ELRO-nummer: AA8545 Zaaknr: 98/5531
WVG
Bron: Centrale
Raad van Beroep Utrecht(Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 15-01-1999
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
98/5531 WVG
U I T S P R A A
K
in het geding tussen:
het College van Burgemeester en
Wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
en
A.,
wonende te B., wettelijk vertegenwoordigd door C., wonende te D.,
gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant
is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te Breda onder dagtekening 15 juni 1998 gewezen
uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende vernietiging van de door
appellant in het kader van de uitvoering van de Wet voorzieningen
gehandicapten (WVG) ten aanzien
van gedaagde genomen besluiten van 24 september 1996 (besluit I) en van 10
februari 1998 (besluit II) alsmede de opdracht aan appellant om een nieuw
besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak van de
rechtbank.
Namens gedaagde is op 22 oktober 1998 door A.J. van Til,
medewerkster van de Stichting Juridische EHBO te Tilburg, een
verweerschrift ingediend en onder dagtekening 18 november 1998 is
harerzijds een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter
zitting van de Raad op 4 december 1998, waar appellant zich heeft doen
vertegenwoordigen door mr F.H.M. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente
Tilburg, terwijl namens gedaagde zijn verschenen haar broer E. alsmede
A.J.M. van Til, voornoemd.
II. MOTIVERING
De relevante
feiten
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als
verweerder is aangeduid en gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de
volgende feiten en omstandigheden:
"Eiseres, geboren in 1956, is een
verstandelijk gehandicapte vrouw van thans 42 jaar, die functioneert op
het ontwikkelingsniveau van een 4-jarige en die tevens een contactstoornis
(autisme) heeft. Zij woont sinds 6-jarige leeftijd in Vincentius, een
instelling die is toegelaten ingevolge artikel 8 van de Algemene Wet
Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ-instelling), in de voormalige
gemeente B.
Bij besluit van 9 april 1996 is in het kader van deWVGvervoer per deeltaxi toegekend en het
verzoek om een vergoeding afgewezen omdat niet gebleken is dat eiseres op
medische gronden geen gebruik kan maken van de deeltaxi.
Bij besluit I
heeft verweerders rechtsvoorganger de bezwaren van eiseres hiertegen
ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 1997 heeft de rechtbank
in een viertal vergelijkbare zaken van bewoners van Vincentius het
(nagenoeg gelijkluidende) bestreden besluit vernietigd wegens een
zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek.
Naar aanleiding van die
uitspraak heeft verweerder nader onderzoek verricht naar de vervoersbehoefte van eiseres aan de
hand van een vragenlijst. Eiseres gaat één maal per twee weken voor een
weekend en ook tijdens vakanties naar haar moeder in D. Van daaruit vinden
ook bezoeken aan andere familieleden plaats. Tot nu toe geschiedt het
vervoer met de auto van haar
broer, haar zwager of (soms) haar nichtje.
Verder heeft Thuiszorg
Midden-Brabant (hierna:
Thuiszorg) een nieuw medisch advies
uitgebracht. Na onderzoek door een verpleegkundige van Thuiszorg, heeft
een arts als advies uitgebracht dat eiseres alleen met begeleiding (welke
zich aan de richtlijnen van Vincentius moet houden) gebruik kan maken van
de deeltaxi. Tot slot heeft op 3 november 1997 een nieuwe hoorzitting
plaatsgevonden.
Bij besluit II heeft verweerder het bezwaarschrift
opnieuw ongegrond verklaard, met dien verstande dat aan eiseres is
toegekend een deeltaxi-pas met begeleiding voor regionaal vervoer plus 200 strippen voor
bovenregionaal vervoer. Tevens
zijn 328 extra strippen toegekend voor bovenregionaal vervoer en dient het vervoer met maximaal 3 à 4 passagiers
plaats te vinden.
Daarbij is onder meer overwogen dat van de familie
gevraagd kan worden eiseres te begeleiden, alsmede dat verweerder in
beginsel slechts zorgplicht heeft voor het vervoer in de directe woon- en
leefomgeving. In de vervoersbehoefte door de week kan
worden voorzien middels deeltaxi met begeleiding.
