ELRO-nummer: AA8577 Zaaknr: 98/940 WVG
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht(Rechtspraak.nl)
Datum uitspraak: 27-11-1998
Soort zaak: bestuursrecht
Soort uitspraak: uitspraak
98/940 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van
Burgemeester en Wethouders van de
gemeente Baarn,
appellant,
en
A, wonende te B, wettelijk vertegenwoordigd
door C, wonende te D, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET
GEDING
Appellant is op bij aanvullend beroepsschrift, met bijlagen,
aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een door de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 24 december 1997
gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende vernietiging van
het besluit van appellant van 30 december 1996 (het bestreden
besluit).
Namens gedaagde is op 9 april 1998 een verweerschrift
ingediend. Van de kant van appellant is onder dagtekening 15 mei 1998 een
repliek, met bijlagen, ingezonden.
Het geding is behandeld ter
zitting van de Raad op
26 oktober 1998, waar appellant zich heeft doen
vertegenwoordigen door M.J.M. Jehee, werkzaam bij de gemeente Baarn, en
door drs W.J.M. Peters, werkzaam bij de Vereniging van Nederlandse
Gemeenten, terwijl zowel gedaagde als diens wettelijk vertegenwoordiger in
persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. J.D. van Vlastuin, advocaat
te Utrecht.
II. MOTIVERING
Voor een meer uitvoerige
weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en wettelijke
bepalingen, van het procesverloop in eerste aanleg en de daarbij door
partijen ingenomen standpunten wordt verwezen naar de aangevallen
uitspraak.
In aanvulling op de beschrijving van de feiten in de
aangevallen uitspraak stelt de Raad vast dat het bestreden besluit strekt
tot bevestiging van het door appellant in het kader van de uitvoering van
de Wet voorzieningen gehandicapten (WVG) en de daarop gebaseerde
gemeentelijke Verordening voorzieningen gehandicapten (de Verordening)
genomen besluit, bevattende:
a. afwijzing van gedaagdes aanvraag om de
kosten van het gebruik van een speciaal door zijn ouders aangeschafte
rolstoelbus te vergoeden en
b. toekenning van een bedrag van f 447,--
per kwartaal als tegemoetkoming in de kosten van gebruik van een
rolstoeltaxi.
Appellant acht laatstgenoemde voorziening namelijk in de
gegeven omstandigheden de goedkoopst adequate. Hij baseert voorts het
toegekende bedrag op het door de raad van de gemeente Baarn op 27 maart
1996 genomen besluit (het Raadsbesluit) ter uitvoering van de op 1 januari
1996 in werking getreden Regeling sociaal vervoer AWBZ-instellingen (de
Regeling) in samenhang met het door hem in het kader van de Verordening
gehanteerde zogeheten verstrekkingenboek. De daarin neergelegde normen
houden onder meer in dat de hoogte van de vervoerskostenvergoeding van
bewoners van AWBZ-instellingen (zoals gedaagde) wordt vastgesteld op een
forfaitair bedrag dat overeenkomt met 50% van de standaardvergoeding voor
zelfstandig wonende gehandicapten, waarbij de mogelijkheid bestaat om in
uitzonderingsgevallen een toeslag te geven tot 100% van bedoelde
standaardvergoeding. Op in het bestreden besluit nader uiteengezette
gronden is appellant van oordeel dat er in casu geen sprake is van een
uitzonderlijke vervoersbehoefte welke ertoe had moeten leiden dat ten
gunste van gedaagde wordt afgeweken van eerdergenoemd normbedrag voor
bewoners van AWBZ-instellingen.
De rechtbank heeft bij de
aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd. Daaraan heeft zij
in hoofdzaak ten grondslag gelegd het oordeel dat bij het Raadsbesluit de
zorgplicht betreffende vervoersvoorzieningen voor in AWBZ-instellingen
verblijvende personen op ontoelaatbare wijze is beperkt. Ten aanzien van
de vaststelling van het normbedrag voor die personen zou er namelijk niet
in zijn algemeenheid van uit mogen worden gegaan dat in alle
AWBZ-instellingen voor de bewoners sociale contacten worden georganiseerd
en dat alle in die instelling verblijvende personen daaraan kunnen
deelnemen. De mogelijkheid van verlening van een toeslag kan daaraan
volgens de rechtbank niet afdoen, daar in het kader van het Raadsbesluit
het geven van een toeslag voor reiskosten in verband met het bezoeken van
familie, vrienden en bekenden zou zijn uitgesloten.
