemende mate verdrongen door de machines van de dynamische waarneming, die hun eigen licht meebrachten.
De omkering van de stad, Delft in de twintigste eeuw.
Als men in die tijd volgens de uiterste logica van de waarnemingsmachines naar de stad zou kijken, dan zag men wat Joris Ivens heeft bespeeld in zijn film 'De Hef' uit de '20er jaren. Versnellingen en vertragingen volgen elkaar op. Men kijkt van beneden tegen de gevels aan, en dan weer van boven op de stad neer. Met een duivelse vaart schiet men vanuit de lucht naar beneden, plotseling zit men in een trein en kijkt opzij uit het raam. Scènes van de straat gaan naadloos over in gebeurtenissen binnenskamers. Auto's veranderen in paarden, paarden in koeien en bomen en huizen bewegen alsof er geen helemaal geen statica meer bestaat. Dat is de vloeibare stad zoals ze zichtbaar werd in het begin van de twintigste eeuw. En al deze waarnemingen werden gedaan door een publiek, dat vastgekluisterd zat aan de bioscoopstoel.
Was de stad topografisch bepaald door de omsingeling van de transportsystemen uit de 19e eeuw, de twintigste eeuw bracht een nieuwe dynamische grens aan de oostzijde. In de jaren '30 werd de rijksweg voor autoverkeer aangelegd tussen Den Haag en Rotterdam. Ongetwijfeld plaatste de 20e eeuw de stad in het teken van de auto. Dit kind van de trein heeft dankzij zijn vrije beweging een explosie van de stadsplattegrond ten gevolge. Tot in de twintigste eeuw was Delft een begrensde gemeente. Maar in de '20er jaren kwam de planologie op om de ontgrenzingen die de stad te wachten stonden te reguleren. Nieuwe wetten en regelingen vanuit de context van de regionale planning maakten herverkavelingen mogelijk van de gemeentegronden. Delft annexeerde terreinen van naburige gemeenten en breidde als een olievlek uit over de omringende polders. We hoeven alleen maar naar de successievelijke stadsplattegronden te kijken, om vast te stellen, dat bijna alle uitbreidingen ten westen van de spoorlijn, ten oosten van het Rijn-Schiekanaal en ten zuiden van de Rotterdamsepoortbrug van de 20e eeuw zijn. Op enkele wil ik de aandacht vestigen.
Bescheiden en vriendelijk zijn de wijken die tot de tweede wereldoorlog gebouwd zijn. De woonbuurten in de Wippolder van na 1910 en de omgeving van de Hof van Delftlaan in de jaren '30. Hun maat en schaal getuigt wel van verkeersplanning, maar niet van de almacht van de auto. De wijken van na de Tweede Wereldoorlog, zoals de T.H. wijk in de Wippolder, die aangelegd werd vanaf de '50er jaren en de wijken in Delft-Zuid, zoals de Poptahof en de omgeving van de Papsouwselaan en de Voorhofdreef uit de jaren '60 maken met hun wijdse aanleg ruim baan voor het snelverkeer. Zij zijn gemaakt in een tijd, dat de autobereikbaarheid gezien werd als het hoogste goed en als onmisbaar voor de levenskracht van een stad. Het is ook in die tijd dat de Westcingelgracht werd gedempt en het spoorwegviaduct werd aangelegd (1959-1963).
De kentering kwam met de aanleg van de Sebastiaansbrug in het zuiden van de stad, die het opzetje was voor een forse doorbraak van de binnenstad tot aan de Markt. Deze brug mobiliseerde de geest van de stadsvernieuwing en de strijd tegen de auto. Oude structuren moesten behouden blijven, de binnenstad werd gered door een musealiserende mentaliteit, die voorbij de brug aan de doorbraak een halt toeriep. Vanaf de '70er jaren is de binnenstad hoofdzakelijk het domein van voetgangers en fietsers. Parkeerplaatsen en parkeergarages verrijzen aan de rand, hoofdzakelijk bij het nieuw gebouwde winkelcentrum In de Veste en de woningbouw van de 'behoedzame stadsreconstructie' in de omgeving daarvan.
De 'redding van de structuur van het landschap' wordt uitgeprobeerd in de nieuwbouw van de Tanthof, waar de woningkavels de percelen volgen van de oude polderstructuur. Een nieuwe opzet probeert in deze wijk massawoningbouw, individuele wooneisen, veiligheid op straat, betaalbare woningen, identiteitsbehoeften, groen, industrieel bouwen en autoverkeer met elkaar te verzoenen. Kleinschalige truttigheid en desoriënterende verkeersontsluitingen zijn het gevolg.
In economisch opzicht verplaatst het zwaartepunt van het dynamische netwerk zich van de spoorbaan in het westen naar de autosnelweg in het oosten. In de 80er jaren verrijzen langs de noordelijke en de centrale oprit nieuwe bedrijfjes en kantoren, die kennelijk zo autoafhankelijk zijn, dat ze niet buiten een dergelijke locatie zouden kunnen. Een zuidelijke afrit van de snelweg geeft toegang tot de T.H. wijk en verderop naar het westen tot een nieuw industrieterrein tussen de Schie en de spoorlijn en de zuidelijke nieuwbouwwijken.
In de 90er jaren waagt Ikea de sprong naar buiten. Op het eind van de centrale oprit, ten westen van de snelweg, sticht zij een nieuw landmark van Delft. Een met gele kleuren opgesierd winkelcentrum verrijst met een capaciteit die niet gek afsteekt ten opzichte van dat van de binnenstad.
Vanaf de 19e eeuw keert de stad geleidelijk, maar resoluut binnenste buiten. Voor vele bewoners, werkenden en zakelijke contacten van buiten is de periferie het centrum geworden. Delft ligt niet meer 'op zichzelf', maar is een integraal onderdeel geworden van het grote pulserende systeem Randstad, met zijn snelwegen, Rotterdamse haven, Amsterdamse cultuur, zijn 'Groene Hart', de duinen, de polders en de luchthaven Schiphol. De economie is regionaal, het bestaan is metropolitaans geworden. Pendelaars stromen in grote dichtheden over de autowegen. In deze stad wonen en in die stad werken is de normaalste zaak van de wereld. De stadsbewoner is een autowegnomade geworden, die de hele randstad beschouwt als zijn terrein.
'In de stad gaan' daarentegen wordt 'uitgaan'. In de 17e en de 18e eeuw was 'uitgaan', uit de stad gaan naar een van de vele herbergen op het platteland rond de stad. Vanaf de 19e eeuw keerde deze beweging om. Sindsdien wordt de oude stad niet meer beschermd door haar eigen armoede, zoals in de 19e eeuw, of door een soort economisch vergeten, maar door haar betekenis als monument. Ze is een historisch relikwie geworden en geen onaantrekkelijke. Duizenden toeristen bezoeken jaarlijks de binnenstad, waarvoor de Guide Michelin twee sterretjes over had: een omrit waard.
Deze stad staan nog twee gebeurtenissen te wachten, die misschien nog net haar topografische structuur zullen beïnvloeden voordat de 21e eeuw begint: de aanleg van een spoortunnel onder de Spoorsingel en de aanleg van de A19 van Den Haag naar Hoek van Holland in het westen. Het dijklichaam ervan ligt al als een vreemde opstulping van aarde, als een herinnering aan de verdwenen vestingwallen in het landschap.
De tunnel zal de mogelijkheid openen voor een stadsboulevard op de Westvest, voor de treinreiziger zal de stad definitief onzichtbaar worden. De passanten op de snelwegen zullen het moeten doen met het bordje 'Delft', dat dan een bandstad aanduidt, die zich uitstrekt tussen de twee snelwegen. Op de horizon zullen de kerktorens te zien zijn, omringd door de silo van de fabriek van Calvé, de hoogbouw van Zuid en het torengebouw van Elektrotechniek in de T.H. wijk.
De stad in het licht van de lichtsnelheid, Delft in de 21e eeuw.
