ELRO-nummer: AA8515 Zaaknr: 98/5844 en
5845 WVG
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht(Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 15-01-1999
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
98/5844 en 5845 WVG
U I T S P R A A
K
in het geding tussen:
het College van Burgemeester en
Wethouders van de gemeente Tilburg, appellant,
en
A.,
wonende te B., gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET
GEDING
Appellant is op daartoe aangevoerde gronden in hoger beroep
gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Breda onder
dagtekening 15 juni 1998 gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak),
inhoudende vernietiging van de door appellant in het kader van de
uitvoering van de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) ten aanzien van gedaagde genomen
besluiten van 24 september 1996 (besluit I) en van 10 februari 1998
(besluit II) alsmede de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te
nemen met inachtneming van die uitspraak van de rechtbank.
Namens
gedaagde is op 27 oktober 1998 door
H.C. Vermaseren, medewerkster van
de Stichting Juridische EHBO te Tilburg, een verweerschrift ingediend en
onder dagtekening 19 november 1998 is harerzijds een nader stuk
ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op
4 december 1998, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr F.H.M. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Tilburg, terwijl namens
gedaagde zijn verschenen haar broer C. alsmede H.C. Vermaseren,
voornoemd.
II. MOTIVERING
De relevante feiten
Aan
de aangevallen uitspraak, waarin appellant als verweerder is aangeduid en
gedaagde als eiseres, ontleent de Raad de volgende feiten en
omstandigheden:
"Eiseres, geboren in 1957, is een verstandelijk
gehandicapte vrouw, die functioneert op het ontwikkelingsniveau van een 5-
tot 8-jarige. Daarnaast heeft zij ook lichamelijke handicaps: zij is
rolstoelgebonden, epileptisch, nagenoeg blind en heeft ernstige
gehoorproblemen. Zij woont in Vincentius, een instelling die is toegelaten
ingevolge artikel 8 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna:
AWBZ-instelling), in de voormalige gemeente B.
Bij besluit van 3 april 1996 is in het kader van de WVG vervoer per deeltaxi
(rolstoeltaxi) toegekend.
Bij besluit I heeft verweerders
rechtsvoorganger de bezwaren van eiseres hiertegen ongegrond
verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 1998 heeft de rechtbank in een
viertal vergelijkbare zaken van bewoners van Vincentius het (nagenoeg
gelijkluidende) bestreden besluit vernietigd wegens een zorgvuldigheids-
en motiveringsgebrek.
Naar aanleiding van die uitspraak heeft
verweerder nader onderzoek verricht naar de vervoersbehoefte van eiseres aan de
hand van een vragenlijst.
Eiseres gaat één keer per vier weken een dag
naar haar moeder en haar broers in Amersfoort. Het vervoer geschiedt door haar twee
broers, met hun eigen auto.
Verder heeft Thuiszorg Midden-Brabant
(hierna: Thuiszorg) een nieuw medische advies uitgebracht. Na onderzoek
door een verpleegkundige van Thuiszorg, heeft een arts als advies
uitgebracht dat eiseres met begeleiding gebruik kan maken van de deeltaxi,
te weten rolstoeltaxi met individueel vervoer. Tot slot heeft op 10 november
1997 een nieuwe hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit II heeft
verweerder het bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard, met dien
verstande dat aan eiseres is toegekend een rolstoeldeeltaxi-pas met
begeleiding voor individueel regionaal vervoer plus 200 strippen voor
bovenregionaal vervoer.
Tevens
zijn 472 extra strippen toegekend voor bovenregionaal vervoer.
Daarbij is onder meer
overwogen dat van de familie gevraagd kan worden eiseres te begeleiden,
alsmede dat verweerder in beginsel slechts zorgplicht heeft voor het vervoer in de directe woon- en
leefomgeving. In de
Tot slot heeft verweerder
aanleiding gezien om, met gebruikmaking van de hardheidsclausule, 472
extra strippen toe te kennen, waarmee eiseres in staat wordt gesteld één
maal per kwartaal haar moeder te bezoeken."
