ELRO-nummer: AA5932 Zaaknr: 00/49 en
00/216 WVG 58
Bron: Rechtbank Zutphen (Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 27-03-2000
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
1003 voorlopige voorziening,
tevens uitspraak in de hoofdzaak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE
ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 00/49 en 00/216 WVG
58
UITSPRAAK
op het verzoek om een voorlopige
voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil
tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], verzoeker/eiser, hierna:
eiser
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente
Zutphen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden
besluit
Besluit van verweerder van 21 (verzonden 27) december
1999.
2. Procesverloop
Eiser heeft op 18 januari 2000
beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 28 februari 2000 is
verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter
zitting van 24 maart 2000, waar eiser in persoon is verschenen. Verweerder
heeft zich doen vertegenwoordigen door A.G. Roesink en B.H.P.G.
Buiting.
3. Motivering
3.1 Indien de president na de
behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van
oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de
beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb,
onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak.
Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
3.2 Eiser,
alleenstaand en lijdende aan longemfyseem, is in juli 1999 om medische
redenen verhuisd van een zelfstandige woning in de gemeente Warnsveld naar
woonzorgcentrum [zorgcentrum] in de gemeente Zutphen. Eiser heeft op 14
juli 1999 bij verweerder een aanvraag ingediend om een vervoersvoorziening
ingevolge de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG), zoals hij die voorheen
in de gemeente [oude gemeente] genoot.
Bij besluit van 29 juli
1999 heeft verweerder aan eiser een financiële tegemoetkoming toegekend
van f 54,50 per maand. Eiser heeft tegen de hoogte van de toegekende
vergoeding bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar
ongegrond verklaard.
3.3 Ingevolge artikel 2 van de WVG draagt het
gemeentebestuur zorg voor de verlening van (onder meer)
vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het
maatschappelijk verkeer van in de gemeente woonachtige gehandicapten,
waartoe met inachtneming van het bij of krachtens de WVG bepaalde bij
verordening regels worden gesteld.
Ingevolge artikel 3 van de WVG
biedt het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aan. Onder
verantwoorde voorzieningen wordt verstaan voorzieningen die doeltreffend,
doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Ingevolge artikel 3.2,
derde lid, van de Verordening Voorzieningen Gehandicapten Gemeente
Zutphen, zoals die verordening per 1 juni 1996 luidt, (hierna: de
Verordening) worden bij de vaststelling van de hoogte van de forfaitaire
vergoeding voor vervoerskosten, rekening houdend met de woonsituatie en de aard van de ergonomische
belemmering van de gehandicapte, vier categorieën onderscheiden:
A.
zelfstandig wonende gehandicapten die zittend in een rolstoel vervoerd
moeten worden;
B. zelfstandig wonende gehandicapten die niet zittend in
een rolstoel vervoerd behoeven te worden;
C. in een woonzorgcentrum
wonende gehandicapten die zittend in een rolstoel vervoerd moeten
worden;
D. In een woonzorgcentrum wonende gehandicapten die niet
zittend in een rolstoel vervoerd behoeven te worden.
Ingevolge een
raadsbesluit van 25 januari 1999 bedraagt ingaande 1 januari 1999 het
normbedrag voor categorie B (behoudens overgangsgevallen) f 145,- per
maand en voor categorie D f 54,50 per maand. Dit normenstelsel is per 1
januari 1999 neergelegd in artikel 8 van verweerders Besluit financiële
tegemoetkomingen.
3.4 Eiser heeft (onder meer) aangegeven dat hij
weliswaar in een woonzorgcentrum woont, echter in feite sprake is van een
zelfstandige woonruimte, waarin eiser volledig zelfstandig functioneert
(zo wordt bijvoorbeeld zelf gekookt) en hij alleen bij verslechtering van
zijn medische situatie hulp kan inroepen. Eiser heeft voorts gewezen op de
beperkte voorzieningen welke in het woonzorgcentrum aanwezig zijn.
Verweerder heeft aangegeven dat eiser valt onder categorie D. van zijn
Verordening en mitsdien een normbedrag van f 54,50 per maand aan de orde
is.
3.5 Vooropgesteld dient te worden dat het gemeentebestuur naar
vaste jurisprudentie de ruimte toekomt om naar eigen inzicht invulling te
geven aan de hem ingevolge de WVG opgedragen taak om te zorgen voor
(vervoers-)voorzieningen voor ter plaatse wonende gehandicapten, waarbij
het echter wel gehouden is verantwoorde voorzieningen als omschreven in
artikel 3 van de WVG aan te bieden. Ten aanzien van vervoersvoorzieningen
betekent dit dat ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in
staat gesteld moeten worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare
mate hun sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven
van alle dag.
Bezien vanuit dit uitgangspunt is in beginsel
rechtens aanvaardbaar te achten dat in het door verweerder bij
vervoersvoorzieningen gehanteerde normenstelsel onderscheid wordt gemaakt
naar (onder meer) de woonsituatie van de gehandicapte in die zin, dat aan
in woonzorgcentra wonende gehandicapten lagere normbedragen worden
toegekend gelet op de in woonzorgcentra aanwezige voorzieningen waardoor
in (een deel van) de aanwezig te achten vervoersbehoefte kan worden
voorzien.
Een en ander laat evenwel onverlet dat de hoogte van het
normbedrag niet in strijd mag komen met het in artikel 3 van de WVG
neergelegde vereiste dat verantwoorde voorzieningen dienen te worden
aangeboden.