Voorts stelt
verweerder vast dat het vervoer
voor eiseres in principe uitsluitend bestaat uit bovenregionaal vervoer. Verweerder stelt zich daarbij
op het standpunt dat de meeste bovenregionale contacten onderhouden worden
met familieleden die in staat zijn bij eiseres op bezoek te komen en dat
aldus voorzien kan worden in de primaire essentiële contacten. Hieruit
volgt dat geen vervoersvoorziening behoeft te worden
getroffen voor het vice verse-vervoer en het weekendvervoer. Ten aanzien van de familie
heeft verweerder geen zorgplicht. Er bestaan medische belemmeringen voor
het gebruik van de deeltaxi. Verweerder acht de verstrekte voorziening
adequaat in de zin van de WVG.
Tot slot heeft verweerder
aanleiding gezien om, met gebruikmaking van de hardheidsclausule, 328
extra strippen toe te kennen, waarmee eiseres in staat wordt gesteld 1 x
per kwartaal haar moeder te bezoeken, die niet in staat is hij eiseres op
bezoek te komen."
De aangevallen uitspraak
De rechtbank
heeft bij de aangevallen uitspraak zowel besluit I, dat door appellant
niet is gehandhaafd, als ook besluit II vernietigd en voorts appellant
opgedragen op basis van haar overwegingen een nieuw besluit te nemen.
Ten aanzien van besluit II heeft de rechtbank daartoe allereerst
doen wegen dat zowel in de op de WVG gebaseerde Verordening
gehandicapten gemeente Udenhout 1996, welke ten tijde van gedaagdes
aanvraag van toepassing was, als ook in de vanaf 1 januari 1997, in
verband met een gemeentelijke herindeling, toepasselijke Verordening
voorzieningen gehandicapten gemeente Tilburg 1997 prioriteit is verleend
aan het ter plaatse opgezette systeem van collectief aanvullend vervoer per deeltaxi, waarmee in het
-op besluit II toegepaste- systeem van de gemeente Tilburg onbeperkt kan
worden gereisd binnen de regio en beperkt (met standaard verstrekking van
200 strippen per jaar) buiten de regio. De rechtbank heeft voorts
aangegeven dat zich in gedaagdes geval een situatie voordoet welke naar
haar oordeel rechtvaardigt dat rekening wordt gehouden met bovenregionaal
vervoer voor het bezoeken van de
ouderlijke woning in het weekend. De rechtbank hecht in dat verband groot
gewicht aan de visie van de ter zitting door haar als getuige-deskundige
gehoorde drs. C. van Enckevort, als psycholoog-orthopaedagoog, werkzaam
bij Vincentius. De rechtbank heeft naar aanleiding daarvan
overwogen:
"dat in het algemeen voor bewoners van een AWBZ-instelling
als Vincentius de aard en betekenis van de sociale contacten in het
weekend op het thuisadres wezenlijk verschillen van die door de week in en
rond de instelling. Het thuisadres (de ouders) is en blijft het primaire
milieu voor betrokkenen. Verder is sprake van een (gedwongen) verblijf in
een instelling, waarbij ook de samenstelling van de woongroep niet door
hen zelf is gekozen. Het bezoeken van het thuisadres moet voor bewoners
van een AWBZ-instelling als Vincentius dan ook in beginsel worden
aangemerkt als het onderhouden van wezenlijke primaire contacten. Voorts
moet, mede gelet op de verklaring van de getuige-deskundige, verweerders
standpunt, dat het contact ook kan worden onderhouden door bezoek van de
familie aan betrokkenen in de instelling, worden verworpen. In Vincentius
wonen betrokkenen in een woongroep en hebben zij alleen een eigen
slaapkamer, zodat privacy bij bezoek praktisch onmogelijk is. Verder
bestaat er in de belevingswereld van betrokkenen een duidelijk onderscheid
tussen de situatie in Vincentius en de thuissituatie. Zij gedragen zich
thuis ook veelal anders dan in Vincentius. Een bezoek aan het thuisadres
is van een volledig andere aard dan een bezoek aan Vincentius.
Door de
getuige-deskundige is in dit specifieke geval nog gesteld dat voor
eiseres, door haar contactstoornis, nog veel sterker dan voor de
gemiddelde bewoner van Vincentius, het onderscheid tussen Vincentius en
het thuisadres van groot belang is.