De film maakt de stad instabiel, de trein, de auto en het vliegtuig maken haar ook nog klein. De afstanden in ruimte en tijd krimpen in. Waar men vroeger weken naar onderweg was, bereikt men nu met het vliegtuig in een paar uur. Wat men vroeger jaren later pas hoorde, dat hoort men nu dankzij de radio op ieder tijdstip en overal. Het groeien van gewassen, dat een jaargetijde duurt, kan men in een versnelde film in enkele minuten zien. De film toont ver verwijderde plaatsen en reconstrueert alle tijden, alsof ze voor onze neuzen plaatsvinden. Maar de laatste liquidatie van alle afstanden in tijd en ruimte zal van de televisie en de andere elektronische media komen, die de kwaliteiten van de film verbinden met een ogenblikkelijke overbrugging van de afstand. De verovering van de ruimte, die begon met de ontdekkingsreizigers van de Renaissance, zal dan zijn voltooiing vinden in een absolute beschikbaarheid van de ruimte op ieder moment. Theoretici noemen dat de 'verovering van de alomtegenwoordigheid'.
Als we afzien van de televisieshows en de replays van wat voorheen opgenomen is, dan brengt de televisie als nieuwigheid dat ze de overdrachtssnelheid van boodschappen en beelden verhoogt tot die van het licht. De karakteristieken van het zien onder invloed van de techniek, die ik voorheen aan de hand van de trein en de film beschreven heb als losmaking van de waarnemer van de omgeving en de samenballing van de plaatsen binnen een mentale geografie, hoeven nu meer ervaren te worden door middel van literaire overdrijving, omdat het de feiten zijn binnen een alledaagse werkelijkheid. Nu kennen we dergelijke communicaties met de lichtsnelheid al van de telegraaf, de telefoon, en de radio, maar deze raakten nog niet aan het beeld van de stad, omdat ze geen directe effecten hadden op de wijze waarop een plaats visueel werd voorgesteld. Dit komt pas aan de orde met de opkomst van de televisie, de video en de computer.
Ik zal mij verder toespitsen op de videotechniek.
De trein openbaarde een cultuur van de kortsluiting, de connectie, het tegen elkaar aan plakken van de plekken en stichtte zo een ruimte die samengebald was, maar waar ook stukken uit weggelaten werden. De trein vatte de ruimte samen op een synoptische wijze. Met de video komt de doordringing, de fusie van de ene plek met de andere, en wel in real-time, wat de consequentie is van de overbrenging met de lichtsnelheid. Hoe beschrijf je dat meetkundig?
De doordringing kunnen we ons voorstellen aan de hand van een inmiddels al alledaags geworden situatie. Bij de voordeur is een camera geplaatst en in de huiskamer bevindt zich een beeldscherm. We hebben hier te maken met de transformatie van het traditionele uitzicht en toezicht op een omgeving. In die zin vertegenwoordigt bijvoorbeeld de videobewakingscamera een metamorfose van het venster. Vervolgens vindt er, via de microfoontjes en de luidsprekers een gesprek plaats tussen een bezoeker bij de deur en de bewoner in de huiskamer. Waar vindt dit plaats? Kunnen we zeggen dat de twee gesprekspartners de ruimte delen? We beseffen maar al te goed, dat ze de ruimte niet delen in de zin, dat ze elkaar aan kunnen raken, of oogcontact zouden kunnen hebben, ook niet als het systeem van zichtbaarmaking wederkerig zou zijn en de personen elkaar zouden kunnen zien. Wat de gesprekspartners wel delen is de tijd, in de vorm van real-time, d.w.z. zonder delay en replay. De ruimte daarentegen wordt een diffuse categorie, ze bestaat uit een mengeling van hier en daar tegelijkertijd, maar ze is niet continu, omdat de video-apparatuur met haar omzetters, kabels en zenders er tussen zit. De apparatuur maakt het ook onmogelijk om te spreken over een transparantie. Het raam maakte het mogelijk om iemand buiten te zien, dankzij de doorschijnendheid van het glas en de lucht, maar voor de video vormt de doorschijnendheid van het materiaal helemaal geen voorwaarde meer. De andere persoon kan zich feitelijk waar dan ook bevinden, als er maar een camera met overdrachtsapparatuur is.
