trap

proefschrift

EEN WOLK VAN DUISTER WETEN, Geschriften over StedenbouwGeschiedenis  Eindhoven/ TU Eindhoven, 2003   468pag's

ISBN 90 386 1113 7

"EEN WOLK VAN DUISTER WETEN LEGT DANKZIJ HET ARCHEOLOGISCHE GRAVEN IN DE STEDEBOUWGESCHIEDENIS EN HET GENEALOGISCHE ONDERZOEKEN VAN DIE GESCHIEDENIS, EEN AANTAL WONDERLIJKE VERBANDEN BLOOT DIE NIEUWE INZICHTEN BIEDEN IN DE HISTORISCHE POSITIE VAN DE ONTWERPER EN DE VORM VAN DE STAD."

"(... de auteur is een) schitterend historicus, die in de geschiedenis graaft met de bedoeling een verhaal te construeren, dat de feitelijkheid overstijgt (...)"

'Een wolk van duister weten is het langverwachte proefschrift van de Nederlandse architectuurcriticus en Viriliospecialist Wim Nijenhuis, dat na veertien jaar intellectuele arbeid werd gepresenteerd op 12 November 2003 op de Technische Universiteit Eindhoven. Het exemplaar in onze handen telt 468 oversized B5 bladzijden; laserprint op gerecycled papier en gebonden in een ietwat onhandige metalen ringband. Een echte original dus, met schijnbare ambities voor een grotere oplage, professioneel gedrukt en gebonden.

Wie een kopie wist te bemachtigen, die weet het al: met de aanschaf van het werk krijg je niet een, maar drie boeken toebedeeld: Boek I - Een archeologische inventie, Boek II - Profetische interventies, Boek III - Monografieën en brieven. Met wat goede wil zou je het ook hoofdstukken kunnen noemen, maar de woordkeuze lijkt toch wel correct, want ieder boek verschilt significant van het andere in opbouw, schrijfstijl en inhoud. Het onderwerp van Nijenhuis' studie is de blik op de stad en de stedebouw. Het doel is om, via het samenspannen van filosofische, stedebouwkundige, stedebouwhistorische en architectonische teksten op die blik te reflecteren en hem te veranderen. Deze multidisciplinaire beweging is Nijenhuis' antwoord op de aporie van het weten - het onvermogen om een filosofische kwestie tot een oplossing te brengen - die volgens hem als een schrikbeeld het traditionele discours van  de stedebouw en de stedebouwgeschiedenis beheerst. Pas wanneer we de wil tot een alomvattend inzicht en totale transparantie aan de kant schuiven, zijn we weer in staat om nieuwe antwoorden te formuleren. Nijenhuis vermoedt zelf dat zijn geschriften eerder bestemd zullen zijn voor de ziener en de waarnemer in ons, dan voor de doener. De theorie lijkt er niet op uit te zijn om te verklaren; de schrijfsels willen de lezer inwijden in de kunst van het zien. Ze willen de blik losrukken uit de greep van het ingenieursweten met zijn technisch rationele kijk op de stad en zijn ethiek van de pragmatische deskundigheid. 'DE ESSENTIE VAN DE TEKSTEN ZIT NIET IN DE REEKSEN HISTORISCHE OF THEORETISCHE CONSTATERINGEN, MAAR IN DE ERVARINGEN DIE ZE U TOESTAAN OM OP TE DOEN'. ...

Wat de verschillende teksten in Een wolk van duister weten gemeenschappelijk hebben is, dat ze het resultaat zijn van een met VEEL PASSIE EN ZORG UITGEVOERD ONDERZOEK, waarbij geen enkel onderdeel ontsnapt aan diepgang in de beschouwingen. Zo begint het eerste boek met de titel Een archeologische interventie met een analyse van het Coolpolderplan voor het negentiende eeuwse Rotterdam. Met een filosofische bril op gaat de auteur op zoek naar de herkomst van de Nederlandse stedebouwtraditie, die gelegen is in het Coolpolderplan van 1858. Hij laat ons een blik werpen op de drijvende krachten, die instonden voor de planvorming en beschrijft de wederzijdse afhankelijkheid van de veranderingen in de maatschappij en de rol van de ingenieur daarbij. Tevens gaat hij met Kant en Foucault onder de arm op zoek naar de planesthetiek die door dit ingenieurswezen werd voortgebracht, waarbij hij de traditionele drijfveren van de rationele planvorming op de helling zet. Profetische interventies, powered by Virilio, beschrijft vervolgens (o.a.) het belang van de begrippen snelheid en grens voor de formatie van de stad. De auteur pleit (ook) voor een ontwerpcultuur, die de nieuwe perceptiemogelijkheden van de realtime-media als uitgangspunt neemt. Monografieen en brieven bevat twee teksten over Paul Virilio's 'dromologie' en drie brieven over het kritische schrijven over architectuur en stedebouw (...). Het geeft een beeld van de persoonlijke denkwereld van Nijenhuis en is tevens een ode aan Virilio - ook hij pleitte immers voor een meer zinspelende manier van schrijven waarvan de energie kan worden opgepakt om ONZE BETOVERING DOOR DE WERKELIJKE WERELD TE VERBREKEN.'