In hoger
beroep is zijdens appellant allereerst uiteengezet dat er voor bewoners
van AWBZ-instellingen in het kader van de deelname aan het leven van
alledag zoveel activiteiten worden georganiseerd dat er vanuit gegaan mag
worden dat dezen een vervoersbehoefte hebben die, globaal geschat, de
helft is van die van zelfstandig wonenden. Zij acht daarom een
dienovereenkomstig lagere standaardvergoeding voor vervoerskosten voor die
categorie gerechtvaardigd. Voorts heeft appellant doen uitleggen dat op
grond van het Raadsbesluit slechts een toeslag verleend kan worden, als er
sprake is van een uitzonderlijke vervoersbehoefte, waartoe gewone
contacten met familie, vrienden en bekenden evenwel niet behoren, daar dit
neer zou komen op "meer van hetzelfde". Desgevraagd is van appellants
zijde verzekerd, en aan de hand van voorbeelden toegelicht, dat dergelijke
contacten in uitzonderlijke situaties, en met name wanneer deze
noodzakelijk blijken te zijn ter voorkoming van vereenzaming van de
betrokken gehandicapte, wel degelijk kunnen leiden tot verhoging van de
standaardvergoeding. In de ogen van appellant doet zich in casu evenwel
niet een situatie voor waarin van dreigende vereenzaming kan worden
gesproken, nu gedaagdes ouders in staat zijn hem in de inrichting te
bezoeken en de verleende voorziening zelfs toereikend is om met een
rolstoeltaxi zeven maal per jaar de ouderlijke woning te bezoeken.
Voorts heeft appellant verwezen naar de jurisprudentie van deze
Raad in het kader van de, aan de WVG voorafgaande, voorzieningenregeling
van artikel 57, tweede lid, van de AAW. Deze rechtspraak komt erop neer
dat in geval een, in een AWBZ-instelling verblijvende, gehandicapte niet
in staat is om zelfstandig sociale contacten te leggen, op te bouwen en te
onderhouden, zijn ouderlijk huis als zijn thuis dient te worden aangemerkt
en dat in een dergelijk geval het vervoer tussen de instelling en de
ouderlijke woning (het zogeheten weekendvervoer) geacht kan worden te
liggen op het terrein van de wettelijke ziektekostenverzekering. Gelet op
artikel 4, eerste lid van het Koninklijk Besluit van 14 augustus 1976,
Stb. 434, bestond er dan geen ruimte om ingevolge voormelde regeling een
vervoersvoorziening te verstrekken. Naar de mening van appellant vloeit
uit de bedoelingen van de wetgever met de WVG voort dat die jurisprudentie
verondersteld mag worden ook in het kader van deze wet te gelden.
Appellant is daarom van oordeel dat hij door toekenning van een vergoeding
welke weliswaar niet bestemd is voor, maar mede besteed kan worden aan,
weekendvervoer, meer gedaan heeft dan waartoe de op hem rustende
zorgplicht noopt.
Vanwege gedaagde is met name een uitgebreide
beschrijving gegeven van de situatie waarin hij binnen de instelling
verkeert, waarbij onder meer naar voren is gebracht dat daar weliswaar
activiteiten plaatsvinden, maar dat hij daaraan, met name wegens het
ontbreken van voldoende begeleiding, nauwelijks deel kan nemen. Ook
overigens zou er van sociale contacten binnen de instelling niet of
nauwelijks sprake zijn. In verband daarmee is zijnerzijds in het bijzonder
beklemtoond dat de wekelijkse bezoeken aan de ouderlijke woning voor hem
van zo'n wezenlijk belang zijn dat hij zou vereenzamen als hij daartoe
niet langer in staat zou worden gesteld, terwijl de mogelijkheid van
bezoek van zijn ouders aan hem in de inrichting daarvoor geen
gelijkwaardig alternatief vormt. Er is voorts op gewezen dat gedaagde, die
momenteel 24 jaar oud is, tot zijn negentiende jaar volledig thuis heeft
gewoond en dat de ouderlijke woning volledig aangepast is aan zijn
handicaps. Het aantal van zeven bezoeken met een rolstoeltaxi per jaar aan
zijn ouders, dat de toegekende vergoeding mogelijk maakt, zou veel te
gering zijn om aan de elementaire behoefte van gedaagde op dit punt te
voldoen. Genoemd aantal bezoeken zou temeer onredelijk zijn, nu gedaagde
of zijn ouders geen enkele invloed hebben gehad op de (vestigingsplaats
van de) inrichting waarin hij geplaatst is, toen het thuis wonen niet
langer doenlijk bleek.
In dit geding staat ter beoordeling van de
Raad of appellants besluit tot toekenning aan gedaagde van enkel de
eerdergenoemde standaardvergoeding voor bewoners van
AWBZ-instellingen
de rechterlijke toets kan doorstaan.
De Raad overweegt daaromtrent
als volgt.