De video is een apparaat, dat onafhankelijk van het daglicht en het elektrische licht (de lamp), op een elektronische wijze iets beschijnt en dit, door middel van elektronische overbrenging laat verschijnen op een andere plek op een willekeurige afstand. In tegenstelling tot de televisie, of den film draagt de video in eerste instantie niet zozeer een handeling, of een gebeurtenis over, als wel een plek, ze geeft de directe voorstelling van een ruimte. In die zin belichaamt de video de indirecte verlichting van een woonomgeving. Ze 'representeert' deze ruimte niet, zoals een kaart, of een tekening, of een theater doet, maar toont de werkelijkheid ervan. Ze stelt die plek present. Door de video wordt de plaats van de waarnemer echter ook op een nieuwe manier bepaald. Ze neemt actief deel aan het vastleggen van een plaatsbepaling, die ogenblikkelijk en interactief van aard is, maar ze stelt tegelijkertijd een tijdruimte in, die niets meer te maken heeft met de topografie en het geheel van de geografische en geometrische afstanden.
De video stelt geen plekken en omgevingen voor, maar verzorgt een ogenblikkelijke presentatie, ze tovert ons de plekken voor ogen, zoals ze op dat moment ook werkelijk zijn. De man, die in parkeergarages en in winkelcentra voor zijn videomonitoren zit, bevindt zich wat dit betreft in een complexe ruimte, die tegelijkertijd uitgebreid is, tot buiten zijn kamer, maar ook beperkt is tot wat de camera's hem laten zien. Een dergelijke plaats wordt telematisch geconstrueerd en we zouden het een tele-topografische ruimte kunnen noemen.
Door de manipulatie met het indirecte licht, is de video in eerste instantie een apparatuur, die verschijningen presenteert. Vervolgens opent de apparatuur de mogelijkheid om deze verschijningen over een min of meer grote afstand te schakelen, te verbinden en om te keren. De verbinding tussen en de wederkerigheid van de ontvangst en de uitzending die zich manifesteert op het scherm van de ontvanger is de uitdrukking van de verandering en de richtingswisseling van de afstandsoverbrugging, die plaats vindt in de vorm van energie. Het normale relativistische zien, zoals ik dat beschreef aan de hand van de trein, en die van groot belang is geweest voor Einstein bij de ontwikkeling van zijn relativiteitstheorie, wordt vervangen en bemiddeld door een omzetting in elektronische golven.
In verhouding tot het plein, het theater en de bioscoop, die allen plaatsen van de voorstelling zijn, volgt nu dankzij de video op de plaats van de voorstelling en het beeld, het beeld van de plaats. De bewerkingen die de video met haar stelsel van elektronische verlichtingen uitoefent op de plekken, sluiten voortaan de klassieke 'eenheid van plaats' uit.
De grootte van de schermen doet binnen dit stelsel niet meer ter zake, ook de dimensies van de objecten niet. Wat we op het scherm zien is een plek op afstand, die voor onze ogen verandert in verlichtingsenergie, een lichtsterkte, die door te draaien aan knoppen, ook nog eens een keer gevarieerd kan worden. De video bezit op een dubbele wijze het vermogen om iets 'op te helderen': ze maakt zichtbaar en kan het helderder weergeven dan het in werkelijkheid is.
Tussen een zeker aantal waarneembare oppervlakken, waartoe alle ruimten door de video gereduceerd worden, ontstaat een nieuw soort centrum, dat we kunnen aanduiden met de term tele-brug (de brug als de metafoor van een kunstmatige door-, of overgang). Dankzij deze tele-brug wordt de omgeving een tele-realiteit, die het karakter heeft van een elektronisch voortgebrachte zichtbaarheid. Deze realiteit bestaat uit een tele-presentie van plekken, waarvoor de real-time het essentieel eenheidsbrengende begrip is. De afstand doet niet meer ter zake, de video stelt een omgeving in, waarbinnen wij het verschil tussen ver en nabij niet meer vast kunnen stellen. Op die manier sticht ze een tele-omgeving, die voor de ervaring afstandsloos en dus globaal is.
Door een druk op de knop kan de ene plek vervangen worden door de andere, hun werkelijkheid is die van de verschijningsduur, die weer afhankelijk is van de traagheid van het menselijk oog, dat de maat aangeeft van de waarnemingsduur.
