ELRO-nummer: AA8573 Zaaknr: 98/1027
WVG
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht(Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 23-07-1999
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
98/1027 WVG
U I
T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van
Burgemeester en Wethouders van de qemeente Ooststellinqwerf,
appellant,
en
A te B, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN
LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft gedaagde bij besluit van 17 augustus 1995 bij wijze van voorziening krachtens de Wet voorzieningen Gehandicapten (WVG) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Ooststellingwerf (de verordening) voorlopig tot 1 januari 1996 in aanmerking gebracht voor een finaniële tegemoetkoming ten behoeve van het gebruik van een eigen auto. Daarbij is tevens te kennen gegeven dat hij in beginsel in staat wordt geacht per collectief vervoer te reizen.
Vervolgens heeft appellant bij primair besluit van 10 april
1995 de eerder toegekende financiële tegemoetkoming per 1 april 1996
ingetrokken en gedaagde aansluitend in aanmerking gebracht voor het recht
op deelname aan het collectief vervoer waarbij de eerste 450 kilometers
gratis zijn en voor de ritten daarna een gereduceerd kilometer tarief
geldt van f l,-.
Het door gedaagde tegen laatstgenoemd primair
besluit ingediend bezwaar is door appellant bij besluit van 9 augustus
1996 -het bestreden besluit- verworpen, zij het dat daarbij de
ingangsdatum van de beëindiging van de financiële tegemoetkoming en van de
toekenning van het recht op deelname aan het collectief vervoer in voor
gedaagde gunstige zin is gewijzigd en gesteld op
1 oktober
1996.
De Arrondissementsrechtbank te Leeuwarden heeft bij uitspraak
van 16 december 1997, waarnaar hierbij wordt verwezen, onder
gegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep het zojuist
weergegeven besluit vernietigd en aan appellant opgedragen met
inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te
nemen.
Appellant is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. Op
de daartoe bij aanvullend hoger beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde
gronden heeft appellant geconcludeerd tot vernietiging van de aangevallen
uitspraak.
Op goeddeels gelijke gronden als in eerste aanleg
aangevoerd is G. Tot, maatschappelijk raadsman, achtereenvolgens bij
verweerschrift en bij twee op 27 mei 1999 ingekomen brieven namens
gedaagde in het geweer gekomen tegen het door appellant bij het bestreden
besluit gehanteerde primaat van het collectief vervoer. Daarbij is de Raad
onder meer verzocht te verstaan dat in gedaagdes situatie alleen een
autokostenvergoeding een redelijke vervoersvoorziening is.
Het
geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 juni 1999.
Aldaar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door drs W.J.M. Peters,
werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en C. van Fleeren,
werkzaam bij de Gemeente Ooststellingwerf. Van de zijde van gedaagde is,
zoals tevoren aangekondigd, niemand verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitvoerige uiteenzetting van het procesverloop in
eerste aanleg alsmede de voor dit geding van belang zijnde regelgeving
verwijst de Raad naar de pagina's 1 tot en met 4 van de aangevallen
uitspraak.
Bij het onder I genoemd besluit van 17 augustus 1995 is
gedaagde vanwege appellant tijdelijk in aanmerking gebracht voor een
financiële tegemoetkoming in zijn vervoerskosten. Blijkens het op 8 maart
1996 bij appellant, ingekomen rapport van de betrokken medisch
WVG-adviseur P.G.M. Theelen, was er destijds bij gedaagde, op grond van
anamnese en bestudering van het medisch dossier en in afwachting van
nadere diagnostiek en therapie in verband met zijn hartkwaal, aanleiding
voor verstrekking van een tijdelijke vervoersvoorziening.
Na
kennisneming van nadere gegevens van de behandelend cardioloog en van de
huisarts is voormelde adviserend geneeskundige blijkens zijn zoëven
genoemd rapport tot de conclusie gekomen dat gedaagde met name wegens een
verminderde algemene lichamelijke conditie buitenshuis in beperkte mate
afstanden te voet en ook per (snor)fiets kan afleggen, met dien verstande
dat hij de (op tenminste 500 meter van zijn woning verwijderde) bushalte
niet lopend kan bereiken. Voorts acht die medisch adviseur gedaagde in
staat om per deeltaxi te reizen.
Daarop heeft appellant met
inachtneming van de bij de behandeling van de door gedaagde ingevolge de
WVG ingediende aanvraag naar voren gekomen medische en andere feitelijke
gegevens, gedaagde bij primair besluit van 10 april 1995 op de voet van de
verordening in aanmerking gebracht voor deelname aan het collectief
vervoer per deeltaxi als hiervoor onder I vermeld.
In bezwaar heeft
gedaagde zijn stelling dat hij onder meer wegens zijn aandoening niet van
het collectief vervoer gebruik kan maken niet met enig medisch
bewijsmiddel gestaafd. De eerst naderhand in eerste aanleg overgelegde
globale medische verklaringen van 15 juli 1996 en 29 oktober 1997 hebben
geen betrekking op de in geding zijnde resterende mobiliteit van gedaagde.
Voorts heeft gedaagde tijdens de bezwaarfase geen gebruik gemaakt van de
hem vanwege appellant geboden gelegenheid zijn stelling mondeling toe te
lichten.
Kennelijk zorgvuldigheidshalve is gedaagde vanwege
appellant tevens door de aan de ZVN verbonden arts A.G.I. Ornee-Zijlstra
thuis bezocht. Blijkens haar rapport van 7 mei 1996 wordt gedaagde door
die arts in staat geacht 200 meter achtereen te lopen, kan hij niet (brom
en/of snor)fietsen en kan hij reizen per deeltaxi. In dat rapport is
voorts een uitvoerige inventarisatie van gedaagdes vervoersbehoefte
opgenomen. Daaruit blijkt dat gedaagdes familiecontacten grotendeels
buiten de gemeentegrenzen zijn gelegen terwijl kennissen en
(klein)kinderen zowel binnen als buiten de gemeente wonen. Van een
specifieke vervoersbehoefte op de zeer korte afstand blijkt uit dat
rapport noch uit de overigens aan appellant ten tijde van het bestreden
besluit ter beschikking staande gegevens.
Bij het bestreden besluit
is gedaagdes bezwaar verworpen één en ander als onder I vermeld. Daarbij
is onder meer overwogen:
"- dat voor u een vervoersindicatie is
vastgesteld;
- dat de gemeente het primaat legt op het
gemeentelijk
collectief vervoer;
- dat u hiervan reeds bij beschikking van 17
augustus 1995 en 2 februari 1996 op de hoogte bent
gesteld;
- dat
als gevolg hiervan aan u over het jaar 1996 collectief vervoer is
toegekend op basis van 450 kilometer gratis taxivervoer;
- dat uit
medisch onderzoek blijkt dat met deze voorzieningen de problemen met
betrekking tot het
verplaatsen worden opgelost en een sociaal
isole-
ment wordt voorkomen;
- dat er in uw situatie geen sprake is
van een drei-
gende vereenzaming:
- dat uit onderzoek niet is
gebleken dat u van het collectief vervoerssysteem geen gebruik kunt
ma-
ken;
- dat met de toewijzing van collectief vervoer aan de
zorgplicht wordt voldaan;
- dat er geen sociale dan wel individuele
omstandig-
heden zijn aan te wijzen als gevolg waarvan
voort-
zetting van de financiële tegemoetkoming in de
kosten van
vervoer valt te rechtvaardigen; (...)"
De rechtbank heeft -in lijn
met 's Raads jurisprudentie met betrekking tot soortgelijke zaken-
geoordeeld dat de wijze waarop het gemeentebestuur van Ooststellingwerf
bij de verordening, met inbegrip van het daarin neergelegde primaat van
het collectief vervoer, vorm heeft gegeven aan de hem terzake toekomende
regelgevende bevoegdheid met betrekking tot vervoersvoorzieningen, blijft
binnen binnen de grenzen van de in de artikelen 2 en 3 van de WVG
neergelegde zorgplicht.
Bij de aangevallen uitspraak is het
bestreden besluit evenwel om andere redenen vernietigd. Volgens de
rechtbank schiet dat besluit namelijk uit oogpunt van zorgvuldige
voorbereiding en deugdelijke motivering tekort nu daarbij niet werd
onderkend dat gedaagde gezien zijn beperkte loopafstand in een situatie
verkeert waarin hij voor vrijwel elke verplaatsing buitenshuis, ook en met
name over enkele honderden meters, aangewezen is op het collectief
vervoer. Naar de zienswijze van de rechtbank moet daarom in het spoor van
's Raads uitspraak, gepubliceerd in JSV 1997/128, worden gezegd dat
gedaagde sneller de hem verstrekte gratis kilometers zal hebben verbruikt
dan minder ernstig in hun mobiliteit gehandicapten, die zo'n afstand
immers nog lopend of fietsend en derhalve zonder, althans met minder extra
kosten, kunnen overbruggen.
Appellant betwist het zojuist vermeld
oordeel van de rechtbank onder meer op de grond dat, gelet op de
voorhanden inventarisatie van gedaagdes sociale contacten, niet is
gebleken van enig daadwerkelijk vervoerspatroon over enkele honderden
meters. Zowel voor voorzieningen zoals winkels als het afleggen van
visites, zoals geïnventariseerd, gaat het bij gedaagde als regel om
grotere afstanden.
Gelet op de in hoger beroep betrokken
stellingen spitst het partijen verdeeld houdend geschil zich toe op de
vraag of de aan gedaagde met ingang van 1 oktober 1996 toegekende
voorziening, uitsluitend bestaande uit deeltaxivervoer tegen gereduceerd
tarief met tevens 450 gratis kilometers, als een adequate voorziening moet
worden beschouwd in de zin van het bepaalde bij en krachtens de WVG.
De Raad overweegt terzake als volgt.
Het bestuur van de
gemeente Ooststellingwerf heeft de hem door de wetgever toegekende
beleidsruimte in dier voege benut dat hij ingevolge artikel 3.2 van de
verordening prioriteit heeft verleend aan het ter plaatse opgebouwde
stelsel van collectief vervoer per deeltaxi van deur tot deur als hiervoor
vermeld.
Ingevolge de verordening is voorts onder bijzondere
omstandigheden een (aanvullende) financiële tegemoetkoming mogelijk
waarbij met de individuele vervoersbehoefte rekening kan worden gehouden.
Tenslotte bevat de verordening een hardheidsclausule.
De Raad ziet,
evenmin als de rechtbank grond om te oordelen dat de wijze, waarop het
onderhavige gemeentebestuur in zijn hoedanigheid van daartoe bij de wet
aangewezen orgaan van zijn regelgevende bevoegdheid met betrekking tot het
creëren van vervoersvoorzieningen gebruik heeft gemaakt, niet met
voormelde bepalingen van de WVG strookt dan wel anderszins de (beperkte)
rechterlijke toetsing
niet kan doorstaan. Gegeven de door die
gemeentelijke regelgever in de verordening neergelegde voorrang van het
collectief vervoer komt in beginsel niet (langer) een financiële
vervoersvergoeding in beeld indien iemand uit medisch oogpunt van dat
vervoer gebruik kan maken en daarmee in nog aanvaardbare mate aan het
sociale leven in zijn naaste omgeving deel kan nemen.
Gezien
voormelde regeling in de verordening die, naar uit het vorengaande blijkt,
in het geval van gedaagde de specifieke grondslag vormt waarop de
houdbaarheid van het bestreden besluit in rechte moet worden beoordeeld,
mocht appellant, uitgaande van het ook door de Raad op grond van de
voorhanden medische gegevens bij gedaagde aanwezig geachte vermogen om van
het collectief vervoer gebruik te maken, in beginsel volstaan met
verstrekking van een voorziening bestaande uit deelname aan dergelijk
vervoer.
Naar uit voormelde medische gegevens, in onderlinge
samenhang beschouwd, voorts valt af te leiden, was gedaagde ten tijde hier
in geding in staat in eigen tempo, en zonodig met korte pauzes, tenminste
een paar honderd meter achtereen zonder hulpmiddel af
te leggen.
Daarbij sluit de Raad bovendien niet uit dat gedaagde in voorkomend geval
in combinatie met deel- of treintaxi een rit per openbaar vervoer kan
maken.
Aangezien gedaagde meer dan ten hoogste 100 meter, namelijk
enkele honderden meters, lopend kan af leggen, is er in zijn geval geen
sprake van een uiterst beperkte mobiliteit als bedoeld in de door de
rechtbank vermelde uitspraak van de Raad waarbij-behoudens concreet bewijs
van het tegendeel- uitgegaan wordt van de vooronderstelling dat een
betrokkene, nu hij voor afstanden van enkele honderden meters steeds is
aangewezen op gebruik van de deeltaxi, extra kosten heeft in vergelijking
met minder ernstig gehandicapten, die zulke afstanden doorgaans te voet of
per fiets overbruggen.
Een situatie van uiterst beperkte mobiliteit
als zoëven bedoeld wordt door de Raad slechts dan aangenomen indien een
gehandicapte geen gebruik kan maken van (snor- of brom-, of
driewiel-)fiets en ten hoogste slechts circa honder meter kan
lopen.
In zo'n situatie wordt de betrokken gehandicapte geacht in
feite voor vrijwel iedere verplaatsing buitenshuis op een gemotoriseerd
vervoersmiddel dat geschikt is voor de zeer korte afstand, te zijn
aangewezen, met als consequentie dat het Gemeentebestuur dan als regel
enige (aanvullende) voorziening, al dan niet in natura, naast of in plaats
van het collectief vervoer dient te verstrekken wil er nog sprake zijn van
een verantwoorde voorziening in de zin van de WVG.
Nu in het geval
van gedaagde, zoals gezegd, geen sprake is van een zo vergaand beperkte
mobiliteit als zoëven bedoeld doch integendeel blijkt van zodanige
mobiliteit dat zich ten aanzien van verplaatsingen over enkele honderden
meters geen meerkosten voordoen, kan naar het oordeel van de Raad binnen
het kader van de hier van toepassing zijnde regelgeving van de bij het
bestreden besluit aan gedaagde toegekende vervoersvoorziening niet worden
gezegd dat appellant daarmee te kort is geschoten in zijn uit de WVG
voortvloeiende zorgplicht.
Gedaagde kan immers met het hem
toegekende -deels gratis- vervoer per deeltaxi naar eigen verkiezing nabij
zijn woning dan wel binnen de regio gelegen bestemmingen bereiken waarbij
hij zich bij gebruik van de daarbij tevens toegekende gratis kilometers
voor trajecten van meer dan enige honderden meters bovendien enige kosten
bespaart die wel door valide personen worden gemaakt voorzover die zich
over dergelijke afstanden per eigen auto of per openbaar vervoer
verplaatsen.
Ook overigens is de Raad niet gebleken dat gedaagde in
een situatie verkeert waarin hij bij gebreke aan voor hem redelijkerwijs
openstaande vervoersmogelijkheden dusdanig dreigt te worden beknot in voor
hem essentiële contacten dat hij daardoor in een sociaal isolement zou
geraken.
De door gedaagde als teleurstellend ervaren beëindiging
van de eerder door hem genoten en voor gebruik van zijn eigen auto
aangewende vervoersvergoeding kan, hoe begrijpelijk gedaagdes gevoelen in
dat opzicht ook moge zijn, binnen het kader van het in gedaagdes gemeente
geldende stelsel van vervoersvoorzieningen niet tot een ander oordeel
leiden.
Naar uit het vorenoverwogene voortvloeit, treft het hoger
beroep doel.
Mede gelet hierop ziet de Raad geen aanleiding voor
een proceskostenveroordeling in de zin van artikel 8:75 van de
Awb.
Beslist dient derhalve te worden als
volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van
Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen
uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog
ongegrond.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en mr
D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van
mr M. van 't Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op
23 juli 1999.
(get.) M.I. 't
Hooft.
(get.) M. van 't Klooster.