Bezoek in de groep is voor haar
veel moeilijker als bezoek te herkennen. Bovendien is zij overmatig actief
en is zij moeilijk tot rust te brengen. Juist daarom is het van essentieel
belang dat zij uit het patroon van de instelling wordt gehaald via bezoek
aan haar familie. De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om te twijfelen
aan de verklaring van de getuige-deskundige.
Voor de rechtbank staat
dan ook vast dat hier sprake is van een voor eiseres slechts door bezoek
ter plekke zinvol te onderhouden essentieel contact.
In dit verband
merkt de rechtbank nog op dat verweerder ook bij de voorbereiding van
besluit II, ondanks hetgeen namens eiseres in de loop van de procedure
daaromtrent reeds was aangevoerd en de overwegingen van de rechtbank
terzake in de uitspraak van 24 juni 1997, heeft nagelaten onderzoek te
(laten) verrichten naar dit aspect. In het rapport van Thuiszorg is louter
een advies gegeven over de belemmeringen van eiseres om gebruik te maken
van de deeltaxi. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder bij de
besluitvorming enig inzicht had in de psychosociale noodzaak van het
bezoek aan het thuisadres. Onderzoek daarnaar ontbreekt ten enenmale. In
die zin is het bestreden besluit dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid
en is sprake van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb).
Uit het voorgaande volgt dat verweerder, om te kunnen spreken
van een verantwoorde voorziening in de zin van de WVG, tevens een voorziening dient te
treffen waarmee eiseres op adequate wijze het thuisadres kan
bezoeken.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder getroffen
voorziening daaraan niet voldoet.
In dit specifieke geval moet naar het
oordeel van de rechtbank, mede gelet op de verklaring van de
getuige-deskundige, een frequentie van 1 x per twee weken als noodzakelijk
worden aangemerkt.
Het door verweerder toegekende aantal strippen is,
zoals verweerders gemachtigde ter zitting ook heeft erkend, verre van
toereikend om in deze vervoersbehoefte te voorzien, aangezien
per bezoek in totaal 82 strippen nodig zijn voor het vice versa-vervoer. Zowel onder de regeling van de
gemeente Udenhout (500 strippen) als onder de regeling van de gemeente
Tilburg (200 plus 328 extra bovenregionale strippen) kan eiseres dus
slechts 6 maal per jaar naar het thuisadres.
Voorts is de rechtbank van
oordeel dat, indien wel het benodigde aantal strippen zou worden
verstrekt, de bijbetaling van f 0,70 per strip, gezien het grote aantal
benodigde strippen per jaar, in het geval van eiseres een onredelijk
beslag zou leggen op betrokkenes (beperkte) financiële middelen.
Verder
overweegt de rechtbank met betrekking tot de begeleiding het
volgende.
In beginsel mag een gemeente er vanuit gaan dat de
gehandicapte zelf -of degene die daarvoor verantwoordelijk moet worden
geacht, zoals een wettelijk vertegenwoordiger- voor de benodigde
begeleiding zorg draagt. De rechtbank ziet niet in dat in dit geval de
noodzakelijke begeleiding op zich in redelijkheid niet gevergd zou kunnen
worden van de familieleden die daarvoor ook thans zorg dragen. De
rechtbank constateert echter dat, zoals ook namens eiseres is aangevoerd,
gebruikmaking van de deeltaxi een extra belasting voor deze begeleiding
zou betekenen. Teneinde eiseres in de deeltaxi te kunnen begeleiden dient
de begeleider eerst zelf naar Vincentius te reizen, waarbij geen gebruik
kan worden gemaakt van de eigen auto omdat die dan niet meer beschikbaar
is voor vervoer tijdens het
weekend op het thuisadres. Dit betekent dat de begeleider op het openbaar
vervoer is aangewezen, hetgeen
zowel qua reistijd als qua kosten een dusdanige extra belasting inhoudt
dat, mede gelet op de noodzakelijk geachte frequentie van de bezoeken aan
het thuisadres, die extra belasting in redelijkheid niet meer van de
begeleiders gevergd kan worden.
Al het voorgaande leidt de rechtbank
tot de conclusie dat de door verweerder verstrekte deeltaxi-voorziening
niet kan worden aangemerkt als verantwoord in de zin van de WVG."