De aangevallen
uitspraak
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak zowel
besluit I, dat door appellant niet is gehandhaafd, als ook besluit II
vernietigd en voorts appellant opgedragen op basis van haar overwegingen
een nieuw besluit te nemen.
Ten aanzien van besluit II heeft de
rechtbank daartoe allereerst doen wegen dat zowel in de op de WVG gebaseerde Verordening
gehandicapten gemeente Udenhout 1996, welke ten tijde van gedaagdes
aanvraag van toepassing was, als ook in de vanaf 1 januari 1997, in
verband met een gemeentelijke herindeling, toepasselijke Verordening
voorzieningen gehandicapten gemeente Tilburg 1997 prioriteit is verleend
aan het ter plaatse opgezette systeem van collectief aanvullend vervoer per deeltaxi, waarmee in het
-op besluit II toegepaste- systeem van de gemeente Tilburg onbeperkt kan
worden gereisd binnen de regio en beperkt (met standaard verstrekking van
200 strippen per jaar) buiten de regio. De rechtbank heeft voorts
aangegeven dat zich in gedaagdes geval een situatie voordoet welke naar
haar oordeel rechtvaardigt dat rekening wordt gehouden met bovenregionaal
vervoer voor het bezoeken van de
ouderlijke woning in het weekend. De rechtbank hecht in dat verband groot
gewicht aan de visie van de ter zitting door haar als getuige-deskundige
gehoorde
drs. C. van Enckevort, als psycholoog-orthopaedagoog,
werkzaam bij Vincentius. De rechtbank heeft naar aan-
leiding daarvan
overwogen:
"dat in het algemeen voor bewoners van een AWBZ-instelling
als Vincentius de aard en betekenis van de sociale contacten in het
weekend op het thuisadres wezenlijk verschillen van die door de week in en
rond de instelling. Het thuisadres (de ouders) is en blijft het primaire
milieu voor betrokkenen. Verder is sprake van een (gedwongen) verblijf in
een instelling, waarbij ook de samenstelling van de woongroep niet door
hen zelf is gekozen. Het bezoeken van het thuisadres moet voor bewoners
van een AWBZ-instelling als Vincentius dan ook in beginsel worden
aangemerkt als het onderhouden van wezenlijke primaire
contacten.
Voorts moet, mede gelet op de verklaring van de
getuige-deskundige, verweerders standpunt, dat het contact ook kan worden
onderhouden door bezoek van de familie aan betrokkenen in de instelling,
worden verworpen. In Vincentius wonen betrokkenen in een woongroep en
hebben zij alleen een eigen slaapkamer, zodat privacy bij bezoek praktisch
onmogelijk is. Verder bestaat er in de belevingswereld van betrokkenen een
duidelijk onderscheid tussen de situatie in Vincentius en de
thuissituatie. Zij gedragen zich thuis ook veelal anders dan in
Vincentius. Een bezoek aan het thuisadres is van een volledig andere aard
dan een bezoek aan Vincentius.
Door de getuige-deskundige is in dit
specifieke geval nog gesteld dat eiseres het, gezien haar lichamelijke
handicaps, met name moet hebben van
lijfelijk contact. Ze kan zich ook
maar concentreren op één stem. Het bezoeken van eiseres in de instelling,
waar geen privacy is, zal dan ook niet kunnen leiden tot een goed gesprek,
zij raakt dan geïrriteerd. Ten aanzien van de bezoekfrequentie verklaarde
hij dat in het verleden geprobeerd is om die frequentie terug te brengen
van 1 maal per 4 weken naar 1 maal per 6 weken. Dit bracht bij eiseres
echter langdurig forse reacties teweeg: zij werd depressief. Om deze reden
werd de bezoekfrequentie weer verhoogd naar 1 maal per 4 weken. De
rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de
getuige-deskundige. Zij acht dan ook geen reden aanwezig voor nader
onderzoek door een onafhankelijke deskundige, zoals door verweerders
gemachtigde ter zitting is gesuggereerd.