Bert Gellynck in : ARCHITECTURE  BOOK REVIEWS   ARCHIS 5 (2004)  

Een engelstalige handelseditie is in voorbereiding bij Uitgeverij 1001 (2015)

The ORIGINAL is te koop bij de auteur voor € 30,-  (Met verzendkosten € 37,40)  

Stuur een e-mail met vermelding van PROEFSCHRIFT  en adres van de afzender naar jwnijenhuis@kpnplanet.nl en maak het bedrag van € 37,40 over op gironummer: 1401482 ten name van Wim Nijenhuis, Van Hallstraat 13, 2613 CK Delft Netherlands. Het boek rolt dan automatisch bij u in de brievenbus.

 

VOORWOORD:

 

‘Wenn … Nietzsches Mitteilung sich nicht einpassen lässt, weder in die Form der fachwissenschaftlichen Lehre, noch in die der bis dahin bekannten und gepflegten philosophischen Erörterung, aber auch nicht in die Form der rein dichterischen Gestaltung, dann scheint daraus zu folgen: es kann nur ein “persönliches Glaubensbekenntnis”, vielleicht nur ein “Wahngebilde“ sein. Oder folgt daraus anderes: dass wir erst zu fragen haben, was dieser Gedanke gestaltsmäßig in sich und vor sich her sei?’

 Heidegger, M., Nietzsche I, Pfüllingen; Neske Verlag 1961 p. 324

Inleiding

Hoewel Een wolk van duister weten het stedenbouwkundige, stedenbouwhistorische en architecturale weten van de stad tot onderwerp heeft, is dat geen reden geweest de filosofie te vermijden. Integendeel, met opvallende ruimhartigheid werd ze meegenomen in een grootse extradisciplinaire beweging. Daarbij is niet geschroomd filosofische teksten uit hun context te lichten en in te lijven bij die van de stedenbouw, de stedenbouwgeschiedenis en de architectuur, waarmee bijgedragen is tot de formatie van een corpus van transdisciplinair  weten, kortgezegd: een theorie! 

Nu ik met enige afstand op de verzamelde geschriften terugkijk, bekruipt me het vermoeden, dat ze eerder bestemd zullen blijken te zijn voor de ziener en de waarnemer in ons, dan voor de doener. Ze ventileren zo hun theorieën, deze schrijfsels, maar hun ‘theoría’ lijkt er niet op uit te zijn om te verklaren, of om eenduidige regels voor het goede ontwerp, of het juiste handelen te geven. Eerder behandelen ze - zoals een chirurg ‘behandelt’- het diep in het stedenbouwkundige weten verankerde zintuig voor het visionaire en de invloed die het heeft op de ervaring van de stad en de zelfopvatting van de stedenbouwkundige, de historicus en de architect. De stedenbouw weet, dat als hij de ogen afwendt van de werkelijkheid en ze sluit, zoals Mozes ze sloot voor de verzengende gloed van de brandende braamstruik, het uur van de visie is aangebroken. Het zijn de situaties waarin de weldadig extatische inwerking van de tekst haar kans krijgt. 

                De schrijfsels van Een wolk van duister weten willen u, geachte lezer, inwijden in deze kunst van het zien. Ze zijn er op uit uw blik los te rukken uit de greep van het ingenieursweten met zijn technisch rationele kijk op de stad en zijn ethiek van de pragmatische deskundigheid. Het medium dat hier wordt ingezet is de complexe voorstelling. Alleen zij vermag het om vigerende evidenties en intuïties in een nieuw ‘licht’ te zetten. Met de finesse van de  hypermoderne dilettant  loodsen de geschriften u door de altijd provisorische totaliteit van het dispositief van de stedenbouw en voeren ze u  - voorbij de redenering - tot aan de grenzen daarvan. Ze tonen u de mogelijkheid van een kritisch besef, dat ontaarding in kritische kritiek en ethische ijver met zorg weet te vermijden.