De standpunten van
partijen
In hoger beroep is zijdens appellant betoogd dat de
gemeente slechts een zorgplicht heeft voor het vervoer in de directe woon- en
leefomgeving en dat door de week in gedaagdes vervoersbehoefte kan worden voorzien
middels de deeltaxi met begeleiding, waarvoor gedaagdes familie dan wel
personeel van Vincentius kan worden ingeschakeld. Appellant acht zich niet
gehouden rekening te houden met eventuele extra kosten van begeleiding.
Hij is voorts van mening dat het vervoer van gedaagde in principe alleen
uit bovenregionaal vervoer
bestaat en dat de meeste bovenregionale contacten worden onderhouden met
familieleden die in staat zijn om in Huize Vincentius op bezoek te komen,
zodat de primaire essentiële contacten kunnen worden onderhouden. Volgens
appellant behoeft er daarom geen (verdergaande) vervoersvoorziening te worden getroffen
voor familiebezoek van gedaagde in het weekend.
Namens gedaagde is
het oordeel van de rechtbank onderschreven en met nadere gegevens omtrent
gedaagdes leefsituatie en vervoersbehoefte onderstreept. Verder
is in het bijzonder benadrukt dat het één maal per kwartaal bezoeken van
gedaagdes moeder, die zelf geen rijbewijs heeft en niet in staat zou zijn
om met het openbaar vervoer naar
Vincentius te komen, volstrekt onvoldoende is en is een beroep gedaan op
een verklaring van de orthopaedagoog drs P.W.J. van Weert d.d. 17 november
1998 omtrent het belang van contacten van bewoners van
zwakzinnigeninstellingen met het ouderlijk milieu.
Het oordeel van
de Raad
De Raad kan zich voor een goed deel verenigen met de,
hiervoren gedeeltelijk geciteerde, overwegingen van de rechtbank. In
aanvulling daarop, en deels in afwijking daarvan, overweegt de Raad als
volgt.
Gedaagde is woonachtig in een instelling voor zwakzinnigen,
die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is erkend, en is derhalve op grond van
artikel 2, tweede lid, van de WVG
in beginsel uitgesloten van de zorgplicht als omschreven in het eerste lid
van dat artikel. Daar de betrokken instelling evenwel behoort tot een
categorie, die is opgenomen in artikel 1 van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, kan gedaagde
alsnog krachtens die regeling een beroep doen op de zorgplicht van het
gemeentebestuur voor vervoersvoorzieningen. Nu in voormelde
regeling een nadere omschrijving van die zorgplicht ontbreekt, gaat de
Raad er, mede gelet op de toelichting daarbij, van uit dat deze dezelfde
reikwijdte heeft als de in de artikelen 2 en 3 van de WVG omschreven zorgplicht voor vervoersvoorzieningen ten behoeve van
de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente wonende
gehandicapten.
Zoals de Raad al in zijn uitspraak van 27 november
1998 (geregistreerd onder nummer 98/940 WVG) heeft overwogen, zijn in de bij en
krachtens de WVG gestelde regels
geen aanknopingspunten te vinden voor een zo strikte begrenzing van de
zorgplicht ingevolge de WVG ten
opzichte van het terrein van de gezondheidszorg dat op grond daarvan vervoer van bewoners van
AWBZ-instellingen in verband met het bezoeken van de ouderlijke of een
daarmee gelijk te stellen woning in het weekend (het zogeheten
weekendvervoer) niet onder het
bereik van de WVG valt. De Raad
heeft daartoe met name in beschouwing genomen dat in het regime van de
>WVG een regeling ontbreekt als
neergelegd in artikel 4, eerste lid, van het (inmiddels vervallen)
Koninklijk Besluit van 14 augustus 1976, Stb. 434, waarbij voorzieningen
op het gebied van de wettelijke ziektekostenverzekeringen buiten de
werkingssfeer van het, voorafgaand aan de WVG geldende, artikel 57, tweede lid,
van de AAW zijn geplaatst. Ook overigens ziet de Raad geen gronden om
bedoeld weekendvervoer niet te
beschouwen als te zijn gericht op deelname aan het maatschappelijk verkeer
of anderszins categoraal van de zorgplicht ingevolge de WVG uitgesloten te achten.
