trap
Discipelen van de wraak

Dangerous Curves, januari 1995. Eén van de twee vrouwelij­ke detecti­ves: ”Altijd nemen we het op voor het recht en de ge­rech­tigheid, en dat is heel juist en goed, maar zo trooste­loos in verge­lij­king met de schoonheid van de wraak, vooral als ze wordt ingegeven door een onvoor­waar­delijke liefde.”

         Schoon is de wraak in de glans van haar grootheid, in tegenstelling tot het recht dat slechts mensenwerk is. Wanneer de intimiteit wreed gestoord wordt zal de wraak zoet zijn. De reactie komt voort uit de fysica van het raken. We kunnen een escalerende reeks van aanrakingen opstel­len, die begint bij het strelen, dan het krassen (van auto's bijvoorbeeld), vervolgens het indringen in gereser­veerde of private domeinen (par­keer­plaat­sen, tui­nen, illusies), en vervolgens weer het deuken (in de psyche, de aura, de auto - mensen die deuken in auto's trappen, of op motor­kap­pen dansen, zoals ik in novem­ber '94 hoorde op Radio Rijn­mond).

Van de deuk naar de bres, de wond en het gat; het force­ren van een opening in een gesloten eenheid; de geschiedenis van de vestingsteden in vredestijd en oorlogs­tijd - ­wat er in de bres gebeurde; de figuren van de uitwisse­ling en de verjon­ging, het huwelijk, de haat en de omke­ring van de zelfge­noeg­zaamheid (en de verveling daarvan) in een ener­getisch tegengebaar: waar de wond is vindt de uitbar­sting plaats.

Van de bres naar de doordringing en de penetratie. De vormen van onteigening en bezetting: metempsychose en piraterij van de ziel. In Ballards roman Crash probe­ren de hoofdpersonen door te dringen in el­kaars licha­men via de wonden opgedaan tijdens auto-ongelukken.

Van de doordringing naar het schenden. De ergste vorm van schen­ding is de geweld­dadige afbraak van een intieme illusie. Als iets fascineert hebben we meestal niet te maken met de juiste voorstel­ling van zaken. 'Alle gewaar­wordin­gen worden vastgeknoopt aan een gefanta­seerde we­reld. (...) Waar het gevoel van een mens zich verheft, daar is hoe dan ook die gefantaseerde wereld in het spel.' (Nietzsche, Morgenrood)

         Het snijden in het vlees. Wat snijdt hout? De splij­ting van een fantasmatische eenheid. Energie van de splij­ting. Splijtingsenergie heeft als effect: wezenlijkheid. Denk aan alle energieën die vrijkomen wanneer eenheden worden gespleten:  Noord-Ierland, Bosnië, Kosovo. Maar iets anders kan er ook aan de hand zijn. Als het waar is, dat het fatum de weerstand is, die de wil uitdaagt, dan kunnen we in de wraak ook een dieper feno­meen vermoe­den, namelijk het onuitgesproken verlangen naar het fatum. In het geheim willen we het nood­lot, dat ons verlost van de vrij­heid.

 

Wat opkomt is altijd het onder­ste, dat wat uitgesloten is. Net als de duivel, die in Miltons gedicht Paradise Lost (1667) zijn terug­keer naar de aarde beraamt vanuit de donkere onderwe­reld van de chaos, waartoe hij verban­nen is, eist het onder­ste zijn plaats op tussen de mensen en besmet hun zuiver­heid. 

De opstand van het onderste en zijn drang naar een plaats in het licht, is niets anders dan de wraak op de vernede­ring. Omgekeerd is iedere opstand van het nede­rige een wraakactie. Ons mensenkin­deren rest niets anders dan deze drijfveer te volgen. Zo worden wij discipelen van de wraak. In de wraak verbinden wij ons innig met ons lot. Alleen dankzij de actieve instemming kunnen we boven onszelf uitstijgen en meester worden over onszelf.