Gedaagde is woonachtig in een instelling voor
zwakzinnigen, die ingevolge artikel 8 van de AWBZ is erkend, en is
derhalve op grond van artikel 2, tweede lid, van de WVG in beginsel
uitgesloten van de zorgplicht als omschreven in het eerste lid van dat
artikel. Daar de betrokken instelling evenwel behoort tot een categorie,
die is opgenomen in artikel 1 van voormelde Regeling, kan gedaagde alsnog
krachtens de Regeling een beroep doen op de zorgplicht van het
gemeentebestuur voor vervoersvoorzieningen. Nu in de Regeling een nadere
omschrijving van die zorgplicht ontbreekt, gaat de Raad er, mede gelet op
de toelichting daarbij, van uit dat deze dezelfde reikwijdte heeft als de
in de artikelen 2 en 3 van de WVG omschreven zorgplicht voor
vervoersvoorzieningen ten behoeve van de deelneming aan het
maatschappelijk verkeer van in de gemeente wonende
gehandicapten.
De Raad stelt voorts vast dat in de bij en krachtens
de WVG gestelde regels geen aanknopingspunten zijn te vinden voor een zo
strikte begrenzing van de zorgplicht ingevolge de WVG ten opzichte van het
terrein van de gezondheidszorg als door appellant bepleit. Met name
ontbreekt in het regime van de WVG een regeling als neergelegd in artikel
4 van het eerdergenoemd KB van 14 augustus 1976, waarbij voorzieningen op
het gebied van de wettelijke ziektekostenverzekeringen buiten de
werkingssfeer van artikel 57, tweede lid, van de AAW werden geplaatst.
Gelet op het voorgaande kan de Raad appellant niet volgen in zijn
betoog dat de eerder omschreven jurisprudentie over het weekendvervoer in
het kader van artikel 57, tweede lid, van de AAW, mee is overgegaan naar
de WVG. Ook overigens ziet de Raad geen grond om weekendvervoer,
strekkende tot het onderhouden van contacten tussen een in een inrichting
verblijvende gehandicapte en zijn of haar ouders of daarmee gelijk te
stellen personen, categoraal van de zorgplicht ingevolge de WVG uit te
sluiten.
Het vorenoverwogene betekent niet dat het weekendvervoer
van gedaagde door appellant zonder meer, laat staan volledig, vergoed
dient te worden. Bij zijn oordeelsvorming over de rechtmatigheid van (de
toepassing ten aanzien van gedaagde van) het bij appellants Raadsbesluit
vastgestelde normenstelsel moet de Raad namelijk als uitgangspunt nemen
dat, gelijk hij al vaker heeft overwogen, het gemeentebestuur de ruimte
toekomt om naar eigen inzicht invulling te geven aan de hem ingevolge de
WVG opgedragen taak om te zorgen voor (vervoers)voorzieningen voor ter
plaatse wonende gehandicapten, waarbij het echter wel gehouden is
verantwoorde voorzieningen als omschreven in artikel 3 van de WVG aan te
bieden. Ten aanzien van vervoersvoorzieningen betekent dat dat de ter
plaatse wonende gehandicapten daardoor ten minste in staat gesteld moeten
worden om in hun directe woonomgeving in aanvaardbare mate sociale
contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag.
Daarin ligt tevens besloten dat in dit verband de aanwezigheid van
belangrijke bovenregionale contacten op zichzelf geen beslissende rol
speelt, wat echter anders kan liggen indien vast komt te staan dat er
sprake is van dusdanig wezenlijke -uitsluitend door persoonlijk bezoek te
onderhouden- contacten dat zonder deze vereenzaming of sociaal isolement
optreedt.
Tegen de achtergrond van de zojuist bedoelde
jurisprudentie oordeelt de Raad het, gelet op de omstandigheid dat een
belangrijk deel van het leven van alledag van de bewoners van een
AWBZ-inrichting als de onderhavige zich binnen die instelling afspeelt en
voorts in aanmerking genomen dat door zodanige instelling activiteiten in
de directe omgeving plegen te worden georganiseerd en bekostigd, rechtens
aanvaardbaar dat in het Raadsbesluit voor de betrokken bewoners een
normbedrag ter hoogte van de helft van de standaardvergoeding voor
zelfstandig wonende gehandicapten is vastgesteld. De Raad acht zulks
teminder ongeoorloofd, nu uitdrukkelijk voorzien is in de mogelijkheid om
in daartoe aanleiding gevende gevallen een toeslag tot het volledige
normbedrag te verlenen.