Binnen de video-wereld is de werkelijkheid echter niet alleen verschijnend, zoals ik voorheen stelde, maar ook doorschijnend, transparant. Afhankelijk van de plaats van de camera, waarmee de waarnemer geen fysieke verbinding hoeft te hebben, is iedere plek mogelijkerwijs zichtbaar. Stel je voor, dat de camera gemonteerd is op een rijdende auto (zoals bij vele grand-prix races), of op een vliegtuig, of aan een ballon hangt, dan wordt inzichtelijk, dat de transparantie, die deze communicatiemiddelen instellen, fuseren met het apparente, het verschijningskarakter van het video-beeld. Hiervoor wil ik de term transapparentie voorstellen. Transapparent is het beeld van bewegend oppervlak, waarvan de presentie door geen enkel obstakel van materiële aard, ook niet door de afstand kan worden tegengehouden. Samengevat stelt de video dan een visuele en elektronische transapparentie in van een globale omgeving. Wat daarmee verdwijnt is het tast- en ervaarbare relief van de dingen en de daarmee verbonden notie van afstand.
In het voetspoor van bovenstaande kunnen we nu zeggen, dat het indirecte licht van de video een nieuw toneel sticht voor het openbare leven in de stad. Dit nieuwe toneel is niet de openbare ruimte, met haar pleinen en straten, ook niet de periferie, zoals in de 19e eeuw, maar het openbare beeld. Iedere toneel is afhankelijk van het licht. Geen licht, geen voorstelling. In de jaren rond de eeuwwisseling zijn de openbare ruimten van onze steden voorzien van elektrisch licht. In niet geringe mate heeft deze verlichting bijgedragen tot de waarneembaarheid en ervaarbaarheid van het centrum en in die zin heeft het ook de plaatsen geopenbaard waar het stedelijke spektakel zich afspeelde. Omdat de video werkt met een eigen lichttechniek concurreert ze met de plaatsen waar het stedelijke spektakel zich traditioneel afspeelde. Door de video wordt het openbare en verlichtte stadsplein in het geding gebracht. Maatgevend voor de nieuwe ontwikkeling was het gebeuren rond het Plein van de Hemelse Vrede in Peking in 1989. De hele wereld was getuige van de bezetting van dit plein door de opstandige studenten dankzij de televisie en de studenten waren zich daarvan haarfijn bewust. In China zelf werd er van deze gebeurtenis niets uitgezonden. De studenten hebben dat natuurlijk wel geëist, maar de autoriteiten weigerden, zodoende restte de studenten niets anders dan te gokken op de rest van de wereld, op de tele-toeschouwers. Wij, in de 'rest van de wereld', hebben het oppervlak van de gebeurtenissen nauwkeurig waar kunnen nemen, maar van de 'omgeving' ervan hebben we niets gezien. Tegelijkertijd werden er in Hongkong reusachtige schermen opgesteld, zodat de belangstellenden de gebeurtenissen collectief zouden kunnen volgen.
Een dergelijke menging, begrenzing en uitsluiting van plekken kunnen we een tele-plek noemen; de continuïteit van de real-time presenties vervangt het feit, dat de ruimten in werkelijkheid niet aaneengesloten zijn. Voor enige tijd was er een onafscheidelijke verbinding tussen een gemeenschap in Hongkong en in Peking, maar alleen in termen van de real-time.
Binnen deze tele-topische constellatie was de real-time uitzending de inzet van het politieke conflict. De studenten eisten ogenblikkelijke uitzending, de autoriteiten weigerden en zonden pas na de nederlaag van de studenten beelden uit van straatrellen, die opgenomen waren door bewakingscamera's, die rond het plein opgesteld waren in de aanliggende straten. Zo temperden de autoriteiten de publieke effecten van de demonstratie door gebruik te maken van de zg. different-time en de replay. Hiermee wil gezegd zijn, dat één van de belangrijkste componenten van de stedelijke cultuur, het politieke spektakel, de demonstratieve aanwezigheid in het ruimtelijke centrum, in de stedelijke scène, zich verplaatst heeft naar de tijd onder invloed van de onwaarschijnlijke geometrie van de media.
De videotechniek deconstrueert de stedelijke ruimte.
De video, die een alomtegenwoordig zien belooft, zal echter geen alomtegenwoordig alles zien betekenen. Tussen de ontvangen videobeelden nestelen zich zwarte gaten, ongeziene plekken, vergeten en verdrongen ruimten, die niet de moeite waard zijn om opgenomen en uitgezonden te worden. Het beeld van de stad binnen de videotechniek zal geteisterd worden door 'hiaten' in ruimte en tijd, waardoor wij binnen ons individuele waarnemingsveld een fragmentarisch, gebroken en samengetrokken, permanent veranderend, vloeiend en liquide stadsbeeld ontwikkelen dat aangevuld wordt met onbeheerste herinneringselementen die het beeld besmetten met fantasieën.
Door de aan de video eigen vernietiging van de tijdsafstand treden effecten op van verwringing en verdraaiing van het beeld, waardoor de meest elementaire oriëntatiepunten de één na de ander verdwijnen. Onze traditionele topografie, die gedomineerd werd door de maat van een oppervlak, onze traditionele opvatting van de geografische uitgestrektheid als de opeenvolging van kadastrale parcelleringen van stad en land, vervaagt ten gunste van een kijk op de wereld, waarbij de notie van de fysieke maat zijn zin en waarde verliest. We maken de coproductie mee van een waarneembare werkelijkheid waarin de directe en de gemediatiseerde waarnemingen zich mengen om een ogenblikkelijke en momentane presentatie van de ruimte te verzorgen. Het schaalonderscheid tussen de ware afstand in tijd en ruimte én de maten van de voorstellingen, dat precies de leesbaarheid van de kaart, de ontwerptekening, de maquette en dergelijke bepaalde, houdt op te bestaan. De directe waarneming van de zichtbare feiten maakt plaats voor een tele-observatie, waarbij de waarnemer géén direct contact meer heeft met de geobserveerde realiteit. Door het ontbreken van een bemiddeling van de schaal, en door de mogelijkheid vlakken te zien die in werkelijkheid met het blote oog niet waarneembaar zijn, worden de beelden toevallig. Ze refereren niet meer, wat een ernstige onevenwichtigheid veroorzaakt tussen het zintuiglijk waarneembare en het intelligibele. Dit is de eerste verstoring van onze vertrouwde stedelijke wereld.
Een tweede verstoring is gelegen in het feit, dat de zichthoek verdrongen wordt door de waarnemingstijd. De tijd-diepte van de media-projecties vervangt de veld-diepte van het renaissancistische perspectief. Het observatiepunt, het centrum van de perspectivistische oriëntatie, maakt plaats voor het kortstondige ver-kijken (tele-visie) van een op door-zicht georiënteerde observatie. Dat wil zeggen, een observatie die doordringt in verschijningen met de grootste maten en op de grootste afstanden. Het betreft een blik zonder horizon. Een gebeuren dat ons tot God zal leiden, als we de weergave van dit thema in de film The Man with the X-Ray Eyes mogen geloven. Het radicale doorzicht brengt ons de verlichting en voert ons naar het licht, dat als laatste zichtbaarheid overblijft. De man met de röntgen-ogen is in eerste instantie verrukt over zijn nieuw verworven vermogen, dat een chemisch preparaat hem schenkt. Hij kijkt door de kleren van mensen, waarbij hij een speciale belangstelling voor de vrouwen heeft. Een verlangen tot versterking van het doorzicht openbaart hem vervolgens hun skeletten. Uiteindelijk verhinderen zelfs de massa van de aardbol en de planeten zijn zicht niet meer. Het enige wat overblijft is de pure zichtbaarheid, het licht, dat zich uitstrekt van zijn netvlies tot de meest verre verten.
Het camera-oog, onze technische prothese van het doorzicht en het verzien, dat net zo werkt als het röntgen-oog, betekent dan ook niet zozeer een louter binnenste buiten keren van de materie of de openbaring van een soort extra-werkelijkheid die tot nu toe in de dingen verborgen was geweest en daaruit tevoorschijn wordt gehaald, maar dit oog stelt eerder een open veld van waarneming in, waarvan de objectieve grenzen nooit ervaren zullen worden. De video produceert een gigantische verstrooiing van fragment over fragment, ze brengt een beeld voort waaraan eindeloos nieuwe fragmenten en nieuwe combinaties kunnen worden toegevoegd. Dit verstrooide beeld van de stad krijgt een omvang, waarvan wij het geheel nooit meer zullen kunnen bevatten.