Wanneer wij de grenzen van onze elasticiteit bereiken zullen kleine com­mutaties, kleine vonken vanuit de gigan­tische velden van onverschillige liefde die ons omringen, de passie van de haat in ons wek­ken. Net als de woede, overvalt en beveelt hij ons onont­komelijk. Maar de haat gaat niet openlijk te werk. Heime­lijk sluipt hij in ons en komt plotseling en onge­merkt tot uiting in een hande­ling, of een opmer­king. In tegen­stel­ling tot de woede, die als een vurige wervel­wind van onderen naar boven trekt, boven ons uit­stijgt en ons buiten ons­zelf brengt, is de haat een ijzige wind die ons hele wezen doortrekt en fixeert. Stol­ling is zijn kenmerk: hij sluit en schenkt duur. Bij een woede­aanval gaat de energie in rook op. De haat consumeert in de uitbar­sting zijn energie niet, integen­deel. Gestaag groeit en ver­stijft hij, vreet zich in en bouwt zich op in ons inner­lijk. De voort­du­ren­de geslo­tenheid van de haat betekent echter niet, dat we ons afsluiten van de buitenwe­reld: door hem worden we pas ziende en bere­ke­nend. In de woede ver­lie­zen we onze bezin­ning, maar de haat voert de bezin­ning en de bereke­ning op tot aan de meest 'uitgekookte' kwaadaardig­heid toe. Verre van blind is de haat scherp­zinnig en vooruit­ziend. Alleen de ver­liefdheid is blind. Gehuld in de mistflarden van de illu­sie opent zij, dringt naar buiten toe en dwingt tot zelfverlies in het gebaar van de uitgesto­ken hand en de opwelling van het hart. Ook de haat dwingt naar buiten toe, omdat het gehate altijd en overal verbeten wordt nagejaagd. Maar de haat ver­voert ons echter niet zoals de ver­liefdheid, of de woede dat doet, want hij voert ons slechts van onszelf weg, inzoverre hij ons tegelijker­tijd voet doet vatten in ons­zelf.

Haat fundeert. Haat is niet alleen iets wat langer duurt dan een affect, hij is juist datge­ne wat ware duur en vastigheid in het bestaan ­brengt. De haat geeft vaste grond onder de voeten en richt zich tegelijker­tijd op het uit­wendige, daarom horen het verspillen en de vindingrijk­heid tot zijn attri­buten. Hij kan op iets afgeven, maar kent ook de noodzaak iets af te staan en is tegelijkertijd onbekom­merd om wat er met het ver­kwistte gebeurt.

Deze grote passie kent geen begeerte. Zenuwen, verhitting en uitspatting zijn hem vreemd. Zijn rust vindt hij in het langzame voort­gaan, hij antwoordt moeizaam en reageert zwaar, niet uit onze­kerheid en traag­heid, maar vanuit een vérdragende zeker­heid en de innerlijke licht­heid van de superi­ori­teit.

Haat kent maar één parool: Plaats maken! Hij kent maar één bezigheid: leegma­ken! Jong maakt hij, omdat hij ieder spoor van veroude­ring uit de weg ruimt; hij montert op, omdat iedere oprui­ming een nieuw begin betekent. Omdat de haat niets duurzaams kent ziet hij overal wegen. Omdat hij overal een weg ziet, moet hij ook overal iets uit de weg ruimen. Niet altijd met ruw geweld, ver­edelde vormen voldoen ook. Omdat hij overal wegen ziet, staat hij zelf altijd op het kruis­punt.

‘Een driekoppige machinegeweerbemanning schiet in een massa van ongeveer 5000 mensen. Enkele minuten na het schietbe­vel is die spoor­loos uit het blikveld verdwenen. Deze aanblik had iets sprookjesachtigs. Het veroorzaakte dat diepe gevoel van vrolijkheid, waardoor men onher­roe­pelijk bevangen wordt bij de ontmaskering van een lage demon’. (naar Ernst Jünger, Über den Schmerz)

De lage demon, de gevaarlijke massa, waarin het monster loert is niet meer. Niets is er over van wat je zou kunnen bespu­gen, bedreigen, of verscheuren. Wat rest is het lege plein, onbetreden ge­bied, wit als het lichaam van een maagd.

Het witte plein en de eindeloze straat moeten met dammen beschermd worden. Vloed, bloed; gloed, die uit de aarde lijkt te komen: lava! de vloed is ook de mogelijke eigen versmelting in het stromende vuur.