Oordelend over het voorliggende concrete
geval is voor de Raad in de eerste plaats onvoldoende vast komen te staan
dat appellant, door enkel de voornoemde standaardvergoeding voor bewoners
van AWBZ-instellingen toe te kennen, een correcte toepassing heeft gegeven
aan de in zijn gemeente ontwikkelde normensystematiek, waartoe blijkens
het eerdergenoemde verstrekkingenboek de mogelijkheid van een
tegemoetkoming in begeleidingskosten behoort. Appellant
heeft in zijn besluitvorming aan dit aspect geen expliciete aandacht
geschonken, zulks terwijl -zoals ter zitting van de Raad zijdens gedaagde
naar voren is gebracht en door appellant niet is weersproken- gedaagde, in
verband met de kans op epileptische aanvallen, mogelijk bij iedere vorm
van vervoer is aangewezen op begeleiding, anders dan van een
taxichauffeur.
Temeer nu aannemelijk is dat gedaagde voor begeleiding
bij het door de WVG beoogde vervoer met name afhankelijk is van zijn
ouders, die daarvoor als gevolg van de afstand tussen hun woonplaats en de
inrichting beduidende extra kosten moeten maken, is de Raad van oordeel
dat appellant op dit punt bij de voorbereiding van het bestreden besluit
is tekort geschoten, waardoor artikel 3:2 van de Algemene wet
bestuursrecht is geschonden.
Reeds daarom is de Raad, zij het op
andere gronden dan de rechtbank, van oordeel dat het bestreden besluit
voor vernietiging in aanmerking komt en dat appellant een nieuw besluit op
gedaagdes bezwaarschrift dient te nemen.
Ten aanzien van het door
appellant te nemen nieuwe besluit overweegt de Raad voorts dat de
voorhanden gegevens omtrent gedaagdes omstandigheden erop duiden dat voor
hem het bezoeken van zijn ouderlijke woning, welke ligt buiten de directe
woonomgeving waarop de gemeentelijke zorgplicht primair betrekking heeft,
van zodanig belang is dat van vereenzaming sprake zou zijn als ieder
bezoek aan het ouderlijk huis onmogelijk zou zijn. Mede in aanmerking
genomen de -wellicht niet optimaal te benutten maar toch reëel te achten-
mogelijkheden om binnen de instelling sociale contacten te onderhouden en
deel te nemen aan activiteiten alsmede de omstandigheid dat gedaagde toch
ook met enige regelmaat bezoek van zijn ouders, en eventueel van andere
familieleden, in de inrichting mag verwachten, is de Raad er in casu
echter geenszins van overtuigd dat vereenzaming slechts kan worden
voorkomen als gedaagde de gelegenheid wordt geboden zijn ouderlijke woning
te bezoeken met de frequentie waarin dat tot nu toe geschiedt.
De Raad stelt in dit verband vast dat bij het bestreden
besluit een vergoeding is toegekend van in totaal f 1.788,-- op jaarbasis,
welke -gelet op voormeld oordeel van de Raad- mogelijk nog uitgebreid zal
worden met een vergoeding voor begeleidingskosten. Appellant zal met
inachtneming van het vorenoverwogene aan de hand van gedaagdes
omstandigheden, waarnaar zonodig aanvullend onderzoek gedaan dient te
worden, moeten nagaan in hoeverre de aan gedaagde toekomende forfaitaire
tegemoetkoming toereikend is om een dusdanig aantal malen per jaar zijn
ouders te kunnen bezoeken dat daarmee het gevaar van vereenzaming wordt
afgewend. Appellant behoeft daarbij geenszins voorbij te gaan aan het
gegeven dat gedaagdes ouders de beschikking hebben over een rolstoelbus,
waarvan de kosten -naar het zich op grond van de thans voorhanden gegevens
laat aanzien- beduidend lager zijn dan die van een rolstoeltaxi.
Het vorenoverwogene voert de Raad tot de conclusie dat de
aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden, met dien verstande dat
appellant een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van het in deze
uitspraak van de Raad overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om
op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de
proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op f
1.420,-- aan kosten van rechtsbijstand en f 200,-- aan reiskosten. Andere
op grond van dat artikel te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en
daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande
alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt
de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van ¦ 630,-- dient te
worden geheven.
Beslist wordt mitsdien als
volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van
Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
met dien verstande dat appellant een nieuwe besluit dient te nemen met
inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt
appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag
groot ¦ 1.620,--, te betalen door de gemeente Baarn aan
gedaagde;
Verstaat dat van appellant een recht van ¦ 630,-- wordt
geheven.
Aldus gegeven door mr M.I. 't Hooft als voorzitter en
mr D.J. van der Vos en mr Th.M. Schelfhout als leden, in
tegenwoordigheid van B. Goos als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 27 november 1998.
(get.) M.I. 't
Hooft.
(get.) B. Goos.