                Indachtig de macht van de schijn initiëren de Geschriften over StedenbouwGeschiedenis u in de grondeloze, maar gepassioneerde wereld van de hypokritiek met haar nadruk op de structurele dissidentie van het vertoog. Indachtig het credo van de zelfzorg hoopt de hypokritiek bestaande scheidslijnen in uw bewustzijn en tussen u en andere individuen aan het schuiven te brengen, waardoor onvermoede en tot nu toe afgesloten bereiken losgemaakt kunnen worden. Een lange nawerking van het gelezene ligt voor u in het verschiet, beste lezer, wanneer u zich de tijd neemt om te verwijlen in deze labyrintische tuin van het denken, die gevormd is door een schrijven dat zich op de feiten baseert zonder daarbij te blijven en die overvloedig voorzien is van perken en plekken in de vorm van interrupties, excursen, uitweidingen en voetnoten.

                Het kan zijn, dat de kennisname resulteert in een verrijkte visie op de stad, de stedenbouw en de rol van de stedenbouwkundige, de historicus en de architect. Hopelijk is deze visie bestand tegen de pragmatische schraalheid van alledag. Om dit te bereiken wordt slechts een kleine richtingsverandering van de blik van u verlangd: van de stedelijke werkelijkheid naar de werkelijkheid van het stedenbouwkundige weten en zijn inherente subjectposities. Deze draaiing zal u des te gemakkelijker vallen naarmate uw gezondheid er al om vraagt, of u er ontvankelijk voor bent, omdat zij - in het geheim- al wat langer uw wens was. 

                De voor u liggende schrijfsels behandelen het weten van de stedenbouw, de stedenbouwgeschiedenis en het architecturale weten van de stad uitsluitend inzoverre die zich uitgedrukt hebben in concrete praktijken van spreken en schrijven.

Als genealogen delven de geschriften in de archieven van deze taalgemeenschappen en zoeken ze naar de herkomst van de typische kenmerken van hun vertogen. Het hedendaagse spreken over de openbare ruimte wordt geplaatst tegen de achtergrond van haar herkomst in de politieken van de straat en het beheer van de bevolking in de 19e eeuw. Expliciet wordt de koppeling gelegd tussen de formatie van de straat tot institutie en de positie van de ingenieur. Vervolgens wordt getoond, dat het model van het grid en het streven naar orde in de stadsplattegrond hun wortels hebben in de theorieën van de ideale stad, de praktijken van de krijgskunde en de leer van het neostoïcisme in het begin van de 17e eeuw.

Als archeologen  spitten de geschriften in de gestolde lagen van het weten over de straat, de ingenieur, de norm, de vorm, de groei, de regulatie, de ontwikkeling, de historiciteit, de filosofie van Kant, de (on)zin van de geschiedenis, de orde, de vesting, de discipline, de ideale stad, het legerkamp, de stadsgrens, de voorstad, de tempel van Salomo, het proces, het beeld, de perceptie, de snelheid, de soliditeit, de passie van het hiaat, de tragedie van de omnipool, de catastrofe van de stolling, … de liquidiserende potenties van de gnosis en het taoïsme. Met een ingehouden vreugde worden vastgeroeste elementen losgewrikt uit hun verband en verplaatst, totdat ze, misschien, de dorpel naar een buiten bereiken.

Als filosofistische wijzen tenslotte reflecteren de schrijfsels met excursen, voetnoten, monografieën en brieven op het schrijven. De ‘genealogie’, de ‘archeologie’ en het ‘schrijven’ vertegenwoordigen weliswaar verschillende tekstuele (be)handelingen, maar ze spannen samen in hun oriëntatie op het woekerende netwerk van de problematische zone en de onwaarschijnlijke gestalte van de problematiseringvorm, waar evidenties opnieuw hypothesen worden. 