Het
vorenoverwogene betekent niet dat het feitelijke weekendvervoer van een gehandicapte die in een
AWBZ-instelling als de onderhavige woont door het gemeentebestuur zonder
meer, laat staan volledig, vergoed dient te worden. Bij de toetsing van
besluiten dienaangaande moet de Raad namelijk als uitgangspunt nemen dat,
gelijk hij al vaak heeft overwogen, het gemeentebestuur de ruimte toekomt
om naar eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de WVG opgedragen taak om te zorgen voor
(vervoers)voorzieningen voor ter
plaatse wonende gehandicapten, waarbij dat bestuur echter wel gehouden is
verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG aan te bieden. Ten aanzien van
vervoersvoorzieningen betekent
zulks dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in
staat gesteld moeten worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare
mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van
alledag. Daarin ligt tevens besloten dat in dit verband de aanwezigheid
van belangrijke bovenregionale contacten op zichzelf geen beslissende rol
speelt, wat echter anders kan liggen indien vast komt te staan dat er
sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te
onderhouden- contacten dat zonder deze vereenzaming of sociaal isolement
optreedt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat zich in
casu een uitzonderingsgeval als juistbedoeld voordoet. Ook hij acht
daartoe de ter zitting van de rechtbank door de eerdergenoemde deskundige
drs Van Enckevort afgelegde verklaring doorslaggevend. Daaruit blijkt in
de eerste plaats dat deze het contact met het ouderlijk milieu in zijn
algemeenheid voor bewoners van AWBZ-instellingen als de onderhavige van
groot belang vindt. Mede in aanmerking genomen de normaliter bestaande
mogelijkheden om in zodanige instelling sociale contacten te onderhouden
en deel te nemen aan activiteiten alsmede om daar bezoek van familie en
bekenden te ontvangen, acht de Raad echter in deze opvatting, aan de
juistheid waarvan hij op zichzelf niet twijfelt, onvoldoende grond gelegen
om aan te nemen dat in zijn algemeenheid voor de betrokken bewoners het
bezoeken van het ouderlijk huis een noodzakelijke voorwaarde is om het
ontstaan van vereenzaming of sociaal isolement te voorkomen. Genoemde
deskundige heeft evenwel ook uiteengezet dat op grond van gedaagdes
individuele eigenschappen en omstandigheden het bezoeken van de ouderlijke
woning voor haar van dusdanig groot belang is dat van vereenzaming sprake
zou zijn als niet vaker dan één keer per kwartaal -hetgeen de in casu
toegekende voorziening beoogt mogelijk te maken- het ouderlijk huis
bezocht zou kunnen worden. Nu van appellants kant geen enkel gericht
onderzoek naar dit aspect is gedaan en de door de deskundige specifiek ten
aanzien van gedaagde afgelegde verklaring zijdens appellant zelfs niet op
enigermate beargumenteerde wijze is aangevochten, ziet de Raad geen reden
om de deskundige op dit punt niet te volgen. De Raad tekent hierbij aan
dat de omstandigheid dat het gemeentebestuur van Tilburg naar aanleiding
van de eerdergenoemde Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen ter invulling
van zijn zorgplicht geen op de positie van bewoners van die instellingen
toegesneden regels in het leven heeft geroepen, er appellant temeer toe
had moeten brengen om onder ogen te zien in hoeverre de reguliere
systematiek van de toepasselijke verordening beantwoordt aan de van
gedaagdes kant gestelde en uitgebreid toegelichte specifieke vervoersbehoeften.
De Raad is
voorts tot het oordeel gekomen dat hij niet mee kan gaan met de uit de
aangevallen uitspraak af te leiden opvatting van de rechtbank dat door
bewoners van zwakzinnigeninstellingen als Vincentius contact met het
ouderlijke milieu niet (mede) op zinvolle wijze kan worden onderhouden
doordat personen uit dat milieu de gehandicapte in de instelling bezoeken.
De Raad is er ook wat betreft gedaagdes geval niet van overtuigd geraakt
dat familiebezoek aan haar in Vincentius onmogelijk of zinloos zou zijn.