Door een dergelijke tele-verovering van de stad door het camera-oog worden de oude geometrische en architectonisch vormen aangetast. Een aantasting die de op de monumentale kunsten gebaseerde zichtorde van de Renaissance omverwerpt.
Verval van de schaal, verwringing en verdraaiing van de vormen en de plaatsen, eliminatie van de intervallen in ruimte en tijd, opeenpersing van de beelden en de informaties; het gemediatiseerde résumé van de wereld confronteert ons met een trompe-l'oeil-effect, met een anamorfose-achtige orde van een voorstelling, die van haar referenties ontdaan is. Waar de Barok voor de verwringing van de vormen nog gebonden was aan de bouwkunde en het stuc, daar is ze nu afgelost door de immaterialiteit van het lichtspel en de elektronica, die feitelijk de barokke architectuur van vandaag zijn.
Hoewel een meter een meter blijft en het oosten het oosten, zal de voorstelling van de stad niet meer uitsluitend bepaald worden door pleinen, rivieren, hoogbouwtorens, de opeenvolging van de straten en het patchwork van de percelen. Een lucide dubbelganger bestookt de architectuur van de stad. Een technologische tijdruimte, een tele-tijd-ruimte van het hiaat interfereert met haar materialiteit. Een onzichtbare en onwaarschijnlijke orde wordt geconstrueerd, een orde van de wisseling en de vernieuwing, de fragmentatie van het geheel en de verspreiding van de delen in de oneindigheid. Een orde die de zintuigen ontregelt en die ons bant in een duizelingwekkende fascinatie voor het wezenloze.
Deze ontwikkeling zal van de stedelijke ingezetene een gezetene maken en het typische voertuig van de 21e eeuw zal de zetel zijn. Het heeft er alle schijn van, dat na de fasen van de trein, de auto en het vliegtuig een nieuwe vorm gevonden zal worden, het audiovisuele vehikel, oftewel het statische mobiel. Deze zal onze lichamelijke verplaatsing vervangen, de traagheid van de huiselijkheid verlengen en zal leiden tot de triomf van het zitten, dat van dan af aan definitief zal zijn. In dit nieuwe voertuig zal een alomtegenwoordig geworden waarneming gekoppeld zijn aan een absoluut geworden comfort, waarbij de traagheid van het eeuwige zitten de logische pendant is van de snelheid van de even eeuwige, als algemene aankomst van de beelden en de gegevens bij de gezetene. Vroeger had men om kennis te nemen van de stad en de wereld altijd nog fysieke verplaatsingen nodig. Men moest opstaan en weggaan, of gaan reizen. In de 21e eeuw zal deze orde van de 'beperkte' informatieverwerving niet ten onder gaan omdat er een nieuwe motor wordt uitgevonden, maar als consequentie van een soort afschaffing van het menselijk gedrag: In opkomst is de zittende mens, of misschien wel: de liggende mens. Dit nieuwe voertuig zal bemand worden door een raadselachtig en paranormaal schijnwezen, dat het midden zal houden tussen het registrerende autisme van Rainman en de hemelse alwetendheid van de Engelen boven Berlijn.
Gezeten voor zijn schermen, of gekneld onder zijn virtual-realityhelm zal dit schijnwezen zich overgeven aan de statische reis. Een samengaan van de tele-presentie van de plekken met de 'travelling' techniek uit de film zal hem opzadelen met talloze mentale en denkbeeldige sensaties, die wij nu al kennen van de kermissen en de pretparken. Deze zullen hun hoogtepunt vinden in lichamelijke sensaties die het effect zijn van de cinematografische energie en die wij nu al kunnen ervaren in omniversa e.d., in al die projectiezalen, waar het geprojecteerde beeld de gehele ooghoek omvat. Door een overmatige vereenzelviging met de camera ervaren wij de bewegingen, de schokken en de graviteiteffecten als echt. Wat natuurlijk weer eisen gaat stellen aan de stoel. Voegen wij aan deze statische reis, waarin de cinematografische energie al haar spel speelt met ons relatieve gewicht en onze relatieve gewichtloosheid (denk aan een simulatie in het omniversum van een achtbaantrip, of een zweefmolen, of een vrije val vanuit een vliegtuig), de figuur toe van de telepresentie van onszelf, zoals dat nu al mogelijk is in de teleconferentie, dan kunnen wij ons indenken, dat niet alleen de wereld een film wordt en dat wij niet alleen maar teletoeschouwers zijn, maar dat we ook zelf filmisch worden. Het levende lichaam, dat tele-communiceert in real-time zal een wezen zijn zonder gewicht, een enigmatisch wezen, een 'engel', die zich a-stoffelijk en gedragen door de elektromagnetische velden kan bewegen door muren en door deuren heen, terwijl het fysieke lichaam met een mateloos gewicht inert rust in de laatste verblijfplaats: de stoel. In de statische reis zullen het wonen en het reizen fuseren. Daarom zal dit voertuig gelijk zijn aan het verblijf.