Voor de rechtbank staat dan
ook vast dat hier sprake is van een voor eiseres slechts door bezoek ter
plekke zinvol te onderhouden essentieel contact.
In dit verband merkt
de rechtbank nog op dat verweerder ook bij de voorbereiding van besluit
II, ondanks hetgeen namens eiseres in de loop van de procedure daaromtrent
reeds was aangevoerd en de overwegingen van de rechtbank terzake in de
uitspraak van 24 juni 1997, heeft nagelaten onderzoek te (laten)
verrichten naar dit aspect. In het rapport van Thuiszorg is louter een
advies gegeven over de belemmeringen van eiseres om gebruik te maken van
de deeltaxi. Uit de stukken blijkt niet dat verweerder bij de
besluitvorming enig inzicht had in de psychosociale noodzaak van het
bezoek aan het thuisadres. Onderzoek daarnaar ontbreekt ten enenmale. In
die zin is het bestreden besluit dan ook onvoldoende zorgvuldig voorbereid
en is sprake van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht
(Awb).
Uit het voorgaande volgt dat verweerder, om te kunnen spreken
van een verantwoorde voorziening in de zin van de WVG, een voorziening dient te treffen
waarmee eiseres op adequate wijze het thuisadres kan bezoeken.
De
rechtbank is van oordeel dat de door verweerder toegekende voorziening in
de vorm van deeltaxi daaraan niet voldoet en heeft daarbij het volgende in
aanmerking genomen.
Eiseres gaat 1 maal per 4 weken naar haar moeder en
broers in Amersfoort, hetgeen, zoals hiervoor reeds is overwogen, als
noodzakelijk moet worden aangemerkt. Dit bezoek moet, in verband met haar
handicaps, noodzakelijkerwijs beperkt blijven tot één dag. De rechtbank
constateert dat gebruikmaking van de deeltaxi in dit specifieke geval op
zoveel (praktische) problemen stuit dat dit naar haar oordeel niet meer
als adequaat kan worden aangemerkt.
Eiseres is aangewezen op
begeleiding, welke thans wordt verzorgd door haar twee broers. De
rechtbank ziet niet in dat die begeleiding ook in de deeltaxi op zich in
redelijkheid niet van hen gevergd zou kunnen worden. Echter, teneinde
eiseres in de deeltaxi te kunnen begeleiden dient de begeleider eerst zelf
vanuit Amersfoort naar Vincentius te reizen, waarbij geen gebruik kan
worden gemaakt van de eigen auto, onder meer omdat die dan niet meer
beschikbaar is voor vervoer
gedurende de dag in Amersfoort, waar een aantal adressen (moeders en
broers) wordt bezocht. Dit betekent dat de begeleider op het openbaar
vervoer is aangewezen, waarbij
moet worden aangetekend dat de bezoeken in het weekend plaatsvinden,
wanneer met name de busverbindingen naar Udenhout beperkt zijn. De
reisduur naar Vincentius wordt daardoor voor de begeleider 2 à 2,5 uur.
Vervolgens dient per deeltaxi naar Amersfoort gereisd te worden en
diezelfde middag/avond weer van Amersfoort naar Vincentius, waarbij
wachttijden mogelijk zijn, aangezien die inherent zijn aan het systeem van
deeltaxi. Tot slot zal de begeleider weer met openbaar vervoer naar Amersfoort moeten reizen.
Hieruit blijkt dat gebruik van de deeltaxi leidt tot een dermate
verlenging van de totale reisduur, dat de duur van het bezoek sterk zou
moeten worden bekort, waardoor het doel daarvan, namelijk contact met met
name de moeder van eiseres, ernstig in de knel komt.
Voorts is zowel
qua reistijd als qua kosten sprake van een dusdanige extra belasting voor
de begeleiders, dat die extra belasting in redelijkheid niet meer van hen
gevergd kan worden."