Tegen de vloed kan alleen het oprijzende weerstand bie­den. De strijd wordt gevoerd als een mannelijke kruis­tocht tegen het vrouwe­lij­ke. De confronta­tie met het vrouwelijke wordt ervaren als een 'in verdruk­king komen', als een bele­gering door een vloei­stof. In deze vloeibare wereld is de man een vast omsloten een­heid, een centrum van kracht en onder­ne­mings­geest, een hard, gepant­serd schip. Man ja, maar ook de vrouw.

Monk's House was voor Virgi­nia Woolf haar 'schip', het vehikel van een beweging­loze vaart. Zij verdronk zichzelf, omdat ze zeker wist, dat ze gek zou worden toen ze stemmen begon te horen. Aan haar echtgenoot schreef ze vlak voor haar dood: 'We kennen onze eigen ziel niet, laat staan die van anderen, maar toch zit er in iedereen een maagdelijk woud verborgen, een sneeuw­veld, waarin zelfs de voetafdrukken van vogels onbekend zijn'.

 

Het schippantser wordt opgebouwd door een lang proces van zelf­distanti­ëring, zelfcontrole en zelfwaarneming. Wie wil weten hoe dit moet, die leze Seneca. De zelfdis­tantië­ring brengt een psychische scheiding aan tussen het indi­vi­du en zijn affec­ten. Permanent wordt de schaamte naar voren geschoven als een grens en men omringt zich met pijnlijkheiddrempels en 'vuil­grenzen'; zo ontstaat de licha­melij­ke splij­ting van het indivi­du in een 'binnen' en een 'buiten', waarvan de steeds scherper wordende scheidslijn de huid is. (Norbert Elias)

De Sade, Byron, Shelley en Comte de Lautréamont wilden bewust kwaad­aardig zijn: ‘Men moet zijn nagels veertien dagen laten groeien. O wat is het heerlijk om een kind, dat nog niets op zijn bovenlip heeft, ruw uit zijn bed te sleuren, en met de ogen wijdopen net te doen alsof men met zachte hand zijn mooie haar uit zijn voorhoofd strijkt. Dan plotseling, op een ogenblik dat het er het minst op verdacht is, de lange nagels in zijn zachte borst te slaan, maar zó, dat het niet sterft; want als het zou sterven, had men later niet de aanblik van zijn ellende. Dan likt men het bloed uit de wonden, en al die tijd, die even lang moest duren als de eeuwigheid, huilt het kind.’ (Comte de Lautréamont, De Zangen van Maldoror) Dit staat haaks op het geweld van de schipmens, want als die uit zijn vernieti­gingsroes ont­waakt, als hij daaruit al ont­waakt, heeft hij altijd ge­streefd naar het goede!

Een kwaadaardige vloedgolf van gutsend bloed. Dit beeld voedt de angst voor de over­stro­ming, die van buiten als rode vloed en van binnen als een af­gronde­lijke draai­kolk van verschrik­kelij­ke wensen dreigt te overspoe­len en op te lossen. Vuil, mod­der, moeras, slijm, brei, stront;  wat zich daar­tegen teweer stelt moet in wezen wel weerloos en onschul­dig zijn. Uitein­delijk kun je je er niet met de wapens en de opmars tegen verzet­ten. Hoe wel? Door een economie van de innerlijkheid.  ‘Het vuur van het enthou­si­asme’  verdampt  ‘het ellendige moeras van deze tijd’. De in­dringende modder verdun je met ‘het ruisen van het bloed’, en je weert het af met ‘een geeste­lijke, bewuste kern’ en ‘het goud van de jonge jaren’.

Modder en slijm ontstaan, waar de dam niet hard genoeg is en het vocht er doorheen begint te sijpe­len. Brij betekent een ernstiger bedrei­ging. Daartegen moet meer kracht in stelling worden gebracht, zoniet dan moeten we onszelf doden voordat de dammen het begeven en we ermee versmelten. In die zin was de sprong in het water van Virgi­nia Woolf, de redding van haar 'sneeuwveld'.

Altijd gaat het om een soort 'standhouden', de billen samenknijpen. Ook de eigen dood is een standhouden. Een laatste wraak, want men ontzegt het natte zijn vreugde van de overwinning. In het centrum van deze hele afweermachi­nerie staat het verbod op iedere vorm van vermenging, vooral die van het eigen innerlijk met de buitenwereld.

Maar uiteindelijk is er tegen het vuil, tegen de stortvloed van beledigingen, tegen de regen van stront en spuug, tegen de stank, tegen de haat en tenslotte tegen de instorting geen af­weer mogelijk.

 

Midden in de uiterste krachtsinspanning wissel ik plotse­ling van pool en wordt zelf tot stront; be­smeurd, vloei­end, stin­kend. De wisse­ling over­valt mij als een instor­ting, aan de vuiligheid om me heen, doe ik het opbod nog vuiler te willen zijn: ik wens mezelf als drek, of als iets dat nog minder is. De omgeving verandert in een lucide droom. De contro­le erover keert met een schok om in de uiter­ste bezetting erdoor. In de wanor­de van de elkaar kruisen­de passies voel ik hoe ik plotseling bewoond en bespookt wordt door een vreemde kracht, die mijn li­chaam in een soort coma brengt, in een toestand, waarin het contact met de directe omge­ving verbroken is. Een vrijheidsgevoel stroomt door me heen. Mijn kracht neemt toe: weg met de verant­woordelijk­heid! Mijn geest verhuist naar het aion, de staan­de tijd van de oudste tij­den. Een 'ogen­blik' verkeer ik in het centrum van de tijd, in de flits van de overbe­lichting, die mij wegrukt uit de chro­nologi­sche ordening van het alledaagse. Dit 'coma' is niet passief, integen­deel, tegelijker­tijd verloopt de handeling van mijn li­chaam automa­tisch volgens de logica van de confrontatie en doet het zijne.

         Gezien de objectiviteit van de gebeurtenis moeten de handeling en de afwezig­heid van geest worden ingeschat als een on­geval: een ongeval van de overgang van de tijd. Net zoals diegenen, die tegenwoordig door de televisie worden blootge­steld aan de overbelichting van de wereld en, zoals de kinderen van het licht van de real-time worden getrof­fen door overgangsongevallen. 'Ze willen niet ster­ven', verklaarde onlangs een Engelse psychiater, 'ze willen dood zijn'.

“Wij wilden zo lang mogelijk intensief leven, waarbij we ons ervan bewust waren, dat het op de dood uit zou lopen “, verklaarde de reisgenote van Norbert Tallet na een lange reeks van min of meer willekeurige roofover­vallen in 1989 aan de onderzoeksrechter in Libourne.

Het overgangsongeval van de pure extensieve tijd van de handeling, de omgeving en de chronolo­gie, naar de pure intensieve tijd van de ontwer­kelijkte omgeving, van het witte plein en de belichting door de real-time, laat ons kennismaken met een nieuwe vorm van de dood: niet meer de lange slaap, de bewusteloosheid en de onbe­weeg­­lijkheid, maar de ontvou­wing van een kracht op de grens van de menselijke macht. Een beetje zoals Clausewitz de 'op­voe­ring tot in het extreme' zag als het kenmerk van de massa­oorlog, is de 'opvoering van de macht van de vrede', zoals in de jaren twintig van de vorige eeuw het opvoeren van het verlangen naar 'innerlijke vrede', nu het kenmerk van een massamaat­schap­pij, waarin deze 'ogenblikkelijke commutatie' op de loer ligt in miljoe­nen levens.

 

Over zijn bekering tot het katholicisme zegt de architect Granpré Molière: "Ik gevoelde, dat in de binnenkamer van de ziel een nietig 'ik' van de troon stortte, en dat zich daarop plaatste met grote macht en goedheid 'Hij', die is." Na zijn bekering en benoe­ming tot hoogle­raar voelde hij zich gedrongen " om iets mee te delen, waardoor de studerenden later de cultuur niet verder zouden afbre­ken, maar haar weer (zouden) opbou­wen."

“Als ik eraan denk dat ik als vrouw geboren ben, dan voel ik me als verlamd” merkte Theresa van Avila op. Haar antwoord daarop was: " Wat een geluk als God een vrouw de tirannie van een echt­genoot be­spaart. Zeer vaak ruïneert dit haar lichaam, vaak ook de ziel."  Tussen deze twee uitspraken speelde zich het proces af van een 'half­slach­tige strijd om tegelijk met God én de wereld vriend­schap te onderhouden.' Met de 'wereld' als tegen­pool van God be­doelt zij dan de wereld van haar affectieve relaties en contacten. 'God zij geprezen, dat hij mij van mijzelf heeft bevrijd.' Vanaf dat moment keerde alles om. Inplaats van een manne­lijke hervormer te volgen, hervormde zij een mannenorde. Ze ging op de inqui­siteurs af, neutra­li­seerde hun beden­kingen, kraakte een huis in Avila en begon van­daaruit met de zuivering van de orde van de Karme­lieten.