Dit 'licht van de lichtsnelheid' zal ons verbannen naar het interieur. In de wereld van de schermen zijn geen ramen meer nodig. De straten zullen verhoudingsgewijs leeg worden. De huizen kunnen dichter op elkaar worden gebouwd, snelwegen kunnen beperkt, of versmald worden. Het belangrijkste verkeer zal het vrachtverkeer zijn.
Door deze interiorisering van de stedeling zullen de gevels van de gebouwen van minder belang worden. Sommige architecten proberen nu al, vooruitlopend op deze situatie, gevelloze gebouwen te ontwerpen. De communicaties verlopen direct tussen de huiskamers, deuren worden van ondergeschikt belang. Alle beelden en alle logica van de ruimte zullen zich af gaan spelen in het verticale vlak. De video vertaalt immers alle horizontale vlakken in de verticale vlakken van de schermen. Maar er komt nog een tweede verticaliteit. De tele-reiziger zal duizelen van de informatie en de duizeling speelt zich al sinds mensenheugenis niet af op het horizontale vlak van de aarde, maar langs een verticale horizon, die hemel en aarde verbindt. Reizen wordt een kwestie van opstijgen en vallen, het wordt een soort uitbundige dronkenschap van het zien. Daarom vinden architecten, dat deze werkelijkheid uitgebeeld moet worden in het verticale vlak, in een ontwerp van de opstand.
Als de kaart niks meer zegt over de ruimte, als het perspectief verdwijnt in het tumult van de beweging, hoe moeten we dan de stad van de twintigste eeuw vatten in een beeld? Mijn voorstel zou zijn de interiorisering serieus te nemen en de directe koppeling van de binnenruimten, wat het beste kan worden voorgesteld door middel van een doorsnede. Er zou een doorsnede van Delft gemaakt kunnen worden, haaks op de snelwegen, en deze lijn, die dus recht doet aan het vermogen van de camera om alles en alle interioriteiten te laten zien, zou de basis kunnen zijn voor 'Delft in de 21e eeuw'.
De brug tussen techniek en stad, Delft in het licht van de techniek, voert ons naar het punt, dat het technisch zien ons niet meer informeert over wereld. De duizeling van het zien zal de mensen terugwerpen op hun intuïtie als de leidraad om te leven. Het lijkt me evident dat een kunstzinnig zien, daarbij een belangrijke rol zou kunnen spelen, al was het allen maar om zichtbaar te maken, dat het beeld de wereld zal worden.
[1] Zie afbeelding 1
[2] Zie afbeelding 2
[3] Zie afbeelding 3
[4] Zie afbeelding 4
[5] Zie afbeelding 5
[6] Zie afbeelding 6,7,8
[7] Zie afbeelding 9. Plattegrond van de stad Delft en omgeving door Jacob van Deventer Ca. 1550
(Madrid, Bibliotheca Nacional)
[8] Zie afbeelding 10. Plattegrond van Delft vlg. Braun en Hoogenberg (1584)
[9] Zie afbeelding 11. Plattegrond van Delft van Joan Blaeu (1649)
[10] Zie afbeelding 12
[11] Zie afbeelding 13
[12] Zie afbeelding 14
[13] Zie afbeelding 15
[14] Zie afbeelding 16
[15] Zie afbeelding 17
[16] Zie afbeelding 18
Deze tekst is geschreven in opdracht van de gemeente Delft ter gelegenheid van het 750 jarig jubileum van de stad. De tekst is ongepubliceerd gebleven.
De titel van het cultuurproject was: Delft 750 jaar cultuurstad, 'Stad over Bruggen'.