De standpunten van partijen
In hoger
beroep is zijdens appellant betoogd dat de gemeente slechts een zorgplicht
heeft voor het vervoer in de
directe woon- en leefomgeving en dat door de week in gedaagdes vervoersbehoefte kan worden voorzien
middels de een individuele rolstoeltaxi met begeleiding, waarvoor
gedaagdes familie dan wel personeel van Vincentius kan worden
ingeschakeld. Appellant acht zich niet gehouden rekening te houden met
eventuele extra kosten van begeleiding. Hij is voorts van mening dat het
vervoer van gedaagde in principe
alleen uit bovenregionaal vervoer
bestaat en dat de meeste bovenregionale contacten worden onderhouden met
familieleden die in staat zijn om in Huize Vincentius op bezoek te komen,
zodat de primaire essentiële contacten kunnen worden onderhouden. Volgens
appellant behoeft er daarom geen (verdergaande) vervoersvoorziening te worden getroffen
voor familiebezoek van gedaagde in het weekend.
Namens gedaagde is
het oordeel van de rechtbank onderschreven en met nadere gegevens omtrent
gedaagdes leef-
situatie en vervoersbehoefte onderstreept. Verder
is in het bijzonder benadrukt dat het één maal per kwartaal bezoeken van
gedaagdes moeder, die zelf geheel rolstoelgebonden is en niet in staat is
om naar Vincentius te reizen, volstrekt onvoldoende is en is een beroep
gedaan op een verklaring van de orthopaedagoog
drs P.W.J. van Weert
d.d. 17 november 1998 omtrent het belang van contacten van bewoners van
zwakzinnigeninstellingen met het ouderlijk milieu.
Het oordeel van
de Raad
De Raad kan zich grotendeels verenigen met de, hiervoren
gedeeltelijk geciteerde, overwegingen van de rechtbank. In aanvulling
daarop, en deels in afwijking daarvan, overweegt de Raad als volgt.
Gedaagde is woonachtig in een instelling voor zwakzinnigen, die
ingevolge artikel 8 van de AWBZ is erkend, en is derhalve op grond van
artikel 2, tweede lid, van de WVG
in beginsel uitgesloten van de zorgplicht als omschreven in het eerste lid
van dat artikel. Daar de betrokken instelling evenwel behoort tot een
categorie, die is opgenomen in artikel 1 van de Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen, kan gedaagde
alsnog krachtens die regeling een beroep doen op de zorgplicht van het
gemeentebestuur voor vervoersvoorzieningen. Nu in voormelde
regeling een nadere omschrijving van die zorgplicht ontbreekt, gaat de
Raad er, mede gelet op de toelichting daarbij, van uit dat deze dezelfde
reikwijdte heeft als de in de artikelen 2 en 3 van de WVG omschreven zorgplicht voor vervoersvoorzieningen ten behoeve van
de deelneming aan het maatschappelijk verkeer van in de gemeente wonende
gehandicapten.
Zoals de Raad al in zijn uitspraak van 27 november
1998 (geregistreerd onder nummer 98/940 WVG) heeft overwogen, zijn in de bij en
krachtens de WVG gestelde regels
geen aanknopingspunten te vinden voor een zo strikte begrenzing van de
zorgplicht ingevolge de WVG ten
opzichte van het terrein van de gezondheidszorg dat op grond daarvan vervoer van bewoners van
AWBZ-instellingen als de onderhavige in verband met het bezoeken van de
ouderlijke of een daarmee gelijk te stellen woning in het weekend (het
zogeheten weekendvervoer) niet
onder het bereik van de WVG valt.
