Dangerous Curves, januari 1995. Eén van de twee vrouwelijke detectives: ”Altijd nemen we het op voor het recht en de gerechtigheid, en dat is heel juist en goed, maar zo troosteloos in vergelijking met de schoonheid van de wraak, vooral als ze wordt ingegeven door een onvoorwaardelijke liefde.”
Schoon is de wraak in de glans van haar grootheid, in tegenstelling tot het recht dat slechts mensenwerk is. Wanneer de intimiteit wreed gestoord wordt zal de wraak zoet zijn. De reactie komt voort uit de fysica van het raken. We kunnen een escalerende reeks van aanrakingen opstellen, die begint bij het strelen, dan het krassen (van auto's bijvoorbeeld), vervolgens het indringen in gereserveerde of private domeinen (parkeerplaatsen, tuinen, illusies), en vervolgens weer het deuken (in de psyche, de aura, de auto - mensen die deuken in auto's trappen, of op motorkappen dansen, zoals ik in november '94 hoorde op Radio Rijnmond).
Van de deuk naar de bres, de wond en het gat; het forceren van een opening in een gesloten eenheid; de geschiedenis van de vestingsteden in vredestijd en oorlogstijd - wat er in de bres gebeurde; de figuren van de uitwisseling en de verjonging, het huwelijk, de haat en de omkering van de zelfgenoegzaamheid (en de verveling daarvan) in een energetisch tegengebaar: waar de wond is vindt de uitbarsting plaats.
Van de bres naar de doordringing en de penetratie. De vormen van onteigening en bezetting: metempsychose en piraterij van de ziel. In Ballards roman Crash proberen de hoofdpersonen door te dringen in elkaars lichamen via de wonden opgedaan tijdens auto-ongelukken.
Van de doordringing naar het schenden. De ergste vorm van schending is de gewelddadige afbraak van een intieme illusie. Als iets fascineert hebben we meestal niet te maken met de juiste voorstelling van zaken. 'Alle gewaarwordingen worden vastgeknoopt aan een gefantaseerde wereld. (...) Waar het gevoel van een mens zich verheft, daar is hoe dan ook die gefantaseerde wereld in het spel.' (Nietzsche, Morgenrood)
Het snijden in het vlees. Wat snijdt hout? De splijting van een fantasmatische eenheid. Energie van de splijting. Splijtingsenergie heeft als effect: wezenlijkheid. Denk aan alle energieën die vrijkomen wanneer eenheden worden gespleten: Noord-Ierland, Bosnië, Kosovo. Maar iets anders kan er ook aan de hand zijn. Als het waar is, dat het fatum de weerstand is, die de wil uitdaagt, dan kunnen we in de wraak ook een dieper fenomeen vermoeden, namelijk het onuitgesproken verlangen naar het fatum. In het geheim willen we het noodlot, dat ons verlost van de vrijheid.
Wat opkomt is altijd het onderste, dat wat uitgesloten is. Net als de duivel, die in Miltons gedicht Paradise Lost (1667) zijn terugkeer naar de aarde beraamt vanuit de donkere onderwereld van de chaos, waartoe hij verbannen is, eist het onderste zijn plaats op tussen de mensen en besmet hun zuiverheid.
De opstand van het onderste en zijn drang naar een plaats in het licht, is niets anders dan de wraak op de vernedering. Omgekeerd is iedere opstand van het nederige een wraakactie. Ons mensenkinderen rest niets anders dan deze drijfveer te volgen. Zo worden wij discipelen van de wraak. In de wraak verbinden wij ons innig met ons lot. Alleen dankzij de actieve instemming kunnen we boven onszelf uitstijgen en meester worden over onszelf.
Wanneer wij de grenzen van onze elasticiteit bereiken zullen kleine commutaties, kleine vonken vanuit de gigantische velden van onverschillige liefde die ons omringen, de passie van de haat in ons wekken. Net als de woede, overvalt en beveelt hij ons onontkomelijk. Maar de haat gaat niet openlijk te werk. Heimelijk sluipt hij in ons en komt plotseling en ongemerkt tot uiting in een handeling, of een opmerking. In tegenstelling tot de woede, die als een vurige wervelwind van onderen naar boven trekt, boven ons uitstijgt en ons buiten onszelf brengt, is de haat een ijzige wind die ons hele wezen doortrekt en fixeert. Stolling is zijn kenmerk: hij sluit en schenkt duur. Bij een woedeaanval gaat de energie in rook op. De haat consumeert in de uitbarsting zijn energie niet, integendeel. Gestaag groeit en verstijft hij, vreet zich in en bouwt zich op in ons innerlijk. De voortdurende geslotenheid van de haat betekent echter niet, dat we ons afsluiten van de buitenwereld: door hem worden we pas ziende en berekenend. In de woede verliezen we onze bezinning, maar de haat voert de bezinning en de berekening op tot aan de meest 'uitgekookte' kwaadaardigheid toe. Verre van blind is de haat scherpzinnig en vooruitziend. Alleen de verliefdheid is blind. Gehuld in de mistflarden van de illusie opent zij, dringt naar buiten toe en dwingt tot zelfverlies in het gebaar van de uitgestoken hand en de opwelling van het hart. Ook de haat dwingt naar buiten toe, omdat het gehate altijd en overal verbeten wordt nagejaagd. Maar de haat vervoert ons echter niet zoals de verliefdheid, of de woede dat doet, want hij voert ons slechts van onszelf weg, inzoverre hij ons tegelijkertijd voet doet vatten in onszelf.
Haat fundeert. Haat is niet alleen iets wat langer duurt dan een affect, hij is juist datgene wat ware duur en vastigheid in het bestaan brengt. De haat geeft vaste grond onder de voeten en richt zich tegelijkertijd op het uitwendige, daarom horen het verspillen en de vindingrijkheid tot zijn attributen. Hij kan op iets afgeven, maar kent ook de noodzaak iets af te staan en is tegelijkertijd onbekommerd om wat er met het verkwistte gebeurt.
Deze grote passie kent geen begeerte. Zenuwen, verhitting en uitspatting zijn hem vreemd. Zijn rust vindt hij in het langzame voortgaan, hij antwoordt moeizaam en reageert zwaar, niet uit onzekerheid en traagheid, maar vanuit een vérdragende zekerheid en de innerlijke lichtheid van de superioriteit.
Haat kent maar één parool: Plaats maken! Hij kent maar één bezigheid: leegmaken! Jong maakt hij, omdat hij ieder spoor van veroudering uit de weg ruimt; hij montert op, omdat iedere opruiming een nieuw begin betekent. Omdat de haat niets duurzaams kent ziet hij overal wegen. Omdat hij overal een weg ziet, moet hij ook overal iets uit de weg ruimen. Niet altijd met ruw geweld, veredelde vormen voldoen ook. Omdat hij overal wegen ziet, staat hij zelf altijd op het kruispunt.
‘Een driekoppige machinegeweerbemanning schiet in een massa van ongeveer 5000 mensen. Enkele minuten na het schietbevel is die spoorloos uit het blikveld verdwenen. Deze aanblik had iets sprookjesachtigs. Het veroorzaakte dat diepe gevoel van vrolijkheid, waardoor men onherroepelijk bevangen wordt bij de ontmaskering van een lage demon’. (naar Ernst Jünger, Über den Schmerz)
De lage demon, de gevaarlijke massa, waarin het monster loert is niet meer. Niets is er over van wat je zou kunnen bespugen, bedreigen, of verscheuren. Wat rest is het lege plein, onbetreden gebied, wit als het lichaam van een maagd.
Het witte plein en de eindeloze straat moeten met dammen beschermd worden. Vloed, bloed; gloed, die uit de aarde lijkt te komen: lava! de vloed is ook de mogelijke eigen versmelting in het stromende vuur.