                Het schrijven over stedenbouw, stedenbouwgeschiedenis en het architecturale weten van de stad bleek behalve als instrument voor de reflectie, ook geschikt te zijn als middel om datgene waarover geschreven wordt te transformeren. Daartoe zijn gevonden fragmenten hier en daar verknoopt met uitvindingen en vondsten van de methodische niet-methodische schrijfpraktijken van de archeologische inventie en de profetische interventies. Gespeeld is daarbij op de eigenmachtigheid van de problematiseringvorm en het translatorische vermogen van het metaforische. De nauwlettende lezer zal hier en daar elementen herkennen van de stilerende praktijk van de bestaansesthetica, waarin schrijven en handelen samenkomen in een schrijfdaad die er enerzijds op gericht is: “te weten in welke mate de arbeid om zijn eigen geschiedenis te denken het denken los kan maken van wat het stilzwijgend denkt en het zo te permitteren anders te denken” (Foucault) en anderzijds ‘de trends van het heden te doordenken in hun angstwekkende consequenties.’(Virilio)

                Het voor u liggende schrijven over stedenbouw, architectuur en hun geschiedenis gaat er van uit dat voor het weten de weg naar het  licht van de waarheid is gebarricadeerd door de aporie. (‘A poros’, geen weg/ zonder uitweg). De media en de informatiemaatschappij brengen daarin geen verandering. Opaak is het weten op de barrière van de aporie, waar zegbaarheid en zichtbaarheid, het transcendentale en het empirische tegelijkertijd met elkaar samenspannen en elkaar als tegenstanders bedreigen. Als de termen af en toe plotseling toch kloppen en de vonk van de waarheid eraf spat, dan is dat niets meer of minder dan een wonder, waarvan de verbeelding en vooral de macht het geheim kennen.

Empirisch georiënteerde stromingen binnen de historiografie van de stedenbouwkunde zien de aporie als een schrikbeeld en hebben er recentelijk op gereageerd door zich te concentreren op het historische detail, door zich te vergooien aan de monografie, of zich te schikken in voorgekauwde systemen. Het inkrimpen van de grootspraak dient ongetwijfeld tot redding van het transparante teken van het ware weten en de deskundigheidstatus van de historicus.

                De Geschriften over StedenbouwGeschiedenis hebben dit pad niet gevolgd. Ze hebben de voorkeur gegeven aan de bricoleur. Zijn werkwijze bleek namelijk moeiteloos in staat te zijn de feiten  van de historiografie te integreren. De bricoleur ziet in de aporie geen probleem, want hij heeft nooit geloofd dat het weten aan een objectieve werkelijkheid gebonden zou kunnen worden door transparante begrippen. Hoewel ook hij zich op het detail richt, vat hij het niet op als garantie voor de waarheid maar als bouwsteen/fragment waarmee hij zijn constructies samenstelt. De bricoleur staat op gespannen voet met de ingenieur, het prototype van de moderne geleerde die ook construeert, daarbij inbegrepen de historiograaf en de moderne historicus. De bricoleur blijft namelijk aan deze kant van zijn materiaal staan, terwijl de moderne geleerde altijd naar een uitweg zal zoeken om er bovenuit te komen. Ook doet de modernist verwoede pogingen om met behulp van een strenge methode het transparante door de werkelijkheid gelegitimeerde teken te redden en zichzelf weg te werken uit zijn geschriften. Het laat zich aanzien, dat de ultieme drijfveer daarbij de angst voor de kritiek is. De bricoleur trekt daarentegen uit de ondoorschijnendheid van het teken de conclusie dat in de vertooglijke werkelijkheid die hij sticht een zekere hoeveelheid subjectiviteit verwerkt moet zijn. Dat is de kern van zijn methodische niet-methode. De ingenieur, de historiograaf/ historicus en de bricoleur zijn allen uit op informatie, maar voor de bricoleur tellen alleen de mededelingen uit de tweede hand, … voor zover hij ze heeft kunnen verzamelen, voorzover ze hem hebben aangesproken.

Het is gebleken dat de inventieve archeoloog van het weten en de bricoleur met fragmenten beiden hun subjectiviteit en het eigen weten riskeren en accepteren dat het voorgenomen project verschoven wordt door de geaardheid van het materiaal waarmee ze zich uiteenzetten. In beide gevallen is er geen absolute controle: het resultaat is altijd anders dan de bedoeling. Altijd is er ‘objectief toeval’ in het spel. Vanwege deze overeenkomst kon zonder probleem het waagstuk aangegaan worden de archeologisch/genealogische analyse (Foucault) te combineren met de techniek van de bricolage (Lévi-Strauss/ Virilio). Gelukkig maar, want hierdoor werd weer een beetje de kans vergroot dat de schrijfsels van Een wolk van duister weten, ondanks hun nauwgezette samenstelling, een gebeurtenis in hun genre zouden kunnen worden. Alleen als gebeurtenis maken ze namelijk een kans zich te kunnen keren tegen de algemene veronderstelling dat ze alleen maar goed zijn, wanneer ze ertoe bijdragen om het beeld van de actuele stand van zaken met betrekking tot de stad, de stedenbouw, de architectuur en de historische realiteit daarvan te perfectioneren.

                Vanuit het verlangen een gebeurtenis te zijn in het domein van het vertoog hebben de Geschriften de theorie van de corresponderende realiteit opgeschort en naar de achtergrond geschoven. Er kon daarom alleen nog maar een zekere mate van ‘objectiviteit’ worden bereikt door in de voorstelling meerdere elkaar kruisende perspectieven op te nemen. Het bijkomende voordeel daarvan was, dat er meer ‘tussen’ ontstond, wat een versterkend effect zou kunnen hebben op de nagestreefde democratie van het zien. Niets anders dan democratische gezindheid vormt dan ook de achtergrond om de geschriften te groeperen in drie verschillende boeken met onderscheiden stilistische experimenten en prismatisch verdraaide inhouden. Hopelijk slaagt deze trits erin om van het geheel een waarheidsspel te maken, waarin feit en fictie samenspannen binnen een weloverwogen praktijk van het schrijven. Alleen dan is het namelijk zinvol om dwars door de drie boeken heen een spoor te onderscheiden, dat met wat goede wil het spoor van de subjectiviteitpraxis genoemd zou kunnen worden. Mijn hypothese is, dat dit spoor loopt van BOEK I naar BOEK II en III en vervolgens met een lus weer terugbuigt naar BOEK I. Het spoor van de subjectiviteitpraxis transmuteert alle schrijfsels van Een wolk van duister weten - ook de meest historiografische -  in de bevoorrechte schriftuurlijke gestalte van het waarheidsspel: het essay. Tegenover de verhandeling of het traktaat bevestigt het essay het vermogen van het schrijven een aandeel te kunnen hebben in de modificatie van de auteur en vervolgens, beste lezer, van degene die het leest.

Het essay levert nooit het bewijs van een onomstotelijke waarheid. Daarom zijn, tegen de schijn in, de archeologisch/genealogisch/historiografische geschriften in BOEK I met nadruk een proeve genoemd. Deze proeve vormt samen met de essays van de Profetische Interventies in BOEK II en die van de Monografieën en Brieven in BOEK III, de neerslag, het verslag en daarmee het ‘bewijs’ van de verandering die ik als auteur en als stedenbouwkundige en historisch onderzoeker, door het essayistisch schrijven aan de Geschriften heb ondergaan. Ook in die zin getuigen ze van een gebeurtenis: die van de metamorfose van de auteur.  

                De navolgende schrijfsels tonen dus geen respect voor het moderne subject, waarvoor de zijn zelfbeeld koesterende persoon met een ethische opgave uit de filosofie van Kant model staat. Het kritisch modernisme en het moderne bedrijf van de stedenbouw en de geschiedenis hebben de negativiteit met haar inbreuken en interrupties, haar toeval en ongeval gepositiveerd tot een type einde, dat de vorm heeft aangenomen van het voltooide, of van iets dat door arbeid voltooid zou kunnen worden. In de historiografie van de stedenbouw van de laatste decennia laten resten van deze figuur zich herkennen in de nadruk op de schikking van de historische fenomenen in lineaire reeksen, de nadruk op de continuiteit van de tijd, de nadruk op het empirische feit en de droom van een project, dat bedrijfsmatig af te ronden zou zijn, bijvoorbeeld door een historisch object uitputtend in kaart te brengen. We zouden dit de schriftuurlijke vormen van het zelfingenomen subject kunnen noemen. Een onveranderlijk subject dat gekenmerkt wordt door initiatief, toeeigening van zichzelf door de arbeid van de geest en regulatie van zichzelf door het categorische imperatief, staat impliciet, of expliciet in het centrum van de moderne noties van het weten, de actie en het project. Vandaaruit heeft het consequenties voor het schrijven en de manier waarop historische beeldvorming over de stedenbouw, de architectuur en de stad wordt bedreven.