De Raad heeft daartoe met name in beschouwing genomen dat in het regime
van de WVG een regeling ontbreekt
als neergelegd in artikel 4, eerste lid, van het (inmiddels vervallen)
Koninklijk Besluit van 14 augustus 1976, Stb. 434, waarbij voorzieningen
op het gebied van de wettelijke ziektekostenverzekeringen buiten de
werkingssfeer van het, voorafgaand aan de WVG geldende, artikel 57, tweede lid,
van de AAW zijn geplaatst. Ook overigens ziet de Raad geen gronden om
bedoeld weekendvervoer niet te
beschouwen als te zijn gericht op deelname aan het maatschappelijk verkeer
of anderszins categoraal van de zorgplicht ingevolge de WVG uitgesloten te achten.
Het
vorenoverwogene betekent niet dat het feitelijke weekendvervoer van een gehandicapte die in een
AWBZ-instelling woont door het gemeentebestuur zonder meer, laat staan
volledig, vergoed dient te worden. Bij de toetsing van besluiten
dienaangaande moet de Raad namelijk als uitgangspunt nemen dat, gelijk hij
al vaak heeft overwogen, het gemeentebestuur de ruimte toekomt om naar
eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de WVG opgedragen taak om te zorgen voor
(vervoers)voorzieningen voor ter
plaatse wonende gehandicapten, waarbij dat bestuur echter wel gehouden is
verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG aan te bieden. Ten aanzien van
vervoersvoorzieningen betekent
zulks dat de ter plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in
staat gesteld moeten worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare
mate sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van
alledag. Daarin ligt tevens besloten dat in dit verband de aanwezigheid
van belangrijke bovenregionale contacten op zichzelf geen beslissende rol
speelt, wat echter anders kan liggen indien vast komt te staan dat er
sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te
onderhouden- contacten dat zonder deze vereenzaming of sociaal isolement
optreedt.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat zich in
casu een uitzonderingsgeval als juistbedoeld voordoet. Ook hij acht
daartoe de ter zitting van de rechtbank door de eerdergenoemde deskundige
drs Van Enckevort afgelegde verklaring doorslaggevend. Daaruit blijkt in
de eerste plaats dat deze het contact met het ouderlijk milieu in zijn
algemeenheid voor bewoners van AWBZ-instellingen als de onderhavige van
groot belang vindt. Mede in aanmerking genomen de normaliter bestaande
mogelijkheden om binnen zodanige instelling sociale contacten te
onderhouden en deel te nemen aan activiteiten alsmede om daar bezoek van
familie en bekenden te ontvangen, acht de Raad echter in deze opvatting,
aan de juistheid waarvan hij op zichzelf niet twijfelt, onvoldoende grond
gelegen om aan te nemen dat in zijn algemeenheid voor de betrokken
bewoners het bezoeken van het ouderlijk huis een noodzakelijke voorwaarde
is om het ontstaan van vereenzaming of sociaal isolement te voorkomen.
Genoemde deskundige heeft evenwel ook uiteengezet dat op grond van
gedaagdes individuele eigenschappen en omstandigheden het bezoeken van de
ouderlijke woning voor haar van dusdanig groot belang is dat van
vereenzaming sprake zou zijn als niet vaker dan één keer per kwartaal
-hetgeen de in casu toegekende voorziening beoogt mogelijk te maken- het
ouderlijk huis bezocht zou kunnen worden. Nu van de kant van appellant
geen enkel onderzoek naar dit aspect is gedaan en de door de deskundige
specifiek ten aanzien van gedaagde afgelegde verklaring zijnerzijds zelfs
niet op enigermate beargumenteerde wijze is aangevochten, ziet de Raad
geen reden om de deskundige in dit opzicht niet te volgen. De Raad tekent
daarbij aan dat de omstandigheid dat het gemeentebestuur van Tilburg naar
aanleiding van de eerdergenoemde Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen ter invulling
van zijn zorgplicht geen op de positie van bewoners van die instellingen
toegesneden regels in het leven heeft geroepen, er appellant temeer toe
had moeten brengen om onder ogen te zien in hoeverre de reguliere
systematiek van de toepasselijke verordening beantwoordt aan de van
gedaagdes kant gestelde en uitgebreid toegelichte specifieke vervoersbehoeften.