Tegen de vloed kan alleen het oprijzende weerstand bieden. De strijd wordt gevoerd als een mannelijke kruistocht tegen het vrouwelijke. De confrontatie met het vrouwelijke wordt ervaren als een 'in verdrukking komen', als een belegering door een vloeistof. In deze vloeibare wereld is de man een vast omsloten eenheid, een centrum van kracht en ondernemingsgeest, een hard, gepantserd schip. Man ja, maar ook de vrouw.
Monk's House was voor Virginia Woolf haar 'schip', het vehikel van een bewegingloze vaart. Zij verdronk zichzelf, omdat ze zeker wist, dat ze gek zou worden toen ze stemmen begon te horen. Aan haar echtgenoot schreef ze vlak voor haar dood: 'We kennen onze eigen ziel niet, laat staan die van anderen, maar toch zit er in iedereen een maagdelijk woud verborgen, een sneeuwveld, waarin zelfs de voetafdrukken van vogels onbekend zijn'.
Het schippantser wordt opgebouwd door een lang proces van zelfdistantiëring, zelfcontrole en zelfwaarneming. Wie wil weten hoe dit moet, die leze Seneca. De zelfdistantiëring brengt een psychische scheiding aan tussen het individu en zijn affecten. Permanent wordt de schaamte naar voren geschoven als een grens en men omringt zich met pijnlijkheiddrempels en 'vuilgrenzen'; zo ontstaat de lichamelijke splijting van het individu in een 'binnen' en een 'buiten', waarvan de steeds scherper wordende scheidslijn de huid is. (Norbert Elias)
De Sade, Byron, Shelley en Comte de Lautréamont wilden bewust kwaadaardig zijn: ‘Men moet zijn nagels veertien dagen laten groeien. O wat is het heerlijk om een kind, dat nog niets op zijn bovenlip heeft, ruw uit zijn bed te sleuren, en met de ogen wijdopen net te doen alsof men met zachte hand zijn mooie haar uit zijn voorhoofd strijkt. Dan plotseling, op een ogenblik dat het er het minst op verdacht is, de lange nagels in zijn zachte borst te slaan, maar zó, dat het niet sterft; want als het zou sterven, had men later niet de aanblik van zijn ellende. Dan likt men het bloed uit de wonden, en al die tijd, die even lang moest duren als de eeuwigheid, huilt het kind.’ (Comte de Lautréamont, De Zangen van Maldoror) Dit staat haaks op het geweld van de schipmens, want als die uit zijn vernietigingsroes ontwaakt, als hij daaruit al ontwaakt, heeft hij altijd gestreefd naar het goede!
Een kwaadaardige vloedgolf van gutsend bloed. Dit beeld voedt de angst voor de overstroming, die van buiten als rode vloed en van binnen als een afgrondelijke draaikolk van verschrikkelijke wensen dreigt te overspoelen en op te lossen. Vuil, modder, moeras, slijm, brei, stront; wat zich daartegen teweer stelt moet in wezen wel weerloos en onschuldig zijn. Uiteindelijk kun je je er niet met de wapens en de opmars tegen verzetten. Hoe wel? Door een economie van de innerlijkheid. ‘Het vuur van het enthousiasme’ verdampt ‘het ellendige moeras van deze tijd’. De indringende modder verdun je met ‘het ruisen van het bloed’, en je weert het af met ‘een geestelijke, bewuste kern’ en ‘het goud van de jonge jaren’.
Modder en slijm ontstaan, waar de dam niet hard genoeg is en het vocht er doorheen begint te sijpelen. Brij betekent een ernstiger bedreiging. Daartegen moet meer kracht in stelling worden gebracht, zoniet dan moeten we onszelf doden voordat de dammen het begeven en we ermee versmelten. In die zin was de sprong in het water van Virginia Woolf, de redding van haar 'sneeuwveld'.
Altijd gaat het om een soort 'standhouden', de billen samenknijpen. Ook de eigen dood is een standhouden. Een laatste wraak, want men ontzegt het natte zijn vreugde van de overwinning. In het centrum van deze hele afweermachinerie staat het verbod op iedere vorm van vermenging, vooral die van het eigen innerlijk met de buitenwereld.
Maar uiteindelijk is er tegen het vuil, tegen de stortvloed van beledigingen, tegen de regen van stront en spuug, tegen de stank, tegen de haat en tenslotte tegen de instorting geen afweer mogelijk.
Midden in de uiterste krachtsinspanning wissel ik plotseling van pool en wordt zelf tot stront; besmeurd, vloeiend, stinkend. De wisseling overvalt mij als een instorting, aan de vuiligheid om me heen, doe ik het opbod nog vuiler te willen zijn: ik wens mezelf als drek, of als iets dat nog minder is. De omgeving verandert in een lucide droom. De controle erover keert met een schok om in de uiterste bezetting erdoor. In de wanorde van de elkaar kruisende passies voel ik hoe ik plotseling bewoond en bespookt wordt door een vreemde kracht, die mijn lichaam in een soort coma brengt, in een toestand, waarin het contact met de directe omgeving verbroken is. Een vrijheidsgevoel stroomt door me heen. Mijn kracht neemt toe: weg met de verantwoordelijkheid! Mijn geest verhuist naar het aion, de staande tijd van de oudste tijden. Een 'ogenblik' verkeer ik in het centrum van de tijd, in de flits van de overbelichting, die mij wegrukt uit de chronologische ordening van het alledaagse. Dit 'coma' is niet passief, integendeel, tegelijkertijd verloopt de handeling van mijn lichaam automatisch volgens de logica van de confrontatie en doet het zijne.
Gezien de objectiviteit van de gebeurtenis moeten de handeling en de afwezigheid van geest worden ingeschat als een ongeval: een ongeval van de overgang van de tijd. Net zoals diegenen, die tegenwoordig door de televisie worden blootgesteld aan de overbelichting van de wereld en, zoals de kinderen van het licht van de real-time worden getroffen door overgangsongevallen. 'Ze willen niet sterven', verklaarde onlangs een Engelse psychiater, 'ze willen dood zijn'.
“Wij wilden zo lang mogelijk intensief leven, waarbij we ons ervan bewust waren, dat het op de dood uit zou lopen “, verklaarde de reisgenote van Norbert Tallet na een lange reeks van min of meer willekeurige roofovervallen in 1989 aan de onderzoeksrechter in Libourne.
Het overgangsongeval van de pure extensieve tijd van de handeling, de omgeving en de chronologie, naar de pure intensieve tijd van de ontwerkelijkte omgeving, van het witte plein en de belichting door de real-time, laat ons kennismaken met een nieuwe vorm van de dood: niet meer de lange slaap, de bewusteloosheid en de onbeweeglijkheid, maar de ontvouwing van een kracht op de grens van de menselijke macht. Een beetje zoals Clausewitz de 'opvoering tot in het extreme' zag als het kenmerk van de massaoorlog, is de 'opvoering van de macht van de vrede', zoals in de jaren twintig van de vorige eeuw het opvoeren van het verlangen naar 'innerlijke vrede', nu het kenmerk van een massamaatschappij, waarin deze 'ogenblikkelijke commutatie' op de loer ligt in miljoenen levens.
Over zijn bekering tot het katholicisme zegt de architect Granpré Molière: "Ik gevoelde, dat in de binnenkamer van de ziel een nietig 'ik' van de troon stortte, en dat zich daarop plaatste met grote macht en goedheid 'Hij', die is." Na zijn bekering en benoeming tot hoogleraar voelde hij zich gedrongen " om iets mee te delen, waardoor de studerenden later de cultuur niet verder zouden afbreken, maar haar weer (zouden) opbouwen."
“Als ik eraan denk dat ik als vrouw geboren ben, dan voel ik me als verlamd” merkte Theresa van Avila op. Haar antwoord daarop was: " Wat een geluk als God een vrouw de tirannie van een echtgenoot bespaart. Zeer vaak ruïneert dit haar lichaam, vaak ook de ziel." Tussen deze twee uitspraken speelde zich het proces af van een 'halfslachtige strijd om tegelijk met God én de wereld vriendschap te onderhouden.' Met de 'wereld' als tegenpool van God bedoelt zij dan de wereld van haar affectieve relaties en contacten. 'God zij geprezen, dat hij mij van mijzelf heeft bevrijd.' Vanaf dat moment keerde alles om. Inplaats van een mannelijke hervormer te volgen, hervormde zij een mannenorde. Ze ging op de inquisiteurs af, neutraliseerde hun bedenkingen, kraakte een huis in Avila en begon vandaaruit met de zuivering van de orde van de Karmelieten.
Een nietig ik stort van de innerlijke troon, God bevrijdde me van mezelf. Van de passiviteit van het ik naar de activiteit van..., ja van wat eigenlijk?
De uitverkorene is de uitgelichte. Het licht maakt de tijd en de uitlichting is het ogenblik waarop een 'eigen tijd' in de geschiedenis wordt ingebracht. De kinetica van het vallen en stijgen zijn de begeleidende verschijnselen wanneer in de fysieke wereld met haar natuurlijke cycli en haar toevallige heen en weer een licht wordt ingebracht dat tegelijkertijd een verwezenlijking van de tijd is. De val openbaart met geweld het loskomen van de tijd van de wereld van onderen uit. Uit de val als eenheid van ondergaan lot en uitgelichte wil ontstaat het innerlijke wereldsyndroom en de cohesie van de haat: Alertheid, karakterpantser, wil tot macht. Vervolgens doorstroomt het licht van de eigen geschiedenis het opvlammende pneumatische zelf. Het verlicht met terugwerkende kracht de tijd van de 'dwaling' en transfigureert de 'rest van de tijd' in de 'weg van de verlossing'. Stap voor stap geeft dit licht zich daarna terug aan de kosmos in de vorm van grote werken. Wie zo van de wereld gescheiden is droomt ervan de werkelijkheid te weerleggen, op zijn minst door consequent anders te zijn. Alleen door de wereldse stof van de verworven eigenschappen van me af te schudden kan ik mezelf begrijpen als een wezen zonder eigenschappen- als iets volmaakts, ongewordens en zwevends. Alleen zo kan ik opgenomen worden in mijn 'eigen tijd'.
Bestaan in de 'eigen tijd', leven in een privaat licht is alleen weggelegd voor diegenen die voor de wereldvreemdheid hebben gekozen. Jezelf zijn, leven in je eigen tijd en in een privaat licht heeft zo als noodzakelijk complement de verachting van de wereld en de wereldhaat. De eigen tijd 'licht op' in een infra-gewoon ogenblik. De Roeping van Mattheus van Caravaggio roept het beeld op van een uitzonderlijke en intieme relatie tussen de vinger van een welhaast onzichtbare en verborgen Christus aan de rechterkant van het doek en de opkijkende jongeling, Mattheus, die aan tafel gezeten is in het linkerdeel. Eén man van het dobbelende gezelschap, dat niets in de gaten lijkt te hebben van het gebeuren, kijkt op, alsof hij voelt dat er wat aan de hand is, maar zijn blik ontwaart de wijzende verschijning niet. De uitlichting van Mattheus vindt niet plaats in de 'tijd' van het sociale en de werkelijkheid. Midden in het gezelschap nestelt zich een nieuwe intimiteit, een nieuw interieur, een excluderend en intiem tussen-interieur, dat vandaaruit streeft naar zijn uitbreiding.