De hypokritiek die in deze geschriften een belangrijke rol speelt, haalt de door het modernisme uitgedreven negativiteit via een achterdeur weer binnen. Ze miskent de zin van de arbeid aan het of een project door een standpunt in te nemen vanwaaruit er ‘niets te doen is’. Hoe kan er nu geschreven worden vanuit het punt waar wij ‘niets meer te doen hebben’? Hier komen de schriftuurlijke vormen van het zichzelf hatende subject in het vizier. Zelfhaat, maar ook wanhoop, zijn passies zonder doel. Georges Bataille en Walter Benjamin wisten ervan. Schrijven uit ‘zelfhaat’ en ‘wanhoop’ revolteert noodzakelijkerwijs tegen iedere vorm van finaliteit, die van het subject daarbij inbegrepen. Wantrouwen voldoet overigens ook. Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om filosofische, of schriftuurlijke haat, die net zo bedoeld is als de ‘liefde’ in de schrifturen van Hegel. Schrijven als wanhoopsdaad, of uit zelfhaat betekent, dat de energie van het handelende denken restloos in de schrijfdaad en het maken van de tekst wordt geïnvesteerd en dat men er zich voor hoedt de resultaten daarvan te verinnerlijken.

                De schriftuurlijke vorm van het zichzelf hatende subject heeft zijn brandpunt in de figuur van de breuk. Een complexe breuk doet zich voor in het hart van BOEK I. Ze is complex, omdat ze zowel een aspect is van de historische werkelijkheid, als van de methode, dat wil zeggen van het geïmplementeerde genealogische ontwerp. Ze wordt voltrokken tussen discontinue ruimten van synchrone verschijnselen, die de diachrone reeksen van de historiografie uiteenrukken. We onderscheiden teruglopend in de tijd achtereenvolgens: het tijdperk van de geschiedenis dat zin gaf aan het Coolpolderplan van Rose uit 1858 als de eerste manifestatie van ‘moderne stedenbouw’ in Nederland; het klassieke Mauritsdiagram dat met zijn trits van neostoïcijnse discipline, mathesis en krijgskunst zin gaf aan de ideale stad van Stevin, en dat weer onderscheiden moet worden van het renaissancistische epistèmè van de gelijkenissen dat zin gaf aan de traktaten over de Città Ideale in het Italië van de 16e eeuw.

                Breuken met een groter aandeel methode doen zich voor tussen de voorstellen die gedaan worden voor het groeperen van de objecten in verschillende domeinen. Zo domineren objecten van het type ‘openbare ruimte’, ‘straat’, ‘ingenieur’, ‘stedenbouwkundige discipline’, ‘geschiedenis van de stedenbouw’, ‘ideale stad’, ‘krijgskunde’, ‘neostoïcijnse filosofie’ en ‘kritiek van de moderniteit’ in BOEK I, objecten van het type ‘stad’, ‘toekomst’, ‘snelheid’ ‘waarneming’ en ‘real time’ in Boek II,  objecten van het type ‘monografie’ (Virilio), ‘problematiek van het onderzoek’ en ‘schrijfstijl’ in Boek III. Breuken doen zich ook voor tussen de verzamelingen van concepten die worden voorgesteld in de verschillende boeken, maar daarover, beste lezer, wil ik in deze inleiding liever niets prijs geven.