De Raad is
voorts tot het oordeel gekomen dat hij niet mee kan gaan met de uit de
aangevallen uitspraak af te leiden opvatting van de rechtbank dat door
bewoners van zwakzinnigeninstellingen als Vincentius contact met het
ouderlijke milieu niet (mede) op zinvolle wijze kan worden onderhouden
doordat personen uit dat milieu de gehandicapte in de instelling bezoeken.
De Raad is er ook wat betreft gedaagdes geval niet van overtuigd geraakt
dat familiebezoek aan haar in Vincentius onmogelijk of zinloos zou zijn.
Zo is in ieder geval bezoek van gedaagdes broers, die gelet op de
voorhanden gegevens tot het ouderlijk milieu kunnen worden gerekend en die
gedaagdes vervoer verzorgen,
mogelijk. Niettemin kan de Raad zich in dit uitzonderlijke geval verenigen
met de conclusie van de rechtbank dat een bezoekfrequentie van circa één
maal per 4 weken ter voorkoming van vereenzaming of sociaal isolement
noodzakelijk is. De Raad heeft daartoe in de eerste plaats doen wegen dat
de deskundige
Van Enckevort uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft
aangegeven dat getracht is deze frequentie terug te brengen, maar dat dit
een zeer negatieve uitwerking op gedaagdes welbevinden had. Voorts acht de
Raad van belang dat gedaagde als gevolg van de ernst van haar handicaps
geen bezoeken van langer dan één dag aan haar moeder kan brengen, terwijl
aannemelijk is dat haar moeder als gevolg van haar gezondheidstoestand
gedaagde niet in Vincentius kan bezoeken.
De Raad is op basis van
het voorgaande van oordeel dat gedaagde in aanmerking had moeten worden
gebracht voor een vervoersvoorziening, welke haar in
staat stelt tenminste in vorenaangeduide mate haar ouderlijk huis te
bezoeken. De Raad ziet echter geen aanleiding om te concluderen dat ter
voorkoming van vereenzaming of sociaal isolement daarnaast ook nog door
appellant een voorziening had moeten worden getroffen voor vervoer van gedaagde gedurende het
weekend vanuit de ouderlijke woning.
Ten aanzien van het door
appellant nader te nemen besluit kan de Raad zich voorts aansluiten bij de
overwegingen van de rechtbank omtrent de begeleidingsaspecten van deze
zaak. Hoewel de Raad het aanvaardbaar acht dat appellant zo enigszins
mogelijk vasthoudt aan het in de gemeente Tilburg ten aanzien van vervoersvoorzieningen geldende primaat
van het collectief vervoerssysteem, is hij niettemin, op
dezelfde gronden als in de aangevallen uitspraak verwoord, van oordeel dat
onder de zich in casu voordoende omstandigheden het gebruiken van de
deeltaxi voor gedaagde niet meer als een adequate voorziening kan worden
beschouwd. Appellant zal derhalve in dit geval een (toereikende
forfaitaire) tegemoetkoming in de kosten van vervoer en begeleiding aan gedaagde
dienen toe te kennen.
De conclusie
Het vorenoverwogene voert de
Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te
worden met dien verstande dat appellant een nieuw besluit moet nemen met
inachtneming van het in deze uitspraak van de Raad overwogene.
De
Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb
appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze kosten worden begroot op f 1.420,-- aan kosten van rechtsbijstand.
Andere op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en
daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande
alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt
de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 630,-- dient te
worden geheven.
Beslist wordt mitsdien als volgt.
III.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht
doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat
appellant een nieuwe besluit neemt met inachtneming van het in deze
uitspraak van de Raad overwogene;
Veroordeelt appellant in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot ¦ 1.420,--,
te betalen door de gemeente Tilburg aan gedaagde;
Verstaat dat van
appellant een recht van ¦ 630,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door
mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M.
Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van mr M. van 't Klooster als
griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 januari
1999.
(get.) M.I. 't Hooft.
(get.) M. van 't
Klooster.