Zo is in ieder geval bezoek van gedaagdes broers en zus, die gelet op de
voorhanden gegevens tot het ouderlijk milieu kunnen worden gerekend en die
gedaagdes vervoer verzorgen,
doenlijk, terwijl ook het bezoek van gedaagdes moeder aan de instelling,
als zij door één van gedaagdes broers of zus wordt gebracht, niet
onmogelijk moet worden geacht. De Raad laat dan nog daar dat van een
AWBZ-instelling als de onderhavige in het algemeen mag worden verwacht dat
in adequate bezoekfaciliteiten wordt voorzien. Dit alles gevoegd bij de
omstandigheid dat gedaagdes leven van alledag zich, naar ook door de
voormelde deskundige in eerste aanleg is bevestigd, onmiskenbaar primair
binnen de instelling afspeelt, kan de Raad niet tot de conclusie komen dat
de door de rechtbank nodig bevonden -op de feitelijke situatie geënte
-bezoekfrequentie van één maal per twee weken, vanuit het oogpunt van
voorkoming van vereenzaming of sociaal isolement, strikt noodzakelijk is.
Het eerder overwogene mede in aanmerking genomen, acht de Raad, gelet op
de voorhanden gegevens, een halvering daarvan meer in de rede te
liggen.
De Raad is op basis van het voorgaande van oordeel dat
gedaagde in aanmerking had moeten worden gebracht voor een vervoersvoorziening, welke haar in
staat stelt op een reële wijze ten minste in vorenaangeduide mate haar
ouderlijk huis te bezoeken. De Raad ziet geen aanleiding om te concluderen
dat ter voorkoming van vereenzaming of sociaal isolement daarnaast ook nog
door appellant een voorziening had moeten worden getroffen voor vervoer van gedaagde gedurende het
weekend vanuit de ouderlijke woning.
Ten aanzien van het door
appellant nader te nemen besluit is de Raad voorts van opvatting dat
appellant voor een geval als het onderhavige niet a priori hoeft af te
wijken van het in de gemeente Tilburg ten aanzien van vervoersvoorzieningen geldende primaat
van het daar opgezette collectief vervoerssysteem. Gegeven enerzijds het
uitgangspunt dat gedaagde niet zonder begeleiding kan reizen en anderzijds
de omstandigheid dat zij voor weekendvervoer in dat opzicht afhankelijk is
van haar broers en zus, zal appellant daarbij echter wel rekening dienen
te houden met de daarmee gepaard gaande problemen van praktische en
financiële aard. Appellant zal dan ook moeten nagaan of de omstandigheden
van de in aanmerking komende begeleid(st)ers zodanig zijn dat het als
onredelijk belastend moet worden beschouwd dat zij, al dan niet per
openbaar vervoer, naar Vincentius
reizen om daar de begeleiding van gedaagde in de deeltaxi op zich te
nemen. Indien dat niet het geval is, kan toekenning van vervoer per deeltaxi met een toereikend
aantal strips als een adequate voorziening worden beschouwd, mits
daarnaast nog een vergoeding wordt verstrekt in de -in casu substantieel
te achten- extra kosten van begeleiding, welke worden veroorzaakt doordat
de betrokken begeleid(st)ers steeds naast de (voor hen gratis) ritten in
de deeltaxi reiskosten zullen moeten maken voor het halen en terugbrengen
van gedaagde. Indien er sprake zou blijken te zijn van een onredelijke
belasting als zojuist bedoeld, zal appellant in plaats van de deeltaxi een
(toereikende forfaitaire) tegemoetkoming dienen toe te kennen in de kosten
van vervoer en begeleiding van
gedaagde. Daartoe kan hij uiteraard ook overgaan als hij dit, in verband
met voormelde extra begeleidingskosten, vanuit financieel oogpunt geraden
acht. In dit verband merkt de Raad ten slotte nog op dat, nu gedaagde als
gevolg van de inadequate toekenning van een deeltaxi-pas, daarvan tot nu
toe geen gebruik gemaakt heeft, het alsnog toekennen van een dergelijk
voorziening slechts voor de toekomst als geoorloofd kan worden
beschouwd.
De conclusie
Het vorenoverwogene voert de Raad
tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden
met dien verstande dat appellant een nieuw besluit moet nemen met
inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
De
Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb
appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- aan kosten van rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en
daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande
alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt
de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 630,-- dient te
worden geheven.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht
doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat
appellant een nieuwe besluit neemt met inachtneming van het in deze
uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt appellant in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1420,--,
te betalen door de gemeente Tilburg aan gedaagde;
Verstaat dat van
appellant een recht van ¦ 630,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door
mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M.
Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari
1999.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't
Klooster.