                De Geschriften behandelen de geschiedenis van de stedenbouw, maar betwijfelen  het historische project en de gedachte van de vooruitgang. Toch ambiëren ze een plaats in de kritische traditie van de Verlichting. Daartoe canoniseren ze niet haar schrifturen, maar hervatten ze haar inzet door twee vormen te ontwikkelen van ‘kritiek van de actualiteit’. We hebben al gezien dat de gecombineerde methodische niet- methoden van BOEK I de betekenis behandelen, die voorstellingen van de stedenbouwgeschiedenis over het verleden hebben voor de actuele visie op de stad en de stedenbouwkundige praktijk. De Profetische Interventies van BOEK II spiegelen zich in BOEK I inzoverre ze hoofdzakelijk voorstellingen ‘behandelen’ met betrekking tot de naaste toekomst en hun invloed op de actuele waarneming van de stad en de stedenbouwkundige praktijk. Beide vormen van actualiteitskritiek keren zich op een dieper niveau tegen de moderne gedachte dat de historische teleologie de zin zou uitmaken van de zelfverantwoordelijkheid van het vrije subject (dé kerngedachte van de stedenbouwkundige ethiek). Het grote verschil is echter, dat de genealogie het weten van de stedenbouw meeneemt in een beweging die terugkromt naar het particuliere domein van de zorg voor zichzelf en de bestaansesthetica, terwijl de operaties op het toekomstbeeld daarover geen uitspraken doen. In plaats daarvan maken ze werk van een programma dat tot doel heeft om iedere eschatologische tonaliteit, iedere regulatieve fictie die nog iets vooruitgangsachtigs in zich heeft, iedere eenzijdig mobiliserende, hoopgevende en positieve voorstelling binnen het stedenbouwkundige en architecturale netwerk van waarheidsspelen te verrijken met de slagschaduw van zijn uitgesloten  negativiteit. Hier gaat het in eerste instantie niet om zelftransformatie van het subject, maar om een krachtmeting tussen vertogen. Dit verschil bleek een zinvolle coöperatie tussen de twee vormen van actualiteitskritiek binnen één werk echter in het geheel niet in de weg te staan.   

De geschriften die verzameld zijn in BOEK II onderschrijven de notie, dat in onze cultuur intuïties en evidenties over de werkelijkheid van stad en land getransformeerd worden door de media en de techniek van de real time die te dikwijls als neutraal en niet ter zake uit het stedenbouwkundig vertoog worden geweerd. De media en de real time techniek bieden nieuwe ervaringen waarmee grote delen van onze cultuur zich geleidelijk vereenzelvigen. In dit proces van ervaringsproductie zijn de inzetten van de stedenbouw, de architectuur en hun geschiedschrijvingen verwikkeld. Het gaat hier om beïnvloeding en transformatie van de reflexiviteit die eruit bestaat dat voorstellingen van de werkelijkheid worden gekoppeld aan verwachtingen en (niet) handelingen, die op hun beurt de werkelijkheid weer beïnvloeden. Deze cyclus van de reflexiviteit wordt ernstig verstoord door de verdraaiende effecten van de visuele media. In het recente verleden hebben ze de transparantiegraad van de voorstelling vergroot tot voorbij het waarschijnlijke, en met de real time zal die absolute transparantie gecompleteerd worden met een absolute gelijktijdigheid. Verstand en gevoel worden in deze werkingen verwikkeld en nieuwe typen van verwachting en (niet) handeling zullen ontstaan. Misschien, zoals sommige commentatoren zeggen, zullen de door de media geïnduceerde voorstellingen uiteindelijk stuklopen op hun ‘natuurlijke grenzen’. De Profetische Interventies willen daar niet op wachten. Wars van elk beroep op verificatie door de ‘realiteit’, grijpen ze de kans die hen door de situatie wordt geboden om willekeurige, strategische en misschien wel onzinnige hypothesen over de actuele toestand van de stedelijke werkelijkheid te formuleren, die allemaal hun convergentiepunt hebben in de afrading van actuele trends en voornemens.  Dat maakt hen profetisch. De door de media zelf geboden mogelijkheid om circulerende voorstellingen met waarheidpretentie (informatie) te besmetten met eigenzinnige contrahypothesen vormt de bestaansvoorwaarde van de profetische interventie. In de naden en de kieren van een informatie die geheel gewijd is aan de positiviteit (van de werkelijkheid, de waarheid en de zin), wil ze de effecten laten spelen van een verruimde waarneming die het teveel aan positiviteit compenseert met negativiteit.

De Profetische Interventies plaatsen het (technische) middel waarmee de wereld wordt waargenomen in het centrum van hun aandacht. De centrale rol van de techniek en haar absorptie in een systeem waarbinnen natuur en netwerk zijn gefuseerd en het kwaad zich verplaatst heeft naar de middelen die gebruikt worden om het goede te doen, heeft aanleiding gegeven om de traditionele categorieën van de moderne metafysica systematisch te herzien: de ‘zelfverantwoordelijkheid van het vrije subject’ is vervangen door ‘denken per ongeluk’. ‘Verlangen naar voltooiing’ is vervangen door ‘voortstuwing door paniek’, die overal en alom in de achtergrond van de technische werken en de sociaal-technische systemen aanwezig bleek te zijn. Uiteindelijk bleek het ook noodzakelijk te zijn om de gehele notie van metafysica af te lossen met die van de technometafysica. 