In dit kader moet allereerst worden vastgesteld dat
door verweerder ter zitting slechts verklaringen van budgettaire aard zijn
gegeven voor de hoogte van het door de raad per 1 januari 1999 in gevallen
als die van eiser vastgestelde normbedrag ad f 54,50 per maand. Opgemerkt
wordt dat in dit raadsbesluit weliswaar ook het normbedrag voor
zelfstandig wonenden per 1 januari 1999 is verlaagd, namelijk van f 169,-
naar f 145,- per maand, echter de verlaging voor in woonzorgcentra
woonachtige gehandicapten (van f 127,- naar f 54,50 per maand) bedraagt
daarbij procentueel aanmerkelijk meer. Niet is gebleken dat aan dit
raadsbesluit enig onderzoek ten grondslag heeft gelegen naar de mate
waarin de in de diverse woonzorgcentra aanwezige voorzieningen geacht
kunnen worden op zodanige wijze in de bij de bewoners aanwezige
vervoersbehoefte te voorzien, dat dit voor die groep bewoners een
aanpassing van het normbedrag van f 145,- (zoals dit per 1 januari 1999
geldt voor zelfstandig wonenden) naar f 54,50 per maand rechtvaardigt.
De hoogte van dit laatste normbedrag in aanmerking genomen, is
voorts niet aannemelijk te achten dat dit in zijn algemeenheid
gehandicapten zoals eiser in staat stelt om in hun directe woonomgeving in
aanvaardbare mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan
het leven van alle dag. Daarvan zou naar dezerzijds oordeel slechts sprake
kunnen zijn indien gesteld zou kunnen worden dat in een woonsituatie zoals
die van eiser een belangrijk deel van het leven van alledag zich binnen
het woonzorgcentrum afspeelt, waarbij het centrum tevens voor zijn
bewoners activiteiten in de directe omgeving organiseert en bekostigt.
Niet valt uit te sluiten dat zodanige situatie zich zal voordoen in
verzorgings- en verpleegtehuizen, welke blijkens mededeling van verweerder
ter zitting ook onder het door verweerder gehanteerde criterium
“woonzorgcentrum” worden begrepen.
De woonsituatie van eiser,
welke blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting
vergelijkbaar is met het wonen in een ‘aanleunwoning’, houdt naar
dezerzijds oordeel evenwel geen voorzieningen- en verzorgingsniveau als
hiervoor omschreven in. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting betreffen de in eisers situatie aanwezige voorzieningen immers een
(twee ochtenden per week geopende) winkel met een beperkt assortiment
etenswaren, een kapper, een bibliotheek, alsmede een restaurant en
gezamenlijke ruimte waarvan eiser onweersproken heeft gesteld daarvan in
verband met zijn longaandoening, gelet op de aanwezige rook, geen gebruik
te kunnen maken. Gelet voorts op de door eiser ter zitting aangegeven
sociale contacten in zijn directe woon- en leefomgeving, kan evenmin
staande worden gehouden dat eisers behoeftepatroon dermate beperkt is dat
dit een verlaging van het normbedrag als hier aan de orde zou kunnen
rechtvaardigen.
Tenslotte moet van belang worden geacht dat de
Verordening, blijkens mededeling van verweerder ter zitting, niet voorziet
in de mogelijkheid om in gevallen als die van eiser ten gunste van de
gehandicapte af te wijken van het normbedrag.
Gelet op het
voorgaande moet worden geoordeeld dat het hanteren van een normbedrag van
f 54,50 in een situatie als die van eiser strijdig is te achten met het
bepaalde in artikel 3 van de WVG. Mitsdien dient artikel 8 van verweerders
Besluit financiële tegemoetkomingen, waarin genoemd normbedrag is vervat,
in gevallen als die van eiser buiten toepassing te worden gelaten. Het
bestreden besluit, waarin eisers bezwaar op grond van genoemd artikel
ongegrond is verklaard, is derhalve ondeugdelijk gemotiveerd en komt
mitsdien wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van
de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in
aanmerking.
Verweerder zal zich in het kader van een nieuwe
beslissing op eisers bezwaar dienen te beraden omtrent de vraag welk
normbedrag in woonsituaties als die van eiser, gelet op de mate waarin in
die woonsituatie reeds aan (een deel van) de vervoersbehoefte van de
gehandicapte wordt tegemoetgekomen, voldoet aan het bepaalde in artikel 3
van de WVG.
3.6 In het vorenstaande wordt evenwel onvoldoende
aanleiding gezien om hangende deze heroverweging van verweerder tot het
treffen van een voorlopige voorziening, bestaande in een verhoging van de
maandelijks toegekende vervoersvoorziening, over te gaan. Onvoldoende is
in dit verband namelijk gebleken dat eiser juist door het door verweerder
gehanteerde normbedrag in acute financiële nood is komen te verkeren.
Voorts heeft eiser ter zitting meegedeeld dat hij desgewenst een auto van
familie kan lenen, op welke wijze hij voorlopig in zijn vervoersbehoefte
kan voorzien. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat verweerder voortvarend op
eisers bezwaar zal beslissen.
3.7
Niet is gebleken dat eiser
proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor
vergoeding in aanmerking komen.
4. Beslissing
De
president van de rechtbank,
recht doende:
verklaart het
beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt
dat verweerder nader op eisers bezwaar beslist, met inachtneming van deze
uitspraak;
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening
af;
bepaalt dat de gemeente Zutphen het in de procedure 00/49 WVG
gestorte griffierecht ad f 60,- aan eiser vergoedt.
Tegen de
uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending
hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus
16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers,
fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2000 in
tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden
op: