ELRO-nummer: AA8549 Zaaknr: 98/5530
WVG
Bron: Centrale
Raad van Beroep Utrecht(Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 15-01-1999
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
98/5530 WVG
U I T S P R A A
K
in het geding tussen:
het College van Burgemeester en
Wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
en
A.,
wonende te B., wettelijk vertegenwoordigd door C., wonende te D.,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant
is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 15 juni 1998 gewezen
uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende vernietiging van het door
appellant in het kader van de uitvoering van de Wet voorzieningen
gehandicapten (WVG) ten aanzien
van gedaagde genomen besluit van 10 februari 1998 alsmede de opdracht aan
appellant om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak
van de rechtbank.
Namens gedaagde is op 28 september 1998 door mr
A.M. Holmes, advocaat te Hedel, een verweerschrift ingediend.
Het
geding is behandeld ter zitting van de Raad op
4 december 1998, waar
appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr F.H.M. de Bruijn,
werkzaam bij de gemeente Tilburg, terwijl namens gedaagde zijn verschenen
haar zus E., en mr Holmes, voornoemd.
II. MOTIVERING
De
relevante feiten
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als
verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de
volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres, geboren in 1962, is een
verstandelijk gehandicapte vrouw die functioneert op het
ontwikkelingsniveau van een 4-jarige en die tevens een contactstoornis
(autisme) heeft. Zij woont in Vincentius, een instelling die is toegelaten
ingevolge artikel 8 van de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (hierna:
AWBZ-instelling), in de voormalige gemeente B.
Bij besluit van 9 april
1996 is in het kader van de WVG vervoer per deeltaxi toegekend en
het verzoek om een vergoeding afgewezen omdat niet gebleken is dat eiseres
op medische gronden geen gebruik kan maken van de deeltaxi.
De bezwaren
van eiseres hiertegen zijn door verweerders rechtvoorganger bij besluit
van 24 september 1996, verzonden 2 oktober 1996 ongegrond
verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 1997 heeft de rechtbank dit
besluit vernietigd wegens een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek en
verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Vervolgens heeft
verweerder nader onderzoek verricht naar de vervoersbehoefte van eiseres aan de
hand van een vragenlijst.
Eiseres gaat ongeveer 15 keer per jaar
gedurende een weekend of een vakantie naar haar zussen in Ammerzoden,
Hedel en Amsterdam. Van daaruit vinden veelvuldig bezoeken aan ander
familieleden plaats (hierna: weekendvervoer). Zij wordt vervoerd door haar zussen met de eigen
auto; van een deeltaxi is tot nu toe geen gebruik gemaakt. Verder heeft
Thuiszorg Midden- Brabant (hierna Thuiszorg) een nieuw medisch advies
uitgebracht. Na onderzoek door een verpleegkundige van Thuiszorg, heeft
een arts als advies uitbracht dat eiseres alleen met begeleiding door een
voor haar bekende persoon gebruik kan maken van de deeltaxi. Tot slot
heeft op 5 november 1997 een nieuwe hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het
thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift opnieuw
ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan eiseres is toegekend een
deeltaxipas met begeleiding voor regionaal vervoer plus 200 strippen voor
bovenregionaal vervoer. Tevens is
de eerder (op grond van door de president van de rechtbank getroffen
voorlopige voorzieningen) toegekende financiële vergoeding per 1 april
1998 beëindigd.
Daarbij is onder meer overwogen dat van de familie
gevraagd kan worden eiseres te begeleiden, alsmede dat verweerder in
beginsel slechts zorgplicht heeft voor het vervoer in de directe woon- en
leefomgeving. In de vervoersbehoefte door de week kan
worden voorzien middels deeltaxi met begeleiding. Voorts stelt verweerder
vast dat het vervoer voor eiseres
in principe uitsluitend bestaat uit bovenregionaal vervoer.
Verweerder stelt zich
daarbij op het standpunt dat de meeste bovenregionale contacten
onderhouden worden met familieleden die in staat zijn bij eiseres op
bezoek te komen en dat aldus voorzien kan worden in de primaire essentiële
contacten.
Hieruit volgt dat geen vervoersvoorziening behoeft te worden
getroffen voor het vice versa-vervoer en het weekendvervoer. Ten aanzien van de familie
heeft verweerder geen zorgplicht. Er bestaan geen medische belemmeringen
voor het gebruik van de deeltaxi. Verweerder acht de verstrekte
voorziening adequaat in de zin van de WVG.
Tot slot heeft verweerder ook
geen aanleiding gezien om gebruik te maken van de
hardheidsclausule."
De aangevallen uitspraak
De rechtbank
heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit van 10 februari
1998 vernietigd en voorts appellant opgedragen op basis van haar
overwegingen een nieuw besluit te nemen.
De rechtbank heeft
daartoe allereerst doen wegen dat zowel in de op de WVG gebaseerde Verordening
gehandicapten gemeente Udenhout 1996, welke ten tijde van gedaagdes
aanvraag van toepassing was, als ook in de vanaf 1 januari 1997, in
verband met een gemeentelijke herindeling, toepasselijke Verordening
voorzieningen gehandicapten gemeente Tilburg 1997 prioriteit is verleend
aan het ter plaatse opgezette systeem van collectief aanvullend vervoer per deeltaxi, waarmee in het
-op besluit II toegepaste-systeem van de gemeente Tilburg onbeperkt kan
worden gereisd binnen de regio en beperkt (met standaard verstrekking van
200 strippen per jaar) buiten de regio. De rechtbank heeft voorts
aangegeven dat zich in gedaagdes geval een situatie voordoet welke naar
haar oordeel rechtvaardigt dat rekening wordt gehouden met bovenregionaal
vervoer voor het bezoeken van de
ouderlijke woning in het weekend. De rechtbank hecht in dat verband groot
gewicht aan de visie van de ter zitting door haar als getuige-deskundige
gehoorde drs. C. van Enckevort, als psycholoog-orthopaedagoog, werkzaam
bij Vincentius. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan
overwogen:
"dat in het algemeen voor bewoners van een
AWBZ-instelling als Vincentius de aard en betekenis van de sociale
contacten op het weekendadres wezenlijk verschillen van die door de week
in en rond de instelling. Het weekendadres is en blijft het primaire
milieu voor betrokkenen. Verder is sprake van een (gedwongen) verblijf in
een instelling, waarbij ook de samenstelling van de woongroep niet door
hen zelf is gekozen. Het bezoeken van het weekenadres moet voor bewoners
van een AWBZ-instelling als Vincentius dan ook in beginsel worden
aangemerkt als het onderhouden van wezenlijke primaire
contacten.
Voorts moet, mede gelet op de verklaring van de
getuige-deskundige, verweerders standpunt, dat het contact ook kan worden
onderhouden door bezoek van de familie aan betrokkenen in de instelling,
worden verworpen. In Vincentius wonen betrokkenen in een woongroep en
hebben zij alleen een eigen slaapkamer, zodat privacy bij bezoek praktisch
onmogelijk is. Verder bestaat er in de belevingswereld van betrokkenen een
duidelijk onderscheid tussen de situatie in Vincentius en de
thuissituatie. Een bezoek aan het weekendadres is van een volledig andere
aard dan een bezoek aan Vincentius.
In dit specifieke geval is namens
eiseres ter zitting door haar zus verklaard dat eiseres in Vincentius door
haar contactstoornis functioneert op de rand van de groep. Bij bezoek aan
Vincentius is geen sprake van een goed sociaal contact. De woning van haar
zus, waar zij ook een eigen slaapkamer heeft, ervaart zij als haar thuis.
Zij geeft tijdens het weekend ook aan dat zij een grote behoefte heeft aan
het bezoeken van diverse familieleden.
Deze verklaring is door de
getuige-deskundige bevestigd. Daarbij heeft hij nog gesteld dat, door haar
contactstoornis, voor eiseres, nog veel sterker dan voor de gemiddelde
bewoner van Vincentius, het onderscheid tussen Vincentius en het
weekendadres van groot belang is. Bezoek van de familie aan eiseres in
Vincentius heeft veel minder waarde dan een bezoek aan haar familie. De
rechtbank ziet geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de verklaring
van de getuige-deskundige.
Voor de rechtbank staat dan ook vast dat
hier sprake is van een voor eiseres slechts door bezoek ter plekke zinvol
te onderhouden essentieel contact.
In dit verband merkt de rechtbank
nog op dat verweerder ook bij de voorbereiding van het nieuwe bestreden
besluit, ondanks de overwegingen van de rechtbank terzake in de vorige
uitspraak, heeft nagelaten onderzoek te (laten) verrichten naar dit
aspect. In het rapport van Thuiszorg is louter een advies gegeven over de
belemmeringen van eiseres om gebruik te maken van de deeltaxi. Uit de
stukken blijkt niet dat verweerder bij de besluitvorming enig inzicht had
in de psychosociale noodzaak van het bezoek aan het weekendadres.
Onderzoek daarnaar ontbreekt ten enenmale. In die zin is het bestreden
besluit dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid en is sprake van strijd
met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Uit het
voorgaande volgt dat verweerder, om te kunnen spreken van een verantwoorde
voorziening in de zin van de WVG,
tevens een voorziening dient te treffen waarmee eiseres op adequate wijze
het weekendadres kan bezoeken.
De rechtbank is van oordeel dat de door
verweerder getroffen voorziening daaraan niet voldoet.
In dit
specifieke geval moet naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de
verklaring van de getuige-deskundige, een frequentie van ongeveer 15 keer
per jaar als noodzakelijk worden aangemerkt. Het door verweerder
toegekende aantal strippen is niet toereikend om in deze vervoersbehoefte te voorzien. Per
bezoek aan Ammerzoden en Hedel zijn in totaal 28 strippen nodig voor het
viceversa-vervoer. Het is de
rechtbank niet bekend hoeveel strippen een bezoek aan Amsterdam kost, maar
dat is ongetwijfeld een veelvoud daarvan. Zowel onder de Udenhoutse
regeling (500 strippen) als onder de Tilburgse regeling (200
bovenregionale strippen) zou eiseres dus minder bezoeken aan haar zussen
kunnen brengen dan noodzakelijk moet worden geacht.
Verder overweegt de
rechtbank met betrekking tot de begeleiding het volgende.
In beginsel
mag een gemeente er vanuit gaan dat de gehandicapte zelf -of degene die
daarvoor verantwoordelijk moet worden geacht, zoals een wettelijk
vertegenwoordiger- voor de benodigde begeleiding zorg draagt. De rechtbank
ziet niet in dat in dit geval de noodzakelijke begeleiding op zich in
redelijkheid niet gevergd zou kunnen worden van de familieleden die
daarvoor ook thans zorg dragen. De rechtbank constateert echter dat
gebruikmaking van de deeltaxi een extra belasting voor deze begeleiders
zou betekenen. Teneinde eiseres in de deeltaxi te kunnen begeleiden dient
de begeleider eerst zelf naar Vincentius te reizen, waarbij geen gebruik
kan worden gemaakt van de eigen auto omdat die dan niet meer beschikbaar
is voor vervoer vanuit het
weekendadres. Dit klemt in dit geval des te meer nu eiseres met name ook
tijdens het weekend een grote behoefte heeft aan vervoer voor bezoek aan diverse
familieleden. Dit betekent dat de begeleider op het openbaar vervoer is aangewezen, hetgeen zowel
qua reistijd als qua kosten een extra belasting inhoudt ten opzichte van
de huidige situatie, waarin ook reeds sprake is van een aanzienlijke
belasting. De rechtbank is van oordeel dat, mede gelet op de noodzakelijk
geachte frequentie van de bezoeken aan het weekendadres, die extra
belasting in redelijkheid niet meer van de begeleiders gevergd kan
worden.".
De standpunten van partijen
In hoger
beroep is zijdens appellant betoogd dat de gemeente slechts een zorgplicht
heeft voor het vervoer in de
directe woon- en leefomgeving en dat door de week in gedaagdes vervoersbehoefte kan worden voorzien
middels de deeltaxi met begeleiding, waarvoor gedaagdes familie dan wel
personeel van Vincentius kan worden ingeschakeld. Appellant acht zich niet
gehouden rekening te houden met eventuele extra kosten van begeleiding.
Hij is voorts van mening dat het vervoer van gedaagde in principe alleen
uit bovenregionaal vervoer
bestaat en dat de meeste bovenregionale contacten worden onderhouden met
familieleden die in staat zijn om in Huize Vincentius op bezoek te komen,
zodat de primaire essentiële contacten kunnen worden onderhouden. Volgens
appellant behoeft er daarom geen (verdergaande) vervoersvoorziening te worden getroffen
voor familiebezoek van gedaagde in het weekend.
Namens gedaagde is
het oordeel van de rechtbank onderschreven en met nadere gegevens omtrent
gedaagdes leef-
situatie en vervoersbehoefte onderstreept.
Het oordeel van de Raad
De Raad kan zich voor een goed deel
verenigen met de, hiervoren gedeeltelijk geciteerde, overwegingen van de
rechtbank. In aanvulling daarop, en deels in afwijking daarvan, overweegt
de Raad als volgt.
Gedaagde is woonachtig in een instelling voor
zwakzinnigen, die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is erkend, en is
derhalve op grond van artikel 2, tweede lid, van de WVG in beginsel uitgesloten van de
zorgplicht als omschreven in het eerste lid van dat artikel. Daar de
betrokken instelling evenwel behoort tot een categorie, die is opgenomen
in artikel 1 van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, kan gedaagde
alsnog krachtens die regeling een beroep doen op de zorgplicht van het
gemeentebestuur voor vervoersvoorzieningen. Nu in voormelde
regeling een nadere omschrijving van die zorgplicht ontbreekt, gaat de
Raad er, mede gelet op de toelichting daarbij, van uit dat deze dezelfde
reikwijdte heeft als de in de artikelen 2 en 3 van de WVG omschreven zorgplicht voor vervoersvoorzieningen ten behoeve van
de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente wonende
gehandicapten.
Zoals de Raad al in zijn uitspraak van 27 november
1998 (geregistreerd onder nummer 98/940 WVG) heeft overwogen, zijn in de bij en
krachtens de WVG gestelde regels
geen aanknopingspunten te vinden voor een zo strikte begrenzing van de
zorgplicht ingevolge de WVG ten
opzichte van het terrein van de gezondheidszorg dat op grond daarvan vervoer van bewoners van
AWBZ-instellingen als de onderhavige in verband met het bezoeken van de
ouderlijke of een daarmee gelijk te stellen woning in het weekend (het
zogeheten weekendvervoer) niet
onder het bereik van de WVG valt.
De Raad heeft daartoe met name in beschouwing genomen dat in het regime
van de WVG een regeling ontbreekt
als neergelegd in artikel 4, eerste lid, van het (inmiddels vervallen)
Koninklijk Besluit van 14 augustus 1976, Stb. 434, waarbij voorzieningen
op het gebied van de wettelijke ziektekostenverzekeringen buiten de
werkingssfeer van het, voorafgaand aan de WVG geldende, artikel 57, tweede lid,
van de AAW zijn geplaatst. Ook overigens ziet de Raad geen gronden om
bedoeld weekendvervoer niet te
beschouwen als te zijn gericht op deelname aan het maatschappelijk verkeer
of anderszins categoraal van de zorgplicht ingevolge de WVG uitgesloten te achten.
Het
vorenoverwogene betekent niet dat het feitelijke weekendvervoer van een gehandicapte die in een
AWBZ-instelling woont door het gemeentebestuur zonder meer, laat staan
volledig, vergoed dient te worden. Bij de toetsing van besluiten
dienaangaande moet de Raad namelijk als uitgangspunt nemen dat, gelijk hij
al vaak heeft overwogen, het gemeentebestuur de ruimte toekomt om naar
eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de WVG opgedragen taak om te zorgen voor
(vervoers)voorzieningen voor ter
plaatse wonende gehandicapten, waarbij dat bestuur echter wel gehouden is
verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG aan te bieden. Ten aanzien van
vervoersvoorzieningen betekent
zulks dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor tenminste in staat
gesteld moeten worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate
sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van
alledag. Daarin ligt tevens besloten dat in dit verband de aanwezigheid
van belangrijke bovenregionale contacten op zichzelf geen beslissende rol
speelt, wat echter anders kan liggen indien vast komt te staan dat er
sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te
onderhouden- contacten dat zonder deze vereenzaming of sociaal isolement
optreedt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat zich in
casu een uitzonderingsgeval als juistbedoeld voordoet. Ook hij acht
daartoe de ter zitting van de rechtbank door de eerdergenoemde deskundige
drs Van Enckevort afgelegde verklaring doorslaggevend. Daaruit blijkt in
de eerste plaats dat deze het contact met het ouderlijk milieu in zijn
algemeenheid voor bewoners van AWBZ-instellingen als de onderhavige van
groot belang vindt. Mede in aanmerking genomen de normaliter bestaande
mogelijkheden om binnen zodanige instelling sociale contacten te
onderhouden en deel te nemen aan activiteiten alsmede om daar bezoek van
familie en bekenden te ontvangen, acht de Raad echter in deze opvatting,
aan de juistheid waarvan hij op zichzelf niet twijfelt, onvoldoende grond
gelegen om aan te nemen dat in zijn algemeenheid voor de betrokken
bewoners het bezoeken van het ouderlijk huis een noodzakelijke voorwaarde
is om het ontstaan van vereenzaming of sociaal isolement te voorkomen.
Genoemde deskundige heeft evenwel ook uiteengezet dat op grond van
gedaagdes individuele eigenschappen en omstandigheden het bezoeken van de
woning van haar zussen voor haar van dusdanig groot belang is dat van
vereenzaming sprake zou zijn als zulks niet regelmatig mogelijk zou zijn.
Van appellants kant is echter geen enkel gericht onderzoek naar dit aspect
gedaan en de door de deskundige specifiek ten aanzien van gedaagde
afgelegde verklaring is zijdens appellant zelfs niet op enigermate
beargumenteerde wijze aangevochten. Waar de Raad voorts aannemelijk acht
dat met name de woning van gedaagdes zus en wettelijk vertegenwoordigster
te B., waarin gedaagde ook een eigen kamer heeft, met het ouderlijk huis
op één lijn kan worden gesteld, ziet de Raad geen reden om de deskundige
op dit punt niet te volgen. De Raad tekent hierbij aan dat de
omstandigheid dat het gemeentebestuur van Tilburg naar aanleiding van de
eerdergenoemde Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen ter invulling
van zijn zorgplicht geen op de positie van bewoners van die instellingen
toegesneden regels in het leven heeft geroepen, er appellant temeer toe
had moeten brengen om onder ogen te zien in hoeverre de reguliere
systematiek van de toepasselijke verordening beantwoordt aan de van
gedaagdes kant gestelde en uitgebreid toegelichte specifieke ervoersbehoeften.
De Raad is
voorts tot het oordeel gekomen dat hij niet mee kan gaan met de uit de
aangevallen uitspraak af te leiden opvatting van de rechtbank dat door
bewoners van zwakzinnigeninstellingen als Vincentius contact met het
ouderlijke milieu niet (mede) op zinvolle wijze kan worden onderhouden
doordat personen uit dat milieu de gehandicapte in de instelling bezoeken.
De Raad is er ook wat betreft gedaagdes geval niet van overtuigd geraakt
dat bezoek van haar zussen, die gelet op de voorhanden gegevens in dit
geval voor haar het ouderlijk milieu vertegenwoordigen, aan gedaagde in
Vincentius onmogelijk of zinloos zou zijn. De Raad laat daarbij nog daar
dat van een AWBZ-instelling als de onderhavige in het algemeen mag worden
verwacht dat voor adequate bezoekfaciliteiten wordt gezorgd. Dit alles
gevoegd bij de omstandigheid dat gedaagdes leven van alledag, naar ook
door de deskundige in eerste aanleg is bevestigd, zich onmiskenbaar
primair binnen de instelling afspeelt, kan de Raad niet tot de conclusie
komen dat de door de rechtbank nodig bevonden -op de feitelijke situatie
geënte- bezoekfrequentie van ongeveer 15 keer per jaar, vanuit het oogpunt
van voorkoming van vereenzaming of sociaal isolement, strikt noodzakelijk
is. Het eerderoverwogene mede in aanmerking genomen houdt de Raad het er,
gelet op de voorhanden gegevens, voor dat in het onderwerpelijke geval kan
worden volstaan met het ongeveer 10 maal per jaar bezoeken van de woning
van gedaagdes zus te Ammerzoden dan wel het ongeveer op dezelfde afstand
gelegen Hedel.
De Raad is op basis van het voorgaande van oordeel
dat gedaagde in aanmerking had moeten worden gebracht voor een vervoersvoorziening, welke haar in
staat stelt op een reële wijze tenminste de zojuist aangeduide bezoeken af
te afleggen. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen dat ter
voorkoming van vereenzaming of sociaal isolement daarnaast door appellant
ook nog een voorziening had moeten worden getroffen voor het bezoeken van
gedaagdes zus in Amsterdam (met wie het contact niet alleen in Vincentius,
maar ook in Ammerzoden of Hedel kan worden onderhouden) of voor vervoer van gedaagde gedurende het
weekend vanuit Ammerzoden of Hedel.
Ten aanzien van het door
appellant nader te nemen besluit is de Raad voorts van opvatting dat
appellant voor een geval als het onderhavige niet a priori hoeft af te
wijken van het in de gemeente Tilburg ten aanzien van vervoersvoorzieningen geldende primaat
van het daar opgezette collectief vervoerssysteem. Gegeven enerzijds het
uitgangspunt dat gedaagde niet zonder begeleiding kan reizen en anderzijds
de omstandigheid dat zij voor weekendvervoer in dat opzicht afhankelijk is van haar zussen, zal appellant daarbij echter wel rekening dienen te
houden met de daarmee gepaard gaande problemen van praktische en
financiële aard. Appellant zal dan ook moeten nagaan of de omstandigheden
van de in aanmerking komende begeleid(st)ers zodanig zijn dat het als
onredelijk belastend moet worden beschouwd dat zij, al dan niet per
openbaar vervoer, naar Vincentius
reizen om daar de begeleiding van gedaagde in de deeltaxi op zich te
nemen. Indien dat niet het geval is, kan toekenning van vervoer per deeltaxi met een toereikend
aantal strips als een adequate voorziening worden beschouwd, mits
daarnaast nog een vergoeding wordt verstrekt in de -in casu substantiëel
te achten- extra kosten van begeleiding, welke worden veroorzaakt doordat
de betrokken begeleid(st)ers steeds naast de (voor hen gratis) ritten in
de deeltaxi reiskosten zullen moeten maken voor het halen en brengen van
gedaagde. Indien er sprake zou blijken te zijn van een onredelijke
belasting als zojuist bedoeld, zal appellant in plaats van de deeltaxi een
(toereikende forfaitaire) tegemoetkoming in de kosten van vervoer en begeleiding van gedaagde
dienen toe te kennen. Daartoe kan hij uiteraard ook overgaan als hij dit,
in verband met voormelde extra begeleidingskosten, vanuit financiëel
oogpunt geraden acht. In dit verband merkt de Raad ten slotte nog op dat,
nu gedaagde als gevolg van de inadequate toekenning van een deeltaxi-pas,
daarvan tot nu toe geen gebruik gemaakt heeft, het alsnog toekennen van
een dergelijk voorziening slechts voor de toekomst als geoorloofd kan
worden beschouwd.
De conclusie
Het vorenoverwogene voert de
Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te
worden met dien verstande dat appellant een nieuw besluit moet nemen met
inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
De
Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb
appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 1.420,- aan kosten van rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en
daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande
alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt
de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 630,-- dient te
worden geheven.
Beslist wordt mitsdien als
volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van
Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
met dien verstande dat appellant een nieuwe besluit neemt met inachtneming
van het in deze uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt appellant
in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦
1.420,--, te betalen door de gemeente Tilburg aan gedaagde;
Verstaat
dat van appellant een recht van ¦ 630,-- wordt geheven.
Aldus
gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en
mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't
Klooster als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari
1999.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't
Klooster.