                De verschillen tussen de boeken maken inzichtelijk dat de verzamelde geschriften van Een wolk van duister weten niet in staat zijn geweest hun subject van het spreken en het schrijven methodisch te ondersteunen. Daarmee zijn ze op de een of andere manier verzeild geraakt in de onzekere sferen van de ironie en de parodie. Ondanks de ernstige toon opent dit methodische tekortschieten gaten en de kieren waardoorheen een afgrond schemert. Verdwenen is de laatste grond die geofferd is voor een bewustzijn dat nog radicaler is dan dat van de ironie en de parodie. Laatste opereren altijd nog met open vizier en bieden zo in de onzekerheid die ze stichten toch nog een zekerheid. Foucault echter heeft de weg vrijgemaakt voor de geheime en onnavolgbare werkingen van de hyperironie en de hyperparodie. De vorm van de tekst laat dan in het midden of ze ironisch en parodistisch is of niet. Haar altijd sluimerende tuimeling kan echter in gang worden gezet door zachtjes een eenvoudige hypothese te fluisteren: “Stel eens, dat …” Deze hypothese, die overigens over iedere tekst, ook de meest wetenschappelijke, kan worden uitgesproken, is hopelijk in staat deze schrijfsels de esthetische tinteling te geven, waar ze zo naar verlangen. Uiteindelijk, beste lezer, gaat het er ook helemaal niet om, dat u hen begrijpt, als u maar bereid bent om hen te ervaren. Maar let op: ervaringen draaien we zelf in elkaar, achteraf. Voorbij het feitelijke kennen ze altijd een fictioneel en kunstmatig aspect. Weliswaar zult u overal in deze geschriften historische waarheden aantreffen, verifieerbaar, zorgvuldig geformuleerd, maar hun essentie zit niet in de reeksen historische, of theoretische constateringen, maar in de ervaringen die ze u toestaan om op te doen.

                Betekent dit nu, dat de Geschriften over StedenbouwGeschiedenis het opportunisme omarmen en onverschillig staan tegenover wetenschap en moraal? Hopelijk niet, want ondanks hun problematisering van de waarheid en de relativerende invloed van de hyperironie rekenen ze toch op het behoud van hun zeggingskracht, … vanuit een uiterste bezorgdheid over de zaak van de stedenbouwkunde, de stedenbouwgeschiedenis, het architecturale weten van de stad, het ontwikkelen van werkzame instrumenten voor de actualiteitskritiek en de continuering van de kritische ambitie van de Verlichting.

                                        Delft, september 2003

                                        Wim Nijenhuis             

 

PS.

Over de voetnoten. Meestal vormen de noten en de annotaties de tooi van een werk, staven ze de trots van de erudiet en dienen ze om de kracht van de tegenstem te smoren in het geweld van hun argument. In de geschriften echter zult u vele noten aantreffen die er behagen in scheppen uw blik te verleiden en hem de mogelijkheid te bieden te verwijlen bij een afgeperkte plek. Misschien bevorderen de uitweiding, de polemiek en de persoonlijke opmerking van de noot iets anders dan het geweld van het gelijk en schragen ze een zekere  esthetisering. Hopelijk brengen ze u, beste lezer, in de spanning om ze te lezen of te laten, want dat zou de democratie dienen.

 

 

Over de theoretische tekst. Hoe moeten wij theoretische teksten tot ons nemen? Misschien kan Schopenhauer tot voorbeeld dienen. Hij was namelijk zo verstandig  om wist namelijk de tragedie te ontwijken, die erin bestaat dat iemand zijn eigen inzichten probeert na te leven. Hij was zo slim zichzelf niet met zichzelf te verwisselen. Inzichten waren voor hem iets levends, dat door hem heen ging. Een anoniem gebeuren, dat hij niet ik-achtig in bezit trachtte te nemen. Wanneer we dat toch doen, (dat is zijn les,) dan is het resultaat slechts dwang en enscenering. Het levende stagneert en gaat teloor. Het loopt niet goed af, wanneer we ons volgens het geïnspireerde woord gaan gedragen, wanneer we proberen het ‘ons eigen te maken’, het ‘te verwezenlijken’ (en om ‘onszelf waar te maken’.)

 

 

 

© 2014/01/22