Een nietig ik stort van de innerlijke troon, God bevrijdde me van mezelf. Van de passiviteit van het ik naar de activiteit van..., ja van wat eigenlijk?   

 

De uitverkorene is de uitgelichte. Het licht maakt de tijd en de uit­lich­ting is het ogen­blik waarop een 'eigen tijd' in de ge­schie­denis wordt inge­bracht. De kinetica van het vallen en stijgen zijn de begeleidende ver­schijnselen wanneer in de fysie­ke wereld met haar natuurlijke cycli en haar toeval­lige heen en weer een licht wordt ingebracht dat tegelijker­tijd een verwe­zenlijking van de tijd is. De val open­baart met geweld het loskomen van de tijd van de wereld van onde­ren uit. Uit de val als eenheid van onder­gaan lot en uitge­lichte wil ontstaat het inner­lijke wereld­syn­droom en de cohesie van de haat: Alertheid, karakter­pantser, wil tot macht. Vervolgens door­stroomt het licht van de eigen ge­schie­denis het op­vlammen­de pneumati­sche zelf. Het ver­licht met terug­wer­kende kracht de tijd van de 'dwaling' en trans­figu­reert de 'rest van de tijd' in de 'weg van de verlos­sing'. Stap voor stap geeft dit licht zich daarna terug aan de kosmos in de vorm van grote werken. Wie zo van de wereld geschei­den is droomt ervan de werke­lijkheid te weerleg­gen, op zijn minst door conse­quent anders te zijn. Alleen door de wereld­se stof van de verworven eigen­schap­pen van me af te schudden kan ik me­zelf begrijpen als een wezen zonder eigen­schap­pen- als iets volmaakts, onge­wor­dens en zwe­vends. Alleen zo kan ik opgenomen worden in mijn 'eigen tijd'.

Bestaan in de 'eigen tijd', leven in een privaat licht is alleen wegge­legd voor diegenen die voor de wereld­vreemd­heid hebben gekozen. Jezelf zijn, leven in je eigen tijd en in een privaat ­licht heeft zo als noodzakelijk complement de verachting van de wereld en de wereldhaat. De eigen tijd 'licht op' in een infra-gewoon ogen­blik. De Roeping van Mat­theus van Caravag­gio roept het beeld op van een uitzonder­lijke en intieme relatie tussen de vinger van een welhaast on­zicht­bare en verbor­gen Chris­tus aan de rechter­kant van het doek en de opkijken­de jongeling, Mattheus, die aan tafel geze­ten is in het linkerdeel. Eén man van het dobbe­lende gezelschap, dat niets in de gaten lijkt te hebben van het gebeuren, kijkt op, alsof hij voelt dat er wat aan de hand is, maar zijn blik ontwaart de wijzende ver­schij­ning niet. De uitlich­ting van Mat­theus vindt niet plaats in de 'tijd' van het socia­le en de werke­lijkheid. Midden in het gezelschap nes­telt zich een nieuwe intimi­teit, een nieuw inte­rieur, een exclude­rend en intiem tussen-interieur, dat van­daaruit streeft naar zijn uit­breiding.

 

"Toen Jezus in de omgeving van Cesaréa Filippi gekomen was, vroeg Hij zijnen discipelen en zeide: Wie zeggen de menschen, dat de Zoon des Menschen is? En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Dooper; anderen: Elia; weder ande­ren: Jeremia, of één der profeten. Hij zeide tot hen: En wie zegt gij, dat Ik ben? Simon Petrus antwoordde en zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! Jezus antwoordde en zeide: Zalig zijt gij, Simon Barjona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopen­baard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. En Ik zeg u, dat gij Petrus zijt, dat betekent rots. Op deze rots zal Ik mijne gemeente bouwen en de poorten van het doodenrijk zullen haar niet overweldigen. .... Toen verbood Hij met nadruk zijnen discipelen aan iemand te zeggen: Hij is de Chris­tus." (Mattheus 16: 13-20)

'Ruil je ego voor een hoger zelf' is hier het adagi­um. Wie van niet geroe­pene tot geroepene wordt, wie overgaat van de niet bestemming naar de ware bestem­ming ervaart zijn missie als een hoger leven. De geroepene springt door het bran­dende rad van een gelegen­heid. Zijn hele bezieling is en blijft het eigendom van deze sprong. Zo ook met Jezus. Door een gebaar van de Meester opgeroepen, speelt Petrus, de betoverde tovenaar, de lotge­noot in het spel van de Messiaswording; Hij houdt de brandende ring in de hoogte- "Jij bent de gevol­machtigde God", en op zoek naar Zijn lot springt Jezus erdoor. Hij neemt de identifi­catie aan en zegt: Ik. Hier paart het woord zich aan het vlees om het in de heilige cata­strofe te voeren. De laten­te dader worden de manifeste offers voorgevoerd in dezelf­de daad van de identificatie. Omnis determinatio est negatio.  

Voordat iemand kan verlangen naar grootheid en daar­toe kan besluiten, moet er een taalruimte zijn, waarin de moge­lijkheid van de 'grote mens' wordt aangewezen. Wie nooit gehoord heeft van de geschiedenis van de Goden, de Helden, de Heiligen, de Profeten, de Kunstenaars en de Krij­gers, kan er ook niet naar verlangen om er een te worden. In het hart van de bezieling werkt een taal van de belof­te, die een demiurgi­sche kracht bezit. De meer­waarde van de belof­te kan iemand ertoe verlei­den een sprong te maken.

Voordat er gesprongen wordt vindt de oplading plaats door middel van een countdown van drie tot een. Een derde persoon moet de eerste enthou­siasmeren. Hoe is dat moge­lijk?  De mani­sche countdown ontstaat in de regel slecht­s, wanneer ik het jij ben van een dichter, een pro­feet, of een krij­ger, die mij met zijn aanspraak raakt, afzon­dert en uit­licht. Alleen als luisteraar kan ik begees­terd worden door een stem, die mij zegt wie ik ben, die mij voor­spellingen doet en mij de weg belooft naar mijn aller­eigenste zijn. De excellerende mensen waren altijd de grote aange­spro­ke­nen, die de voorspelling en de belofte serieus namen, soms nog serieuzer dan de vertel­lers het bedoeld hadden. Zo beroept de seriemoor­denaar John Gacy zich tijdens een televisiegesprek in 1975 op een tweede stem in hem: 'Jack werd een aparte persoon in mijn li­chaam. Ik kon er niets aan doen. Alles wat ik soms zei, kwam uit zijn mond.'

Jij wordt ik, dat is de grondregel van de sprong. Zou bijvoorbeeld de westerse Godmens mogelijk zijn geweest wan­neer niet Jezus Zijn Ik tot het uiterste geïnves­teerd had in de rabbijnse geschiedenis van de komen­de Messias?

Met het oog op dergelijke effecten moeten we ons afvragen, of de ge­schiedenis van de mensheid niet voortgejaagd wordt door individuen, die steeds weer met veel risico de rol op zich nemen van een aangekondig­de grootheid. 'Later zal ik macht hebben' was de lijfspreuk van de Oos­ten­rijkse seriemoordenaar en 'gevan­ge­nisdichter' Jack Unter­we­ger, die zijn moorden verklaarde vanuit een wil tot groeien.

Men kan zich alleen laten opjutten onder de voor­waarde dat de opwin­ding leidt tot de uit­schakeling van de menta­le reserves. De heilige strijders draaien net zolang achten met hun hoofden totdat ze geen eigen bewust­zijn meer over hebben. Daar is geen plaats voor ironie, of een goed gedoseerde grap. Door initieerders, dopers en benoe­mers wordt het aanbod van de manische subjecti­vering door de taal op scherp gesteld. Hier gaat het niet meer om de kunst, maar om het heil, niet meer om het amuse­ment en de contem­pla­tie, maar om de beslissing en de verlossing. In de ernst scheiden zich niet alleen de gees­ten, maar ook de begees­tering. We weten het, de ironie maakt alles banaal, en de esthetische levensbeschouwing wedt op de these, dat uiteindelijk niets het waard is om ernstig en zwaar geno­men te worden. De manie is echter op zijn best in de serieuze aangele­genheid: zijn lichtend vuur bestaat uit het harde, het zware en het ene dat goed doet. Zo gezien is het niet verwon­der­lijk dat de gedrevenen altijd blootstaan aan het door henzelf uitge­zochte gevaar ver­slonden te worden door het zog van de overmati­ge in­span­ning. Wie de ernst zoekt komt er in om.

De held van de mythen en de heilige strijd laat zich niet van zijn pad brengen door uiterlij­ke omstandigheden. Zoals hij tot het bittere einde zijn doel voor ogen zal houden, zo zal ook de verteller tot het bittere einde de herinnering aan de weg en de daden levendig houden.

'Unschuldig!' was het openingswoord van het laatste boek van Jack Unterweger, waarin hij zich vrij probeerde te pleiten van elf moorden op prostituees in de Oostenrijkse provinciestad Graz. In de beruchte strafge­vangenis Stein ontwikkelde hij zich van ongeschoold crimineel tot auteur van autobiografische romans en dichtbundels. Unterweger haalde er zijn diploma middelbare school, leerde typen en volgde een cursus Die Tech­nik der Erzähl­kunst. Zijn eerste roman heette: Fegefeuer oder die Reise ins Zucht­haus. Hij werd uitgever van een eigen gevangenistijd­schrift en radiopre­sentator. Ook nam hij een plaat op met de veelzeg­gende titel Wer ist wirklich frei?

In Unterweger versmolten de dichter en de held tot één per­soon. Samen verdedigen ze de eer van de inspanning tegen een indo­lentie die de inzichten halfweg doet veran­deren, of vergeten. De dichter en de held, beiden verdedi­gen de eer van de radicale inner­lijkheid tegen het weg­drijven ervan in de alledaagse bedrijvig­heid. De 'ge­slaag­de' resocialisatie van Unterweger, bleek uiteindelijk een fase te zijn binnen een strategie om zijn 'opdracht' niet te vergeten.

 

De Bijbel en het boek ontleenden hun macht aan de glans van een Keizer­lijke of Goddelijke stem, die de boodschap­pen uit het centrum van de wereld fluisterde in het inner­lijk van de lezer. Deze werking van het geschreven woord, die in eerste instantie militair was werd vervolgens overgenomen door de reli­gie. Zo werd het gezag van de eerste verrijkt met de binding aan een heilsbelofte. Eeuwen­lang heeft deze communicatieve dubbelstructuur aan de binnen­kant van de maatschappij de hoofden bezet.

Een antwoord hierop was het essayistisch tegenschrij­ven, zoals de Gnostici deden. Tegen het geduld, de hoop en de mobi­li­se­ring in naam van een toekomstig heil zet ik de 'waar­heid' van mijn eigen denken in als ogenblikke­lijk heilsef­fect. Ogenblikkelijke zelftherapie is het credo van de haat. Doet mijn lichaam pijn, dan verwerp ik mijn lichaam. Doet de wereld me pijn, dan veracht ik de wereld. Doet de kosmos me pijn; weg ermee! Pijn omzetten in we­reldhaat, dat is al een hele opluchting.

In al deze gevallen wordt uitgegaan van iets dat een belangrijke rol speelt in de zg. neuro-lin­guïsti­sche programmering. Je beïnvloedt jezelf door middel van een bewuste gedachte, wat des te beter werkt naarmate je er in slaagt het te koppelen aan een motorisch gebaar: Yes!, of: No!

Meister Eckhart: “Sprich es aus!, das heisst, dass du dessen inne werden sollst, was in dir ist" (Preadica Verbum, in Deutsche Predigten) Als we het Grote aanroepen, dan stroomt het woord niet alleen uit onze mond, maar vervult het ons inner­lijk in het Beeld, in het Imago, precies daar, waar de chronologische tijd niet doordringt. Het gaat er niet om dat het woord bevriest in de voorstel­ling, of bezet wordt door haar betekenis, maar dat het in ons hart het grote doet ontwaken, op een plaats waar nooit tijd binnen­drong en nooit een beeld verscheen.