"Toen Jezus in de omgeving van Cesaréa Filippi gekomen was, vroeg Hij zijnen discipelen en zeide: Wie zeggen de menschen, dat de Zoon des Menschen is? En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Dooper; anderen: Elia; weder anderen: Jeremia, of één der profeten. Hij zeide tot hen: En wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, dat betekent rots. Op deze rots zal Ik mijne gemeente bouwen en de poorten van het doodenrijk zullen haar niet overweldigen. .... Toen verbood Hij met nadruk zijnen discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Christus." (Mattheus 16: 13-20)
'Ruil je ego voor een hoger zelf' is hier het adagium. Wie van niet geroepene tot geroepene wordt, wie overgaat van de niet bestemming naar de ware bestemming ervaart zijn missie als een hoger leven. De geroepene springt door het brandende rad van een gelegenheid. Zijn hele bezieling is en blijft het eigendom van deze sprong. Zo ook met Jezus. Door een gebaar van de Meester opgeroepen, speelt Petrus, de betoverde tovenaar, de lotgenoot in het spel van de Messiaswording; Hij houdt de brandende ring in de hoogte- "Jij bent de gevolmachtigde God", en op zoek naar Zijn lot springt Jezus erdoor. Hij neemt de identificatie aan en zegt: Ik. Hier paart het woord zich aan het vlees om het in de heilige catastrofe te voeren. De latente dader worden de manifeste offers voorgevoerd in dezelfde daad van de identificatie. Omnis determinatio est negatio.
Voordat iemand kan verlangen naar grootheid en daartoe kan besluiten, moet er een taalruimte zijn, waarin de mogelijkheid van de 'grote mens' wordt aangewezen. Wie nooit gehoord heeft van de geschiedenis van de Goden, de Helden, de Heiligen, de Profeten, de Kunstenaars en de Krijgers, kan er ook niet naar verlangen om er een te worden. In het hart van de bezieling werkt een taal van de belofte, die een demiurgische kracht bezit. De meerwaarde van de belofte kan iemand ertoe verleiden een sprong te maken.
Voordat er gesprongen wordt vindt de oplading plaats door middel van een countdown van drie tot een. Een derde persoon moet de eerste enthousiasmeren. Hoe is dat mogelijk? De manische countdown ontstaat in de regel slechts, wanneer ik het jij ben van een dichter, een profeet, of een krijger, die mij met zijn aanspraak raakt, afzondert en uitlicht. Alleen als luisteraar kan ik begeesterd worden door een stem, die mij zegt wie ik ben, die mij voorspellingen doet en mij de weg belooft naar mijn allereigenste zijn. De excellerende mensen waren altijd de grote aangesprokenen, die de voorspelling en de belofte serieus namen, soms nog serieuzer dan de vertellers het bedoeld hadden. Zo beroept de seriemoordenaar John Gacy zich tijdens een televisiegesprek in 1975 op een tweede stem in hem: 'Jack werd een aparte persoon in mijn lichaam. Ik kon er niets aan doen. Alles wat ik soms zei, kwam uit zijn mond.'
Jij wordt ik, dat is de grondregel van de sprong. Zou bijvoorbeeld de westerse Godmens mogelijk zijn geweest wanneer niet Jezus Zijn Ik tot het uiterste geïnvesteerd had in de rabbijnse geschiedenis van de komende Messias?
Met het oog op dergelijke effecten moeten we ons afvragen, of de geschiedenis van de mensheid niet voortgejaagd wordt door individuen, die steeds weer met veel risico de rol op zich nemen van een aangekondigde grootheid. 'Later zal ik macht hebben' was de lijfspreuk van de Oostenrijkse seriemoordenaar en 'gevangenisdichter' Jack Unterweger, die zijn moorden verklaarde vanuit een wil tot groeien.
Men kan zich alleen laten opjutten onder de voorwaarde dat de opwinding leidt tot de uitschakeling van de mentale reserves. De heilige strijders draaien net zolang achten met hun hoofden totdat ze geen eigen bewustzijn meer over hebben. Daar is geen plaats voor ironie, of een goed gedoseerde grap. Door initieerders, dopers en benoemers wordt het aanbod van de manische subjectivering door de taal op scherp gesteld. Hier gaat het niet meer om de kunst, maar om het heil, niet meer om het amusement en de contemplatie, maar om de beslissing en de verlossing. In de ernst scheiden zich niet alleen de geesten, maar ook de begeestering. We weten het, de ironie maakt alles banaal, en de esthetische levensbeschouwing wedt op de these, dat uiteindelijk niets het waard is om ernstig en zwaar genomen te worden. De manie is echter op zijn best in de serieuze aangelegenheid: zijn lichtend vuur bestaat uit het harde, het zware en het ene dat goed doet. Zo gezien is het niet verwonderlijk dat de gedrevenen altijd blootstaan aan het door henzelf uitgezochte gevaar verslonden te worden door het zog van de overmatige inspanning. Wie de ernst zoekt komt er in om.
De held van de mythen en de heilige strijd laat zich niet van zijn pad brengen door uiterlijke omstandigheden. Zoals hij tot het bittere einde zijn doel voor ogen zal houden, zo zal ook de verteller tot het bittere einde de herinnering aan de weg en de daden levendig houden.
'Unschuldig!' was het openingswoord van het laatste boek van Jack Unterweger, waarin hij zich vrij probeerde te pleiten van elf moorden op prostituees in de Oostenrijkse provinciestad Graz. In de beruchte strafgevangenis Stein ontwikkelde hij zich van ongeschoold crimineel tot auteur van autobiografische romans en dichtbundels. Unterweger haalde er zijn diploma middelbare school, leerde typen en volgde een cursus Die Technik der Erzählkunst. Zijn eerste roman heette: Fegefeuer oder die Reise ins Zuchthaus. Hij werd uitgever van een eigen gevangenistijdschrift en radiopresentator. Ook nam hij een plaat op met de veelzeggende titel Wer ist wirklich frei?
In Unterweger versmolten de dichter en de held tot één persoon. Samen verdedigen ze de eer van de inspanning tegen een indolentie die de inzichten halfweg doet veranderen, of vergeten. De dichter en de held, beiden verdedigen de eer van de radicale innerlijkheid tegen het wegdrijven ervan in de alledaagse bedrijvigheid. De 'geslaagde' resocialisatie van Unterweger, bleek uiteindelijk een fase te zijn binnen een strategie om zijn 'opdracht' niet te vergeten.
De Bijbel en het boek ontleenden hun macht aan de glans van een Keizerlijke of Goddelijke stem, die de boodschappen uit het centrum van de wereld fluisterde in het innerlijk van de lezer. Deze werking van het geschreven woord, die in eerste instantie militair was werd vervolgens overgenomen door de religie. Zo werd het gezag van de eerste verrijkt met de binding aan een heilsbelofte. Eeuwenlang heeft deze communicatieve dubbelstructuur aan de binnenkant van de maatschappij de hoofden bezet.
Een antwoord hierop was het essayistisch tegenschrijven, zoals de Gnostici deden. Tegen het geduld, de hoop en de mobilisering in naam van een toekomstig heil zet ik de 'waarheid' van mijn eigen denken in als ogenblikkelijk heilseffect. Ogenblikkelijke zelftherapie is het credo van de haat. Doet mijn lichaam pijn, dan verwerp ik mijn lichaam. Doet de wereld me pijn, dan veracht ik de wereld. Doet de kosmos me pijn; weg ermee! Pijn omzetten in wereldhaat, dat is al een hele opluchting.
In al deze gevallen wordt uitgegaan van iets dat een belangrijke rol speelt in de zg. neuro-linguïstische programmering. Je beïnvloedt jezelf door middel van een bewuste gedachte, wat des te beter werkt naarmate je er in slaagt het te koppelen aan een motorisch gebaar: Yes!, of: No!
Meister Eckhart: “Sprich es aus!, das heisst, dass du dessen inne werden sollst, was in dir ist" (Preadica Verbum, in Deutsche Predigten) Als we het Grote aanroepen, dan stroomt het woord niet alleen uit onze mond, maar vervult het ons innerlijk in het Beeld, in het Imago, precies daar, waar de chronologische tijd niet doordringt. Het gaat er niet om dat het woord bevriest in de voorstelling, of bezet wordt door haar betekenis, maar dat het in ons hart het grote doet ontwaken, op een plaats waar nooit tijd binnendrong en nooit een beeld verscheen.
De leuze van de zelf-programmering, die zijn summum vindt in de uitspraak: ik hou van jouw! - een uitspraak die voor de uitspreker geloofwaardiger wordt met het uitspreken zelf - bereikt natuurlijk dezelfde graad van geloofwaardigheid als de zinssnede: ik haat je! , met dit verschil, dat de eerste kan uitmonden in de razernij en de bronstigheid van de zinnen, een grote kramp, het zalige wegsmelten in het genot, het opgaan in een bodemloze zee, de onderdompeling in de roes, in het oplossen in het pure gevoel van de verlossing, in een woelen en golven van de emoties, terwijl de tweede meestal uitkomt op een samenballing, een verscherping van de geest en een toename van de slimheid en de planmatigheid, groei van de paranoia, en al het andere dat Nietzsche toeschreef aan paranoïcus par excellence: Schopenhauer.
In de film The Punisher (1989) van Marc Goldblatt heeft de 'straffer' een exclusieve relatie opgebouwd met God. Diep onder Los Angeles woont hij in de tunnels van het rioolstelsel. Hoewel God niet antwoordt op zijn aanspraak, net zoals de engel zweeg ondanks de aanroeping van Kafka, overwint hij zijn twijfels door in zichzelf de goede krachten uit te zuiveren. Zijn gang in de tunnel, zijn sprong door de 'brandende ring' heeft van hem een displaced person gemaakt. Hij is een levend dode. Zijn verblijfplaats heeft dan ook alle kenmerken van een begraafplaats, de kapel, waarin hij dagelijks bidt daarbij inbegrepen.
Deze situatie is ontstaan nadat zijn vrouw en kinderen door de maffia zijn vermoord. De permanente voortgang van zijn monoloog houdt hem vast in een toestand van niet-vergeten. Toeval en aanspraak brengen hem niet van zijn stuk. Zijn eigen licht transformeert hem in een vreemdeling die zijn wereld en achtergrond niet meer met anderen deelt. De gelijktijdigheid van het actuele is hem vreemd. Trotse eenzaamheid is zijn deel en zijn monologue intérieur geeft gedachten weer waarin slechts misdaad en wraak kunnen ontluiken.
Vanuit zijn tunnelkapel/begraafplaats bestormt hij op zijn motorfiets de wereld van de misdaad waar hij tekeer gaat met een overweldigende vernietigingsdrang. Tijdens de actie verhinderen de glans van het chroom en de onophoudelijke vuurzee die uit zijn wapentuig stroomt een nadere kennismaking. Een hand geven is er niet bij. Iedere tocht naar boven heeft iets van een geboorte. Vanuit de donkerte breekt hij uit. In razende snelheid scheurt hij door tunnels, om tenslotte als een deus ex machina door de vagina van de aarde te worden uitgespuugd in de wereld van het kwaad.
Hoogtepunt van de strijd is de confrontatie met de Japanse maffia, die de misdaad uitoefent met behulp van alle technieken die de oosterse religie rijk is. Tijdens de confrontatie tussen de gevallen engelen van West en Oost met hun toch overwegend aardse of zware karakter, vinden twee pogingen plaats om onze held terug te brengen in de tussenwereld van de levenden.
De eerste poging om hem te socialiseren wil in hem een andere herinnering doen ontwaken dan die aan de moord op zijn gezin. Een vriend uit zijn verleden wil zijn obsessie breken door met hem in contact te komen en hem opnieuw 'libidineus' te binden aan de wereld van de mensen.
De tweede poging wordt ondernomen door het kind. Een wrange kindergijzeling van de Japanse maffia maakt wat anders los bij onze held dan anale vernietigingsdrang. Hij redt ze! Ongetwijfeld is dit de werking van de 'lucida intervalla' van de 'witte' engel, maar het is slechts tijdelijk, want onze gevallen engel is zo intiem met zijn inwendige narratio, dat zelfs de 'onschuld' van het kind hem niet tot de wereld kan verleiden.
Gepubliceerd in: Stichting Highbrow (ed.) Djihad Nox 4 (Amsterdam; 1001 Uitgeverij 1995) pp. 38 - 51