De leuze van de zelf-programmering, die zijn summum vindt in de uitspraak: ik hou van jouw! - een uit­spraak die voor de uitspreker geloof­waardiger wordt met het uit­spre­ken zelf - bereikt na­tuurlijk de­zelfde graad van ge­loof­waardigheid als de zinssnede: ik haat je! , met dit verschil, dat de eerste kan uitmonden in de razernij en de bronstigheid van de zinnen, een grote kramp, het zalige wegsmelten in het genot, het opgaan in een bodemloze zee, de onderdompeling in de roes, in het oplossen in het pure gevoel van de verlossing, in een woelen en golven van de emoties, ter­wijl de tweede meestal uitkomt op een samen­balling, een verscher­ping van de geest en een toename van de slimheid en de planmatigheid, groei van de paranoia, en al het andere dat Nietzsche toe­schreef aan paranoïcus par excellence: Schopen­hauer.

 

In de film The Punisher (1989) van Marc Goldblatt  heeft de 'straffer' een exclu­sieve rela­tie opgebouwd met God. Diep onder Los Angeles woont hij in de tunnels van het rioolstelsel. Hoewel God niet ant­woordt op zijn aan­spraak, net zoals de engel zweeg ondanks de aan­roeping van Kafka, overwint hij zijn twij­fels door in zichzelf de goede krachten uit te zuive­ren. Zijn gang in de tunnel, zijn sprong door de 'branden­de ring' heeft van hem een displa­ced person gemaakt. Hij is een levend dode. Zijn verblijf­plaats heeft dan ook alle kenmerken van een be­graafplaats, de kapel, waarin hij dagelijks bidt daarbij inbegre­pen.

Deze situatie is ontstaan nadat zijn vrouw en kinderen door de maffia zijn vermoord. De permanente voortgang van zijn mono­loog houdt hem vast in een toestand van niet-verge­ten. Toeval en aanspraak brengen hem niet van zijn stuk. Zijn eigen licht trans­for­meert hem in een vreemde­ling die zijn wereld en achtergrond niet meer met anderen deelt. De gelijktijdigheid van het actuele is hem vreemd. Trotse eenzaamheid is zijn deel en zijn monolo­gue inté­rieur geeft gedachten weer waarin slechts misdaad en wraak kunnen ontluiken.

Vanuit zijn tunnelkapel/begraafplaats bestormt hij op zijn motorfiets de wereld van de misdaad waar hij tekeer gaat met een over­weldigende vernietigingsdrang. Tijdens de actie verhinde­ren de glans van het chroom en de onophou­delijke vuurzee die uit zijn wapentuig stroomt een nadere kennis­making. Een hand geven is er niet bij. Iedere tocht naar boven heeft iets van een geboorte. Vanuit de donkerte breekt hij uit. In razende snelheid scheurt hij door tunnels, om tenslotte als een deus ex machina door de vagina van de aarde te worden uitgespuugd in de wereld van het kwaad.

Hoogtepunt van de strijd is de confron­tatie met de Japanse maffia, die de misdaad uitoe­fent met behulp van alle tech­nieken die de oosterse reli­gie rijk is. Tijdens de confronta­tie tussen de gevallen engelen van West en Oost met hun toch over­we­gend aardse of zware karakter, vinden twee pogingen plaats om onze held terug te brengen in de tussenwereld van de levenden.

         De eerste poging om hem te socialiseren wil in hem een andere herinnering doen ontwaken dan die aan de moord op zijn gezin. Een vriend uit zijn verleden wil zijn obsessie breken door met hem in contact te komen en hem opnieuw 'libi­dineus' te binden aan de wereld van de mensen.

De tweede poging wordt ondernomen door het kind. Een wrange kindergijzeling van de Japanse maffia maakt wat anders los bij onze held dan anale vernietigingsdrang. Hij redt ze! Ongetwijfeld is dit de werking van de 'lucida intervalla' van de 'witte' engel, maar het is slechts tijdelijk, want onze gevallen engel is zo intiem met zijn inwendige narratio, dat zelfs de 'onschuld' van het kind hem niet tot de wereld kan verleiden.

 

Gepubliceerd in: Stichting Highbrow (ed.) Djihad Nox 4 (Amsterdam; 1001 Uitgeverij 1995) pp. 38 - 51

 

 

Gepubliceerd in: Stichting Highbrow (ed.) Djihad Nox 4 (Amsterdam; 1001 Uitgeverij 1995) pp. 38 - 51
© 2006/09/06